Ontwikkeling en karakterisering
In 1838 publiceert Brill zijn eerste artikel in De Gids - over Goethe. Er zullen in De Gids
nog vele artikelen volgen en Goethe zal tot het eind van zijn leven hem inspireren.
De eerste artikelen in De Gids (1838-1840) hebben in hoofdzaak literatuur en esthetiek als
onderwerp. Latere stukken houden zich meer bezig met ethische beginselen en politiek-ideologische opvattingen. Er is moeilijk vat te krijgen op deze publicaties. Ter opening van
zijn academische lessen als Leidse lector heeft hij zijn eerste Gids-artikel over Goethes
Ifigenie voorgedragen. Hierin staat centraal Goethes poging persoonlijke gevoelens te
onderdrukken bij het uitbeelden van het idee, de wezenskern van de objectieve wereld. In
het tweede en derde artikel besteedt Brill aandacht aan de manier waarop die ideale
wezenskern in de natuurlijke verschijnselen te ontdekken valt en gaat hij in op de relatie
kunstenaar-werkelijkheid, c.q. natuur.
In Brills wereldbeeld is de natuur niet het verloren paradijs. De natuur is zinnelijk
en vergankelijk. Maar de mens is het hoogste in de natuur: hij onderscheidt zich van alle
levende wezens, omdat hij behalve zintuiglijk waarneemt, zich tegelijkertijd door de rede -
het in ieder individu ingeplante goddelijke beginsel - bevrijdt van die natuur.
Aan Goethe ontleent Brill behalve de visie op kunst en natuur vooral de opvatting van de
eeuwige ideeën als manifestaties. In het volle, vergankelijke leven kan door de mens het
goddelijke gevat worden. Aan zijn Duitse voorbeelden Goethe en Herder ontleent Brill ook
een heel praktisch-ethisch humaniteitsideaal.
Brill begint zich door zijn onderwijs in de talen ook bezig te houden met taal en
taalwetenschap. Zo stelt hij een grammatica van het Nederlands samen, Hollandsche
Spraakleer (1846), die onder licht gewijzigde titel en met interessante uitbreidingen en
vervolgdelen tot 1881 herdrukt wordt; ook voor het lager onderwijs maakte hij een
bewerking (1853). Min of meer ter inleiding op zijn grammaticale werken publiceert hij
een brochure Over de taal (1844) en een artikel ‘Over den oorsprong der taal’ in De Gids
(1851). Ook over het Frans en het Engels laat hij zijn licht schijnen: Kritische
aanmerkingen over de Fransche Spraakkunst aan onderwijzers en examinatoren
opgedragen (Leiden 1856) en Opmerkingen op het gebied der Engelsche Spraakkunst
(Leiden 1858). In het Archief voor Nederlandsche taalkunde, het Nieuw Archief (1847-55)
en in De Taalgids (1859-1867) publiceert hij ondertussen verschillende artikelen over
taalkunde.
In Over de taal als het pand van 's menschen hoogen rang in de schepping en over
het verband tusschen de meerdere of mindere intellectuële vatbaarheid eener natie, en de
hoogere of lagere klasse, waartoe de taal, door haar gesproken behoort (1844) liet Brill
zich voor zijn doen tamelijk theoretisch uit. Voor de visie op de taal is Herder zijn
inspiratiebron: Abhandlung über den Ursprung der Sprache (1772).
De mens heeft de taal niet uitgevonden, noch is hem de taal rechtstreeks door God
geschonken. Evenmin vormt het imiteren van natuurgeluiden of een emotionele ontlading
de oorsprong van de menselijke taal. Brill legt de oorsprong in het denken. De mens is van
nature in staat het wezen der dingen te ervaren. En dankzij zijn door God ingeplante natuur
als redelijk wezen is de mens in staat dit wezen der dingen in taal weer te geven.
In 1846 verschijnt Brills Hollandsche spraakleer. Tijdens het schrijven van de
spraakkunst met daarin de invloed van de nieuwe Duitse taalstudie, correspondeert Brill
met Matthias de Vries. Op deze wijze maakt De Vries kennis met de resultaten van de
historische en vergelijkende taalwetenschap. Voor Brill was een historisch verantwoorde
spraakkunst voldoende: de systematiek van de historische-vergelijkende taalkunde was
hem vreemd.
Theoretische aspecten stelt Brill in zijn spraakleer (1846) niet of slechts impliciet
aan de orde. De opbouw van het werk is in grote mate gelijk aan die van een spraakkunst
die sinds de Bataafse republiek als naslagwerk dienst deed, die van Pieter Weiland (1805).
De woordsoorten krijgen bij Brill de meeste aandacht: dezelfde tien woordsoorten die
vandaag de dag in de schoolgrammatica worden onderscheiden. Veel ruimte wordt besteed
aan verbuiging en vervoeging. Karakteristiek voor Brill is zijn semantische analyse van het
gebruik van de diverse woordsoorten en de functie van buigings-uitgangen (Brill 1863). Op
basis van de woordsoorten komt Brill tot een beschrijving van allerlei syntactische
verbindingen. Daarbij legt hij de nadruk op het werkwoord.
De morfologische aspecten van woorden zijn voor hem geen uiterlijke
vormaspecten maar manifestaties van de innerlijke kracht van een woord. De Indo-Germaanse talen hebben het stadium bereikt dat de wezenlijke kracht van de woordklassen
gedemonstreerd wordt dank zij een rijk en welgevormd systeem van buiging en vervoeging.
Aan de later aan de spraakkunsten toegevoegde Stijlleer (1866, 18802) is
betrekkelijk weinig aandacht besteed. Deze stijlleer gaat over beeldspraak en retorica, maar
evenzeer over literaire genres en tijdperken en de grote schrijvers uit de wereldliteratuur.
Brill geeft in dit werk een synthese: zijn spraakkunstig werk stond in dienst van deze
literair-esthetische benadering.
Vooral vanaf 1860 profileert Willem Brill zich als historicus. Redevoeringen over
sociaal-cultuurhistorische onderwerpen, enkele Gids-artikelen en historische publicaties
gaan hand in hand. Deze laatste studies brengt hij samen in Voorlezingen over de
geschiedenis der Nederlanden (3 dln) die verschenen tussen 1861 en 1886. Later voegde hij
hier nog een verzameling aan toe onder de titel: Betwiste bijzonderheden op het gebied der
studie van de geschiedenis van ons land (1889). Brill moet nog plannen gehad hebben voor
een grote wereldgeschiedenis waarvan alleen de eerste twee delen verschenen: een
geschiedenis der volken in schetsen.
In Brills opstellen over vaderlandse geschiedenis is de zestiende en zeventiende
eeuw met de opstand tegen Spanje een belangrijk thema. Niet het calvinisme is voor hem
de kern van de opstand, maar de bedreigde gewetensvrijheid.
Doordrongen van het humaniteitsideaal heeft Brill zich geroepen gevoeld vanaf de
katheder dit uit te dragen. We danken daaraan een grote hoeveelheid redevoeringen. Voor
Brill moeten zij erg belangrijk geweest zijn: hij sprak zich uit tegenover leerlingen over wat
hem ten diepste bezielde.