Ontwikkeling en karakterisering
In 1879 publiceerde Bolland een artikel over het dialect van de stad Groningen in de
Taalkundige Bijdragen, teneinde ‘der taalwetenschap in het algemeen, en den germanisten in
het bijzonder’ een dienst te bewijzen. Daarmee gaf hij gehoor aan een oproep die een van de
redacteuren van het blad, P.J. Cosijn, al in de Taal- en Letterbode van 1872 aan de
Nederlandse onderwijzers gedaan had, om in geschrifte ‘van hunne kennis der volkstaal, zoo
geordend mogelijk, [...] blijken te geven!’. Bij zijn vertrek in 1881 naar Indië betreurt hij het
dat hij ‘gansch en al van den geesteskring der linguisten’ zal worden afgesneden; liever had
hij de wetenschap gediend.
Eenmaal in Indië kreeg hij van Cosijn het advies de germanistiek maar op te geven en een
ander arbeidsveld te kiezen, de studie der Indische talen; zijn kennis van het Germaans kon
hij dan toepassen op het Javaans, Madurees etc. Nu heeft Bolland wel ‘iets’ aan Maleis
gedaan, maar zich verder geconcentreerd op de klassieke talen en het Hebreeuws, zoals latere
publicaties laten zien. In 1883 begint hij zich te richten op de filosofie. Zijn brief van 2 juli
1885 aan Cosijn is duidelijk wat betreft z'n wijsgerige interesses. Hij heeft, zo schrijft hij,
veel Grieks en Latijn gelezen, de germanistiek enigszins bij weten te houden en heeft zelfs
zin om weer naar dit vak terug te keren. Terloops liet hij weten Karl Brugmanns Grammatik
en Hermann Pauls Principien ‘schoone werken’ te vinden. In de loop van 1893 stelde
Bolland een geschrift over de Griekse klemtoon samen, dat enkele jaren later werd
gepubliceerd in het tijdschrift Hellas; in 1897 verscheen het in uitgebreide versie separaat
onder de titel Die althellenische Wortbetonung im Lichte der Geschichte. In dit werk is een
grote hoeveelheid kennis neergeslagen op het gebied van de taalgeschiedenis en de
vergelijkende taalwetenschap.
In de maanden december 1911 en januari 1912 trok professor Bolland door Vlaanderen om
er te spreken over Het Nederlandsch als taal voor hoogere aangelegenheden des geestes. In
een poging de ‘geliefde stamgenoten’ in hun taalstrijd een hart onder de riem te steken hield
hij er een lange diatribe tegen het Frans. Het Nederlands was ‘[i]n het licht van de redelijke
bezinning [...] zelfs de edelste van allen, de taal, welke, ofschoon de taal van een betrekkelijk
klein volk, door de goddelijke Voorzienigheid voor het woord der wijsheid als bestemd
schijnt!’. Bollands gedachten over het superieure Nederlands kunnen voor een belangrijk
deel ook gezien worden als reprise van zestiende- en zeventiende-eeuws neerlandistisch
gedachtegoed. Over de voortreffelijkheid van het Nederlands, ook voor wetenschappelijke
doeleinden, vinden we opmerkingen onder meer bij de auteurs van de Twe-spraack (1584), in
de Spreeckonst (1635) van Montanus, door wie ook het Frans bij gebrek aan echte
‘Menging’, de mogelijkheid om door samenstelling nieuwe woorden te maken, nadrukkelijk
als een ‘Arme Spraec’ wordt getypeerd, en bij Simon Stevin, die zich goed rekenschap heeft
gegeven van de ‘wonderlicke verborghen eygenschappen der Duytsche sprake’. De
voortreffelijkheid van het Nederlands wordt ook door Bolland geadstrueerd met een
verwijzing naar de productiviteit van diverse morfologische categorieën.
Inzake taalwaardering droeg Bolland in geschrifte en in brieven een duidelijke mening uit:
het Frans en een hybride taal als het Engels waren niet geschikt om in te filosoferen; een
Germaanse taal als het Nederlands was daarvoor beter geschikt. Deze overtuiging kwam hem
op de nodige conflicten te staan, onder meer met de grondlegger van de significa, de Engelse
Lady Victoria Welby (1837-1912). Hun door Frederik van Eeden geïnstigeerde
briefwisseling was dan ook niet van lange duur.