Ontwikkeling en karakterisering
In 1909 al publiceerde de jonge journalist en dichter onder zijn pseudoniem Aran Burfs een
uitvoerige studie over Onze dichters der ‘Heimat’. Proeve van dichterstudie, waarin hij een
‘gezonde Heimatkunst’ verdedigde als antidotum tegen het werk van de Nieuwe Gidsers,
tegen het naturalisme en het symbolisme. De traditie van Gezelle zou volgens Baur worden
voortgezet door René de Clercq en A. Rodenbach, aan wie hij in 1908 en 1909 ook korte
studies wijdde. Kenmerkend voor deze vroege studies is niet alleen zijn uitgesproken
voorkeur voor katholieke dichters maar ook een nadrukkelijk beleden Vlaamsgezindheid. Zijn
vorming als neerlandicus, waarbij de colleges van De Vooys volgens zijn eigen getuigenis
een belangrijke rol hebben gespeeld, zou zijn blik verbreden. Hij sloot zijn studies af in 1920
met een eindwerk over Het probleem der literatuurwetenschap, dat een aanzet vormt van ‘De
literatuur, haar historiografie en methodes’, afgedrukt als algemene inleiding in het eerste deel
van de Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden (1939), waarvan Baur de
hoofdredacteur was. Dit opstel kan worden beschouwd als de vroegste inleiding in de
algemene literatuurwetenschap in de Nederlanden.
Baurs wetenschappelijke bijdragen omvatten publicaties op het gebied van de
moedertaaldidactiek en van het letterkundig comparatisme. Baanbrekend is vooral zijn werk
op het gebied van de Gezelle-studie. Hij heeft een belangrijk aandeel gehad in het tot stand
komen van de Jubileumuitgave van Guido Gezelle's volledige dichtwerken (1930-1935),
waarvan hij verschillende delen verzorgde en waarin de correspondentie Gezelle-Van Oye is
afgedrukt. In aansluiting daarbij bezorgde hij Uit Gezelle's leven en werk (1930), een
dundrukeditie van de Dichtwerken (2 dln., 1938; met in de tweede, herziene druk, 1943, een
synthetische inleiding), en nog twee andere dundrukedities: Proza en varia en
Gelegenheidspoëzie (1950); in 1947 liet hij nog een bloemlezing uit de gedichten verschijnen,
gerangschikt volgens thema's.
In veel van zijn Gezelle-opstellen toont Baur het belang aan van een nauwgezette
studie van de chronologie van de verzen. Dit tekstgenetisch onderzoek vormt echter slechts
een onderdeel van zijn ‘Gezelliana’, waarin ook vertalingen aan bod komen, evenals de
vriendschap met Van Oye, die hij als ‘christelijke caritas’ interpreteerde, hiermee ingaande
tegen de ‘heidense’ interpretatie van Gezelle's eros, voorgesteld door Urbain van de Voorde.
Baurs belangstelling voor het biografisch onderzoek kwam verder nog tot uiting in een
nieuwe studie over Albrecht Rodenbach. Het leven. De persoonlijkheid (1960), waarin hij een
poging ondernam om het beeld van de ‘ideale jongeling’ te corrigeren aan de hand van
onuitgegeven bronnenmateriaal. Baur combineerde een filologische acribie met een ‘intuïtief’
inlevingsvermogen en liet het biografische onderzoek samengaan met nauwgezette
tekststudie.