Bio- en bibliografisch lexicon van de neerlandistiek
(2004-)–Wim van Anrooij, Ingrid Biesheuvel, Karina van Dalen-Oskam, Jan Noordegraaf– Auteursrechtelijk beschermdAsselbergs, W.J.M.A.Asselbergs, Willem Jan Marie Anton * 2 januari 1903 Bergen op Zoom; † 27 juli 1968 Nijmegen, literatuurhistoricus, hoogleraar Nederlandse en Algemene Letterkunde, als dichter en essayist bekend onder de naam Anton van Duinkerken.
Willem Asselbergs was de oudste zoon van een Brabantse bierbrouwer. Op negenjarige leeftijd ging hij naar de Franstalige kostschool van fraters, de Ruwenberg, in Sint-Michielsgestel. Van zijn 12de tot zijn 24ste heeft hij het klein- en het grootseminarie van het Bisdom Breda doorlopen, waar hij zich een degelijke kennis van de Latijnse en Franse letterkunde, van theologie en filosofie heeft eigengemaakt In 1923 begon hij gedichten te publiceren in het zuidelijk-katholieke tijdschrift Roeping. Toen hem dit door de leiding van het seminarie verboden werd, koos hij, niet zonder innerlijke strijd, voor de literatuur, verliet het seminarie en ging Nederlands studeren aan de R.K. Leergangen in Tilburg. Vanaf 1927 tot 1952 is hij verbonden geweest aan het dagblad De Tijd, waarin hij in het begin voornamelijk Franse, later vooral Nederlandse boeken besprak. Op verzoek van Jan Engelman werd hij redacteur van het meer noordelijk-katholieke tijdschrift van de jongere generatie, De Gemeenschap. In 1937 verleende de universiteit van Leuven de pas 34-jarige Van Duinkerken een eredoctoraat in de Nederlandse Letteren op grond van de forse bloemlezing Dichters uit de tijd der Contra-reformatie (1932), met een uitvoerige historische beschouwing vooraf. In 1940 werd hij aan de Leidse universiteit buitengewoon hoogleraar in de Vondelwetenschappen. Vanwege zijn principieel anti-fascistische houding heeft hij gedurende de Tweede Wereldoorlog driekwart jaar moeten doorbrengen in het gijzelaarskamp in Sint-Michielsgestel. De Jan van Eijck-academie in Maastricht benoemde Asselbergs in 1948 tot hoogleraar cultuurgeschiedenis. Vooral zijn magnum opus op het gebied van de wetenschappelijke beoefening van de Nederlandse letterkunde: Het tijdperk der vernieuwing van de Noordnederlandse Letterkunde (1880-1905), het zogenaamde Negende deel, verschenen in 1951, leidde tot zijn benoeming tot hoogleraar Nederlandse en Algemene letterkunde aan de universiteit van Nijmegen. Deze functie heeft hij vervuld tot aan zijn dood in 1968. | |||||||||
Wetenschappelijke ontwikkeling en karakteriseringHet is onmogelijk de literatuurhistoricus W.J.M.A. Asselbergs volkomen los te zien van de essayist en dichter Anton van Duinkerken. In dezelfde tijd dat hij zijn eerste verzen publiceerde, was hij op zoek naar de zin van de geschiedenis en naar een helder begrip van ‘literatuurgeschiedenis’. Hij bestudeerde daartoe de ideeën van Albert Verwey en Dirk Coster. Vooral door zijn persoonlijke contacten met deze laatste rijpten Asselbergs' opvattingen over literatuurgeschiedenis als geschiedenis van de menselijke geest en menselijke relaties. Evenals Coster kan men Asselbergs christen-humanist noemen, maar bij Asselbergs is dit humanisme van zuiver katholieke snit. Bezig zijn met literatuurgeschiedenis had z.i. geen zin als het geen zoeken inhield naar de mens en de menselijke waardigheid. Studies op het terrein van de letterkundige geschiedenis, of ze nu gaan over dichters uit de contrareformatie, over figuren van het ‘Tweede plan’ of over de Tachtigers, leidt Asselbergs in met nauwkeurige biografische gegevens en met het schetsen van de maatschappelijke context waarin het letterkundige werk ontstaan is, alvorens over te gaan tot de bespreking van de ontwikkelde ideeën of waarden. Diezelfde werkwijze ziet men terug in zijn literair-kritisch werk in kranten en tijdschriften. Uiteindelijk zoekt hij ook in zijn recensies de ziel van de schrijver achter diens boek. Er is echter een groot verschil tussen zijn boekbesprekingen in De Tijd en die in literaire bladen, als De Gids - waarvan hij de eerste katholieke redacteur was - en De Gemeenschap. Hij is zich er zeer van bewust in het katholieke dagblad te schrijven voor minder geoefende lezers. Daarom beoordeelt hij boeken volgens morele, zelfs katholieke maatstaven. In de literaire periodieken legt hij meer kunstzinnige, literaire criteria aan. Dezelfde discrepantie doet zich voor tussen zijn benadering van literatuur in zijn driedelige Bloemlezing uit de katholieke poëzie (waarvan het bovengenoemde deel over de Contra-reformatie er een is) en zijn zgn. Negende deel. Asselbergs hanteerde bij de samenstelling van de bloemlezing, zoals uit recent onderzoek zonneklaar is, noch wetenschappelijke, noch kunstzinnige, maar zuiver ideologische, in zijn geval katholieke principes. Dus rijpe en groene schrijvers werden, mits katholiek, tot poëet verklaard. Van Duinkerken bezondigde zich bovendien aan een ‘annexatiestrategie’ waarbij diverse dichters ten onrechte ingelijfd werden in de moederkerk Overigens had Menno ter Braak dat al bij de verschijning van het derde deel, Dichters der emancipatie (1939), geconstateerd. Niet onder zijn literair pseudoniem, maar onder eigen naam en titel, prof. dr. W.J.M.A. Asselbergs, verschijnt in 1951 het ‘Negende deel’. De vlotte leesbaarheid ervan verraadt de bedreven journalist. Bijzonder subtiel en raak zijn de schrijversportretten. Asselbergs expliciteert hierin zijn uitgangspunt, dat de geschiedenis der letteren een wetenschap van feiten is alvorens een wetenschap van waarden te worden. Tien jaar eerder (in: Het Tweede Plan) had hij er al op gewezen, dat ze zeker niet minder een wetenschap van waarden dan een van vormen is, al is zij in beginsel als iedere historische wetenschap gegrond op het onderzoek van feiten. Dat Asselbergs aandacht voor de vorm eveneens van belang achtte is niet verwonderlijk bij iemand die in zijn gulzig genoten humaniora-opleiding zo goed op de hoogte geraakt was van de klassieke wetten der retorica en poëtica en zich daar ook met groot gemak van bediende in zijn alom geprezen redevoeringen. Hij heeft aan diverse aspecten van literaire vormbeheersing ook afzonderlijke studies gewijd. Uitstekende voorbeelden daarvan zijn te vinden in zijn Nijmeegse colleges (1967). Mag dit alles volgens hem belangrijk zijn voor de wetenschappelijke beoefening van de letterkundige geschiedenis, Asselbergs zou Van Duinkerken niet zijn als hij er niet evenzeer op gewezen had dat data - zowel in de conventionele als in de moderne betekenis van dit woord - alléén niet volstaan om toenadering tot poëzie te verkrijgen. ‘Die is slechts hem vergund die tussen de beelden van de dichter de zinne-beelden waarneemt en zijn roep naar het mysterie der dingen verstaat’ (Ascese der schoonheid, 1941). Met zijn beschouwing van literatuur als allereerst een wetenschap van feiten stond Asselbergs in de historiografische traditie van Jan te Winkel, die overigens i.t.t. Asselbergs geen man van analyse en synthese was, maar voornamelijk een feitenverzamelaar. Asselbergs toont veel minder affiniteit met G. Kalff voor wie de esthetische waarde van literair werk - een subjectiever criterium - voorop stond. Voor Asselbergs was literatuurgeschiedenis geesteswetenschap, voor Kalff kunstgeschiedenis. De Groningse school van Overdiep en Van Es, die stilistische criteria het hoogste goed achtte, was Asselbergs vreemd. Zijn grote bloemlezing staat, katholiek ideologisch als zij is, nog in de traditie van Gerard Brom, die hij zou opvolgen als hoogleraar in Nijmegen. Maar in het Negende Deel toont Asselbergs zich aan deze beperkte visie totaal ontstegen. Tegen Broms neiging tot stellingname vóóraf lijkt hij zich zelfs af te zetten in zijn inaugurele rede van 1952 als hij zijn studenten voorhoudt dat voorwaarde om de letteren te kunnen bestuderen allereerst begrip is en niet oordeel. Eenmaal hoogleraar in Nijmegen manifesteert Asselbergs zich, behalve in zijn Brabantse Herinneringen (1964), louter als wetenschapper en wel in korte, doorwrochte opstellen, de al genoemde Nijmeegse colleges, stuk voor stuk getuigend van gedegen kennis over zeer diverse onderwerpen. | |||||||||
InvloedHet uitgaan van feiten, van teksten als concrete gegevens, eerder dan van de ideeën van de dag, leidde ertoe, dat Asselbergs zijn leerlingen bij voorkeur liet promoveren op degelijk geannoteerde tekstuitgaven. Volgens hem bewees je daar het nageslacht groter dienst mee dan met theoretische beschouwingen over literaire problemen, tijdgebonden als deze zijn. Veel dissertaties zijn uitgaven van werk van dichters uit de contrareformatie en/of dichters van Het Tweede Plan, gesitueerd in een brede cultuurhistorische context. Meer dan zijn tijdgenoten/geschiedschrijvers heeft hij oog gehad voor de Doorwerking van nieuwe letterkundige begrippen in bijvoorbeeld toneel, literatuuronderwijs, journalistiek en streekliteratuur. Hij besluit zelfs zijn Negende deel met een paragraaf gewijd aan ‘beroepsorganisatie’ van letterkundigen. Door zijn brede belangstelling en maatschappelijk engagement was zijn invloed temidden van zijn tijdgenoten in allerlei gremia aanzienlijk. Dit neemt echter niet weg dat hij nu als literatuur-historicus, maar ook als dichter, goeddeels vergeten lijkt, ware het niet dat hij juist de afgelopen jaren diverse malen onderwerp van historisch onderzoek geweest is. En nu, in 2003, heeft zijn honderdste geboortedag in het zuiden van het land geleid tot symposia en essays.
Nel Rogier | |||||||||
Voornaamste geschriften
| |||||||||
Belangrijkste secundaire literatuur
| |||||||||
Locatie archief en brievencollectiesLetterkundig Museum in Den Haag. |
|