De historische ervaring
(1993)–Frank Ankersmit– Auteursrechtelijk beschermdHet tastzintuig en het subliemeDan wend ik mij vervolgens tot de tweede vraag, de vraag of een adaptatie van de historische ervaring aan wat Aristoteles zegt over de ervaring van de werkelijkheid door het tastzintuig niet strijdig is met Kants notie van de ervaring van het sublieme. In eerste instantie lijkt dat vanzelfsprekend het geval te zijn: noch naar de vorm, noch naar de inhoud heeft de ervaring van de werkelijkheid door het tastzintuig iets gemeen met wat Kant onder de ervaring van het sublieme verstond. Naar de vorm niet, omdat het conflict tussen intellectuele vermogens waarin het kantiaans sublieme zijn oorsprong heeft, zich bij het tastzintuig op het eerste gezicht niet voordoet. Inhoudelijk niet, omdat wat ons in de tastzintuigen is gegeven nimmer de grandeur heeft van het sublieme. Het tastzintuig lijkt bij uitstek het zintuig dat ons binnensluit in wat Kant als de fenomenale werkelijkheid zag. Ter beantwoording van de vraag zal ik de drie strengen van mijn betoog samenweven, namelijk 1 Kants beschrijving van het sublieme, 2 Aristoteles' karakteristiek van het tastzintuig, en 3 ons aan Guardi's schilderij ontleende inzicht in de aard van de historische ervaring. Ik zal pogen een psychologie van de historische ervaring te ontwikkelen, waarin deze drie elementen op een harmonieuze manier onderling zijn verbonden. Ik kies daartoe mijn (voor de hand liggende) uitgangspunt in wat de historische ervaring, de ervaring van het sublieme en de ervaring van de werkelijkheid geboden door het tastzintuig met elkaar gemeen hebben en waarin ze zich alle drie gelijkelijk onderscheiden van onze door taal, theorie, tekst, verhaal, ‘Wirkungsgeschichte’, categorieën van het verstand, enz., gecodificeerde werkelijkheidservaring. En ik denk daarbij vooral aan wat hierboven omschreven werd als het Janushoofd | |
[pagina 40]
| |
van de ervaring (van het sublieme), aan de parallellie van zelfervaring en objectervaring in het kantiaans sublieme. De authenticiteit van zowel de ervaring van het sublieme als van de historische ervaring is gelegen in het feit, dat het subject zichzelf ‘aan’ het object van de ervaring ervaart. Zowel onze omgang met de fenomenale werkelijkheid als de omgang met het verleden, zoals wij die aantreffen in de dagelijkse praktijk van de historicus, wordt beheerst door wat we, Kant parafraserend, zouden kunnen aanduiden als een fenomenale schijn of illusie; dat wil zeggen, door de schijn of illusie dat de objecten zijn, zoals ze zich aan ons voordoen. In deze omgang met werkelijkheid en verleden is de filosofie zelf geen object van ervaring, want het conflict van (in het kader van een filosofische theorie ontwikkelde) intellectuele vermogens maakt zich niet voelbaar, en door de afwezigheid van de zelfervaring nemen wij de werkelijkheid probleemloos zoals ze zich in haar fenomenale gedaante aandient. Daarentegen geeft de confrontatie met het zelf, in de zelfervaring met het sublieme of van de historische ervaring, ons niet alleen onze eigen ‘Eigentlichkeit’, maar ook de contiguïteit met het radicaal eigene, want noumenale aspect van wat ons in de ervaring gegeven is. Welnu, anders dan wij op het eerste gezicht verwachtten, Aristoteles' privilegiëring van het tastzintuig boven de andere biedt ons het meest geschikte model voor het Janushoofd van de ervaring van het sublieme en van de historische ervaring. Want in de contiguïteit van onze vingers en handen met de delen van de werkelijkheid die ze beroeren, volgen ze de werkelijkheid, adapteren zij zich daaraan, en juist in deze adaptatie ervaren wij tegelijkertijd de werkelijkheid en onszelf - i.c. de vorm die onze vingers en handen aannemen. En in dit proces worden wij naar de ervaren werkelijkheid gevormd en daarmee tot op zekere hoogte identiek. Aristoteles wijst er in de eerste plaats op dat de ervaring van de werkelijkheid door het tastzintuig het meest directe en onmiddellijke contact is dat wij met de werkelijkheid kunnen hebben: voor het kennend subject geldt inzake de andere zintuigen dat ‘hij alles waarneemt door een medium; maar in het geval van de tastbare objecten is er geen medium te ontdekken.’Ga naar voetnoot75 En in de tweede plaats geldt bij uitstek voor het tastzintuig dat ‘het waarnemende gelijksoortig is geworden en het is zoals het object van waarneming.’Ga naar voetnoot76 Dit alles verloopt parallel aan wat wij hierboven vaststelden met betrekking tot het sublieme. Aristoteles' theorie over de ervaring van de werkelijkheid door het tastzintuig toont ons de contiguïteit van object en subject, van de ervaring van het object en de zelfervaring, en tenslotte, hoe de vormen van de werkelijkheid zich aan het subject overdragen. En hierin ligt de superioriteit van Aristoteles' theorie boven Kants notie van het sublieme. Ook bij Kant is weliswaar sprake van een samengaan van een ervaring van een object en van een zelfervaring, ook bij Kant kan de gedachte | |
[pagina 41]
| |
van de contiguïteit van beide inhoud krijgen (i.c. de contiguïteit van twee sferen van het noumenale), maar de overdracht van vormen is (anders dan bij Aristoteles) in Kants notie van het sublieme niet in te passen. Kants notie van het sublieme geeft geen voedsel aan de gedachte dat er een structurele gelijkenis zou moeten zijn tussen het object dat tot een sublieme ervaring stimuleert en de zelfervaring. Hooguit zou men kunnen zeggen dat eenzelfde vorm zich eindeloos herhaalt, namelijk het conflict tussen rede en verstand aan subjectzijde en wat ons in het object aan dat conflict herinnert aan objectzijde. Aristoteles laat evenwel de ruimte voor een even breed scala van vormen als ons in de (historische) ervaring gegeven is. Het bovenstaande mag ons doen vermoeden, dat zich een conceptuele hiërarchie laat aanbrengen tussen de drie thema's, die in deze laatste fase van mijn betoog aan de orde werden gesteld: de ervaring van het sublieme, de historische ervaring en Aristoteles' theorie van het tastzintuig. Meer in het bijzonder, uit het bovenstaande mag blijken dat Kants notie van het sublieme en de historische ervaring beide vanuit Aristoteles' theorie over het tastzintuig verhelderd kunnen worden, terwijl het omgekeerde niet geldt. In Aristoteles' theorie over het tastzintuig ligt daarom de gemeenschappelijke wortel van zowel de ervaring van het kantiaans sublieme als van de historische ervaring, alsmede de verklaring voor het feit dat Kants notie van het sublieme ons inzicht in de aard van de historische ervaring wezenlijk mag verdiepen, maar dat aan deze verheldering bepaalde grenzen zijn gesteld. Vanzelfsprekend zullen we ons onmiddellijk moeten afvragen of iets soortgelijks niet ook geldt voor Aristoteles' theorie over het tastzintuig. Wanneer we ons op die theorie verlaten, verliezen we dan niet de greep op enkele aspecten van de historische ervaring, die binnen Kants notie van het sublieme wel en binnen Aristoteles' theorie van het tastzintuig niet gethematiseerd kunnen worden? Het zal blijken dat dit anders dan men zou hebben verwacht niet het geval is: wat constitutief is voor de ervaring van het sublieme en voor de historische ervaring heeft wel degelijk zijn pendant in Aristoteles' theorie over het tastzintuig. Daartoe het volgende. Herinneren we ons dat zowel in de ervaring van het sublieme als in de historische ervaring zich een conflict van kenvermogens aandient: het conflict tussen rede en verstand in het geval van het sublieme, en de onwaarschijnlijke waarschijnlijkheid bij wat ons in de historische ervaring is gegeven. Verrassenderwijze vinden we, anders dan we van het ‘proza’ van de tastervaring zouden verwachten, een analoog cognitief conflict in Aristoteles' theorie van de tastervaring. We moeten daarvoor de aandacht richten op wat Modrak aanduidde als Aristoteles' ‘logos doctrine’.Ga naar voetnoot77 In haar exposé over deze doctrine citeert zij Aristoteles als volgt: ‘Het waarnemende subject is iets wat uitgebreidheid heeft; maar het bezitten van het vermogen tot waarnemen en de waarneming zelf hebben geen uitgebreidheid, maar zijn | |
[pagina 42]
| |
een bepaalde verhouding en een bepaald vermogen van het waarnemende subject. Uit dat laatste blijkt ook hoe het komt dat een te sterke inwerking van waarneembare objecten de waarnemingsorganen kan schaden: als de beweging te krachtig is voor het waarnemingsorgaan, dan wordt de verhouding verstoord (en waarneming bestond nu juist in deze verhouding), net zoals bij een lier de harmonie en de toonhoogte verloren gaan wanneer men de snaren te hard aanslaat.’Ga naar voetnoot78 Een extreem hard of zacht geluid, een te zwakke of te felle lichtflits wordt niet gehoord of gezien, ‘verwoest’ wellicht zelfs tijdelijk de zintuigen; de zintuigen zijn in dergelijke gevallen tijdelijk buiten werking gesteld, en kunnen de werkelijkheid niet op een objectadequate manier ervaren. In de adequate waarneming moet derhalve altijd voldaan zijn aan de eis dat het ervaren object zich manifesteert rond een bepaald ‘gemiddelde’ (‘logos’ of ‘mesotès’) binnen de extremen. Waarneming van kleur of geluid is altijd zo'n gemiddelde tussen deze uitersten, en de waarneming van een bepaalde kleur of een bepaald geluid is gerelateerd aan een voor die kleur of geluid specifiek gemiddelde. Dat alles laat zich het beste demonstreren aan het tastzintuig (wat nogmaals de prioriteit van het tastzintuig boven de andere suggereert), en ook Aristoteles zelf doet zijn meest belangwekkende uitspraken over de ‘logos doctrine’ in het kader van zijn bespreking van het tastzintuig. Want over het betasten van warme of koude, harde of zachte objecten schrijft Aristoteles het volgende: ‘Dat is de oorzaak dat we datgene wat even warm of koud of hard of zacht is als wijzelf zijn, niet kunnen waarnemen, maar alleen dat wat in sterkere mate dan wij deze eigenschappen vertoont; de waarneming is namelijk als een soort gemiddelde tussen de uitersten die de objecten van waarneming kunnen vertonen.’Ga naar voetnoot79 In Aristoteles' uitspraak zijn twee elementen te ontdekken. Allereerst, in de ervaring door het tastzintuig is de ervaring een kwestie van een ‘gemiddelde’ tussen elkaar wederzijds uitsluitende uitersten. Deze polariteit van extremen is onmisbaar omdat zonder deze polariteit er geen ‘gemiddelde’ zou kunnen zijn. En wat niet minder belangrijk is, de herinnering aan deze beide extremen moet steeds behouden blijven. Dat blijkt uit de beschrijving van deze ervaringen door het tastzintuig waarvoor we slechts deze extremen van warm of koud, hard of zacht tot onze beschikking hebben, en we moeten ons steeds afvragen hoe we de extremen in onze beschrijving zullen doseren om onze ervaring zo goed mogelijk te verwoorden. Maar - en daar gaat het om - we hebben geen woorden voor deze gemiddelden, zoals we wel woorden hebben voor de verschillende kleuren om de ‘gemiddelden’ van de visuele perceptie aan te duiden. Taal, tekst, theorie, ‘Wirkungsgeschichte’, categorieën van het verstand en dergelijke schieten systematisch tekort. Zij het dat de extremen ons zeker een indruk geven van wat we van dergelijke woorden (als ze er zouden zijn) zouden verlangen. (Het | |
[pagina 43]
| |
is interessant dat wij onze emoties ook altijd ‘inschalen’ tussen uitersten als geluk en ongeluk, pijn en genot, angst en zekerheid, zonder dat wij woorden hebben voor de ‘gemiddelden’; terecht bedienen we ons van de tactiele metafoor van het woord ‘gevoelens’, ‘Gefühle’, ‘feelings’, ‘sentiments’ om emoties aan te duiden.) In deze zin herinnert de aristotelische theorie van de ervaring door het tastzintuig sterk aan het kantiaans sublieme en we zien nu, dat er geen apriori noodzaak is om het bereik van het sublieme te beperken tot de categorie van ervaringen waar Kant het sublieme steeds aan relateerde. Vervolgens geeft het citaat tevens aan waarom dit alles zo is. We missen woorden met een objectieve maatstaf voor geldig gebruik, omdat de ervaringen van het tastzintuig afhankelijk zijn van hoe ‘warm, koud, hard of zacht wij zelf zijn.’ In één woord, de ervaring van koude of warmte, van hardheid of zachtheid door het tastzintuig is steeds de ervaring van een ‘gemiddelde’ tussen extremen, waarbij het ‘gemiddelde’ mede bepaald wordt door onze zelfervaring (hoe warm of koud we zelf zijn). Preciezer, in dergelijke ervaringen drukt zich tevens een zelfervaring uit. Vergelijken we nu Aristoteles' ‘logos doctrine’ met het kantiaans sublieme en met de onwaarschijnlijke waarschijnlijkheid van de historische ervaring. In alle drie de gevallen is er sprake van een conflict van cognitieve vermogens (tussen rede en verstand, tussen het waarschijnlijke en het onwaarschijnlijke, en tussen de extremen van koude en warmte, die ten grondslag liggen aan onze ervaring van de temperatuur van objecten). In alle drie de gevallen is het essentieel, dat het conflict behouden blijft en is het behoud van het conflict juist de voorwaarde voor een authentiek contact met de werkelijkheid, in de betekenis die ik aan dat begrip heb gegeven. Maar tegen deze gemeenschappelijke achtergrond zijn de verschillen tussen het kantiaans sublieme en Aristoteles' theorie over het tastzintuig des te opmerkelijker. Terwijl het kantiaans sublieme iets zeer uitzonderlijks is, een grenservaring in de oorspronkelijke betekenis van het woord, waarvan de marginaliteit recht evenredig is met Kants door geen andere filosoof ooit overtroffen vermogen om onze kennis van de werkelijkheid binnen een maximaal coherent systeem te verantwoorden, daar is het analoge conflict bij Aristoteles even prozaïsch en alledaags als bijvoorbeeld de ervaring van warme of koude objecten. Onder deze omstandigheden kan men uit twee opties kiezen. Ofwel we besluiten om onze notie van het sublieme te beperken tot wat Kant daarover schreef en tot het soort objecten (de Egyptische piramides, de Sint Pieter, een woedende zee, de rollende donder), die binnen zijn systematiek alleen aanleiding kunnen zijn tot een ervaring van het sublieme. De andere optie is dat we de notie van het sublieme losmaken van haar achttiende-eeuwse (meer in het bijzonder kantiaanse) wortels, en de mogelijkheid openen dat het sublieme zich ook (dat wil zeggen, ook weer niet onder uitsluiting van waar Kant het sublieme ontwaarde) op andere manieren en in andere objecten kan manifesteren. Om de volgende reden kies ik voor de tweede optie. De eerste optie heeft tot gevolg dat het sublieme in algemene zin staat of valt met de specifieke technicalia van Kants systematiek: | |
[pagina 44]
| |
zodra Kants conceptie van rede en verstand en van het potentiële conflict tussen beide voor ons niet meer de laatste filosofische waarheid is, en voor zover de zuiver kentheoretische bepaling van het sublieme door Kant ons een intellectueel-historisch verklaarbare maar toch onnodige beperking lijkt, zouden we als gevolg van een voorkeur voor de eerste optie de notie van het sublieme verliezen en daarmee tevens een zinvolle esthetische categorie. |
|