De historische ervaring
(1993)–Frank Ankersmit– Auteursrechtelijk beschermdAristoteles over de zintuiglijke ervaringAnders dan Kant neemt Aristoteles de zintuiglijkheid van de ervaring geheel en al au sérieux. Het is waar, zeker sinds Locke's ‘nihil in intellectu quod non prius fuit in sensu’ hebben de moderne kentheorie en wetenschapsfilosofie het belang van de zintuiglijke waarneming steeds beklemtoond, maar het is tekenend dat zij, anders dan Aristoteles, nooit de behoefte voelden om te differentiëren naar hoe dankzij respectievelijk de ogen, de oren, de neus, de smaak of de tastzin kennis van de werkelijkheid tot stand komt. De oorzaak is dat men zich binnen de moderne kentheorie reeds zover van de empirisch te ervaren werkelijkheid had verwijderd, en dat de moderne kentheorie zozeer geneigd was om zich op het standpunt te stellen van wat zich later bij Kant zou aandienen als het transcendentale zelf, dat een differentiatie naar de verschillende zintuigen blijk zou hebben gegeven van een gebrek aan inzicht in de werkelijk interessante en belangrijke problemen. De zekerheid die men van de zintuiglijke waarneming eiste (ongetwijfeld om deze een geduchte concurrent te doen zijn van de zekerheden die het cartesiaanse rationalisme bood), stimuleerde tot deze verwijdering en bagatellisering van de zintuigen en van de rol die ze bij de kennisvorming spelen. Zekerheid, waarheid en waarschijnlijkheid (anders dan de authenticiteit van de historische ervaring en de ervaring van het sublieme) nodigen uit tot een afstand nemen van de werkelijkheid. Aan deze natuurlijke ‘reflex’ van kentheorie en wetenschapsfilosofie gaf Hegel aan het begin van zijn Phänomenologie des Geistes het woord, toen hij datgene wat ons in de onmiddellijke ervaring is gegeven aanduidde als ‘die abstrakteste und ärmste Wahrheit.’Ga naar voetnoot58 Het empirisme koos voor het standpunt van de ervaring om zich hiervan onmiddellijk daarop zo ver mogelijk te verwijderen door te opteren voor het standpunt van het (transcendentale) subject. In die zin treffen we in Locke reeds een aanwijzing van hoe weinig het empirisme bereid dan wel in staat bleek om zich daadwerkelijk op het standpunt van | |
[pagina 34]
| |
de ervaring te stellen en Hegel sprak de waarheid over het empirisme uit toen hij dit gegeven koos als de intrige van zijn Phänomenologie. Maar Aristoteles' theorie van de ervaring kent bewustzijn, noch eenheid van de apperceptie; Aristoteles zoekt niet het antwoord op de uitdagingen van een onredelijk lastig en moeilijk te bevredigen kennend (transcendentaal) subject en daarom heeft hij geen behoefte om aan de betrouwbaarheid van de zintuiglijke waarneming te twijfelen. Voor Aristoteles is kennisproduktie een ‘natuurlijke functie’ - en dat in de meest letterlijke en eigenlijke betekenis van deze woorden - van het contact dat elk van de vijf zintuigen met de werkelijkheid maakt. Anders gezegd, terwijl de moderne kentheorie en de wetenschapsfilosofie hun aandacht op het traject van het kennis-object tot het (transcendentale) subject vooral fixeren op het laatste deel van dit traject, richt Aristoteles juist zijn interesse op het begin ervan. En was het tobben over de betrouwbaarheid van de zintuiglijke waarneming een voor de kentheorie en wetenschapsfilosofie even begrijpelijke als noodzakelijke bekommernis, voor Aristoteles is er weinig reden om deze ter discussie te stellen, omdat voor hem de zintuiglijke waarneming haar eigen garantie is.Ga naar voetnoot59 Concentreren de moderne kentheorie en de wetenschapsfilosofie zich op het digereren door het (transcendentale) subject van wat de zintuigen aanbieden, dan ligt bij Aristoteles het zwaartepunt bij de interactie tussen het kenobject en de vijf zintuigen. Een constante in Aristoteles' uiteenzetting is zijn postulaat van het directe contact tussen kenobject en de zintuigen. Nu is een dergelijk contact in het geval van zien en horen vanzelfsprekend weinig plausibel, en Aristoteles introduceert bijgevolg de gedachte van een medium dat gelijkelijk in kenobject en zintuig aanwezig is en kan dienen als het vehikel voor dat onmiddellijke contact. Meer in het bijzonder bewerkt dit medium, zij het licht, lucht of water, in het kenobject en het zintuig analoge verschijnselen (of is drager daarvan), waardoor de waarneming door het zintuig van het kenobject opgevat kan worden als een kopie van de wijze waarop het kenobject zich aan de wereld buiten zichzelf aanbiedt. Anders gezegd, het geheim van de zintuiglijke waarneming ligt volgens Aristoteles in het feit, dat de zintuigen tot een reprise in staat zijn van de wijze waarop het kenobject zich manifesteert. In Aristoteles' terminologie: het zintuig is in potentie wat het object in actu is. Het medium bewerkt dus een continuïteit tussen kenobject en zintuiglijke waarneming, ja zelfs een identificatie van zintuig en object. ‘Dat wat waarneemt, heeft de mogelijkheid datgene te worden wat het object van waarneming daadwerkelijk is’, aldus Aristoteles, ‘terwijl het de inwerking van het object ondergaat, is het nog niet gelijksoortig | |
[pagina 35]
| |
aan het object, maar wanneer deze inwerking is voltooid, is het gelijksoortig geworden en is het zoals het object.’Ga naar voetnoot60 Nu zal het duidelijk zijn, dat de door Aristoteles verlangde continuïteit tussen kenobject en zintuig en de van het zintuig verlangde vermogen om zelf de relevante karakteristieken van het kenobject over te nemen, wel moet leiden tot een privilegiëring van het tastzintuig boven alle andere. Dit voldoet immers evident aan de eis van continuïteit: onze hand neemt daadwerkelijk de vorm aan van een vaas of een schaal als ze deze betast. In zijn Over de ziel besluit ook Aristoteles tot de privilegiëring van het tastzintuig boven alle andere, ‘want als het organisme niet over de tastzin beschikt kan het ook geen enkel ander zintuig bezitten.’Ga naar voetnoot61 Het tastzintuig is basis en model voor de vier andere. En zijn toelichting stemt overeen met wat zojuist aan het tastzintuig werd toegeschreven: ‘Weliswaar nemen ook de andere waarnemingsorganen waar door betasting, maar dan door middel van iets anders; de tastzin echter neemt als enige waar door middel van zichzelf.’Ga naar voetnoot62 Doofheid, blindheid, het onvermogen geur en smaak waar te nemen zijn alle dramatische handicaps, maar zonder tastzin kan dier noch mens overleven. De tastzin geeft ons het meest directe en onmiddellijke en het meest authentieke (in de speciale betekenis die ik aan het woord geef) contact met de wereld buiten ons. Laten we nu een moment een stap achteruit doen, en ons afvragen welke relatieve verdiensten Kants notie van het sublieme en Aristoteles' theorie van de zintuiglijke ervaring hebben voor een verheldering van de historische ervaring. De contiguïteit van verleden en historisch subject, van de relevante eigenschappen van een object of aspect van het verleden en de zelfervaring van het historisch subject, liet zich binnen Kants notie van het sublieme weliswaar denken of uitdrukken, maar niet verklaren. Aristoteles' wending naar de tastzin als het model voor de zintuiglijke ervaring überhaupt lijkt beloftevol. De directheid en onmiddellijkheid van de historische ervaring van het verleden stemt overeen met de (door Aristoteles omschreven) eigenschappen van de wijze waarop wij dankzij het tastzintuig de werkelijkheid ervaren. En, belangrijker nog, de contiguïteit van een vorm van de werkelijkheid en zelfervaring - denk bijvoorbeeld wederom aan hoe wij onze eigen handen voelen wanneer we een vaas of een schaal vasthouden - heeft hierin een grotere plausibiliteit dan in het geval van de andere zintuigen (en, a fortiori, dan in het geval van een intellectuele verwerking van wat ons via de zintuigen is gegeven). Tegenover deze voordelen van Aristoteles in vergelijking met het kantiaans sublieme staat evenwel ook een nadeel. Het sublieme leek een niet ongeschikte matrix voor de historische ervaring. | |
[pagina 36]
| |
Maar er is in de zo prozaïsche ervaring van de werkelijkheid door het tastzintuig in het geheel niets dat aan het sublieme herinnert. Twee vragen zullen dus ter afronding van dit betoog over de historische ervaring beantwoord moeten worden. Ten eerste, in hoeverre komen Aristoteles' uitspraken over de ervaring van de werkelijkheid door middel van de tastzin overeen met wat we aan de historische ervaring kunnen toeschrijven? En, in de tweede plaats, kiezen we ervoor om op Aristoteles' kompas te varen, betekent dit dan dat we noodzakelijkerwijs de sublimiteit van de historische ervaring zullen moeten opgeven? |
|