deze echo wordt in de contiguïteit van object- en subjectzijde tot uitdrukking gebracht. Anderzijds blijft deze contiguïteit binnen Kants systeem miraculeus: want hoe kan het subject de sprong maken over de gehele fenomenale werkelijkheid heen die het scheidt van het sublieme object teneinde de echo van een daarachter liggende noumenale werkelijkheid in zichzelf te kunnen beluisteren? Een preciezer formulering is de volgende. We zagen dat Kant ter vermijding van het psychologisch rationalisme verplicht was rede en verstand te scheiden. Maar dit onderscheid heeft een paradoxaal gevolg. Enerzijds - en dat is de hoofdlijn in de kantiaanse mystiek - leidde dit tot een problematisering van de relatie tussen kennis-object en kennis-subject. Kennis werd een constructie van het verstand en het directe contact met een noumenale werkelijkheid werd uitgesloten als een metafysische illusie. Het kennis-subject plaatste zich op een niet te overbruggen afstand van de werkelijkheid an sich, en direct en onmiddellijk contact hiermee was niet langer mogelijk. Dit is een ruwe (in beide betekenissen van het woord) samenvatting van de hoofdlijn van Kants transcendentale filosofie. Anderzijds leidde ditzelfde conflict tussen rede en verstand tot het idee van het sublieme, en dit idee van het sublieme is bijgevolg geenszins een eigenaardig bijgebouw van de kantiaanse architectuur, maar het staat werkelijk in het centrum daarvan. In dat sublieme presenteert zich een werkelijkheidservaring die de hierboven bedoelde hoofdlijn van de kantiaanse systematiek nu juist verbiedt. Kortom, het sublieme is een noodzakelijk gegeven binnen de kantiaanse epistemologie en tegelijk haar succesvolle ondergraving. Het sublieme is niet zozeer een uiterste belasting als wel een overbelasting van die systematiek. In het sublieme ‘deconstrueert’ de kantiaanse filosofie zichzelf, zoals men dat in hedendaags jargon zou uitdrukken.
Doordat de fenomenale werkelijkheid zich tussen het transcendentale zelf en de noumenale werkelijkheid inwrikte, kreeg het directe en onmiddellijke contact met de werkelijkheid (dat wil zeggen, een contact dat niet ‘bemiddeld’ is door de categorieën van het verstand), waarin het sublieme zich onderscheidt van de ervaring van de fenomenale werkelijkheid, in Kants systematiek ontegenzeglijk een apriori plausibiliteit; anderzijds verhindert juist de middenpositie van de fenomenale werkelijkheid tussen de beide sferen van het noumenale (die van het transcendentale zelf en van de noumenale werkelijkheid) de contiguïteit van het contact tussen beide. Kants introductie van de fenomenale werkelijkheid in zijn theorie van de ervaring maakte bijgevolg de ervaring van het sublieme zowel denkbaar als onmogelijk. De les die we hieruit kunnen leren is, dat wanneer we een adequate verheldering van de contiguïteit van het object van de sublieme dan wel de historische ervaring enerzijds en het subject anderzijds verlangen, wij die slechts mogen verwachten binnen een theorie van de ervaring die anders dan bij Kant subject en object niet uiteendrijft door een fenomenale werkelijkheid tussen beide te plaatsen. Een dergelijke theorie van de ervaring is niet moeilijk te vinden, als we bedenken dat de moderne kentheorie, waarvan Kants transcendentale filosofie het