De historische ervaring
(1993)–Frank Ankersmit– Auteursrechtelijk beschermdKant over het subliemeWanneer men tegenwoordig zo veelvuldig over het sublieme theoretiseert, dan kiest men vrijwel steeds zijn uitgangspunt bij Kants behandeling daarvan. En ook dat laat zich verklaren. In de eerste plaats is er een hernieuwde belangstelling voor Kants verkaveling van het terrein van de filosofie in de gebieden van het ware, het goede en het schone. De afgelopen decennia verloor het ware terrein aan het goede en vooral aan het schone, en het moment lijkt gekomen om het gevolg van al deze | |
[pagina 26]
| |
kleine filosofische aardverschuivingen voor het filosofisch landschap eens systematisch in kaart te brengen. In de tweede plaats neemt het sublieme, zoals we zullen zien, binnen Kants systematiek van het ware, het goede en het schone de plaats in van een ‘drie-landen-punt’; het sublieme biedt daarom het geschikte uitgangspunt voor deze nieuwe filosofische cartografie. Cruciaal in de kantiaanse systematiek is het onderscheid tussen rede (‘Vernunft’) en verstand (‘Verstand’). De rede is vooral het intellectueel vermogen dat ons leert welke de transcendentale voorwaarden zijn voor de mogelijkheid van zekere kennis van de wereld; het verstand, dat aan de wetgeving van de rede is onderworpen, biedt ons die kennis. Wij kennen de werkelijkheid slechts voorzover die gecodeerd is door de categorieën van het verstand. Deze werkelijkheid, die gestructureerd is door categorieën als kwaliteit, kwantiteit, relatie, modaliteit of causaliteit, duidt Kant als de fenomenale werkelijkheid. Daarachter ligt de voor het verstand onbereikbare noumenale werkelijkheid, de werkelijkheid an sich. Van belang is nu het volgende. Men zou verwachten dat Kant binnen deze verhouding van rede en verstand een continuïteit tussen de beide zou bepleiten, zodat er van een frictie of conflict tussen beide geen sprake kan zijn. En een minder geniaal filosoof dan Kant zou in een dergelijke onderschikking van het verstand aan de rede ongetwijfeld zijn belangrijkste filosofische opdracht hebben gezien. Kant liet echter reeds in zijn eerste Kritik nadrukkelijk ruimte voor een dergelijke frictie of conflict tussen rede en verstand, en het is waar, de systematiek en de architectuur van zijn oeuvre vereist dat ook. Oorzaak en reden voor deze noodzakelijke incommensurabiliteit van rede en verstand is Kants verwerping van een cartesiaans psychologisch rationalisme - van deze verwerping kunnen we enerzijds zeggen dat ze noodzakelijk is voor de levensvatbaarheid van het kantiaans systeem en anderzijds dat het potentieel conflict tussen rede en verstand de prijs is die voor deze verwerping betaald moet worden. Volgens het cartesiaanse psychologisch rationalisme is het namelijk mogelijk dat wij apriori, dat wil zeggen dankzij alleen de rede, zouden mogen en kunnen besluiten tot de eenheid van het bewustzijn, of wat Kant aanduidt als de eenheid van apperceptie (niet te verwarren met de object-gebonden eenheid van perceptie). Maar de rede is daartoe niet in staat en kan daartoe niet in staat zijn. In de paragraaf van de eerste Kritik die is gewijd aan de zogenaamde ‘paralogismen van de zuivere rede’ toont Kant aan dat de rede zich in paradoxen - dat wil zeggen, ogenschijnlijk verdedigbare, maar onderling strijdige uitspraken - verstrikt, indien zij de eenheid van apperceptie zou willen beargumenteren. Deze paralogismen van de zuivere rede vinden hun oorsprong in wat Kant aanduidt als een ‘transcendentaal gebruik (of beter, misbruik) van de zuivere rede’, dat wil zeggen, in een aanwending van de rede op het terrein van de empirie, waar we ons juist alleen op het verstand mogen verlaten. ‘Also wird es Vernunftschlüsse geben, die keine empirischen Prämissen enthalten, und vermittelst deren wir von etwas, das wir kennen, auf etwas anderes schliessen, wovon wir doch keinen Begriff haben, und dem wir gleichwohl, | |
[pagina 27]
| |
durch einen unvermeidlichen Schein, objektive Realität geben. Dergleichen Schlüsse sind in Ansehung ihres Resultats also eher vernünftelnde, als Vernunftschlüsse zu nennen (..).’Ga naar voetnoot50 In deze geneigdheid van de rede om inzake de eenheid van de apperceptie haar grenzen te vergeten - grenzen waarvoor zij zelf blind is - ligt het potentiële conflict tussen rede en verstand. En dat is, nogmaals, een conflict dat onmiddellijk voortvloeit uit Kants transcendentale systematiek. In het boek dat hij wijdde aan een gedetailleerde studie van Kants eerste Kritik bood Strawson een kernachtige samenvatting van dit zelfbedrog van de rede. Met dit zelfbedrog van de rede, aldus Strawson, is het aldus gesteld dat hier de rede ‘confuses the unity of experience with the experience of unity.’Ga naar voetnoot51 Deze ‘unity of experience’, de eenheid van ervaring of perceptie wordt bewerkt door het verstand: het verstand integreert de chaotische veelvormigheid van wat ons in de ervaring gegeven is binnen de eenheid van een objectieve, fenomenale werkelijkheid. Het psychologisch rationalisme laat zich verleiden om deze eenheid van de perceptie te transformeren in een eenheid van de apperceptie, van het bewustzijn. Aldus worden de categorieën van het verstand op een illegitieme wijze door de rede geïmporteerd naar de noumenale wereld van het bewustzijn. Het verstand nodigde de rede uit om zijn beperkingen en grenzen te vergeten en de rede wist aan deze verleiding geen weerstand te bieden. En zo behoren zowel de mogelijkheid van, als de geneigdheid tot dit conflict van rede en verstand tot het hart van het kantiaans systeem. Tegen deze achtergrond is de centrale plaats van het sublieme in Kants systeem te begrijpen. Zoals voor Freud de geschiedenis van het individu of van de mensheid een voortdurende terugkeer van het verdrongene is, zo herhaalt het in de eerst Kritik bijgelegde conflict tussen rede en verstand zich iedere keer wanneer wij het sublieme ervaren. Kants eigen voorbeelden van de ervaring van het sublieme zijn illustratief. In zijn Kritik der Urteilskraft spreekt Kant van ‘die Bestürzung oder Art von Verlegenheit, die, wie man erzählt, den Zuschauer in der St. Peterskirche in Rom beim ersten Antritt anwandelt (..). Denn es ist hier ein Gefühl der Unangemessenheit seiner Einbildungskraft für die Ideen eines Ganzen, um sie darzustellen, worin die Einbildungskraft ihr Maximum erreicht und bei der Bestrebung, es zu erweitern, in sichselbst zirücksinkt, dadurch aber in ein rührendes Wohlgefallen versetzt wird.’Ga naar voetnoot52 Aan het begin van de paragraaf waarin dit voorbeeld van een ervaring van het sublieme gegeven wordt, zet Kant uiteen waar het bij een dergelijke ervaring om gaat. Hij maakt een onderscheid tussen een schatting (of benadering) van grootte onder gebruikmaking van getallen en de schatting van grootte van objecten die ons in de ‘aanschouwing’, dat wil zeggen, in de | |
[pagina 28]
| |
fenomenale werkelijkheid zijn gegeven. De eerste is uit de aard der zaak mathematisch en correspondeert met de rede; de tweede ligt binnen het domein van het verstand dat ons immers de kennis van de fenomenale werkelijkheid biedt. Parallel daarmee verloopt het onderscheid tussen de ‘Auffassung (apprehensio)’ en de ‘Zusammenfassung (comprehensio aesthetica).’ De eerste kan gemakkelijk tot in het oneindige doorlopen: de (mathematische) rede heeft geen enkel probleem met een theoretische verantwoording van het oneindige - Georg Cantors in de laatste decennia van de negentiende eeuw ontwikkelde operationalisering van het wiskundig oneindige is een treffend bewijs van de juistheid van Kants stelling. Daarentegen, ‘die Zusammenfassung wird immer schwerer, je weiter die Auffassung fortrückt, und gelangt bald zu ihrem Maximum, nämlich dem ästhetisch-grössten Grundmasse der Grossenschatzung.’Ga naar voetnoot53 Hier ligt het geheim van de ervaring van het sublieme, zoals wij die ondergaan bij het betreden van de Sint Pieter. Het gebouw confronteert ons met de tekortkomingen van de ‘aanschouwing’, dat wil zeggen, met die van het verstand om de grootte van het gebouw op een adequate manier te peilen, en als gevolg van die tekortkomingen voelen we ons geneigd om ons op het standpunt van de (mathematische) rede te stellen. Eerst deze, vermoeden we, zal aan de grootte-ervaring die door de kerk wordt gestimuleerd recht kunnen doen. Vandaar dat ‘Gefühl der Unangemessenheit’, en dit gevoel is naar zijn oorsprong een erkenning van de incommensurabiliteit van rede en verstand. De vormgeving van de ruimte in de Sint Pieter doet ons deze incommensurabiliteit ervaren. En zoals in de paralogismen van de zuivere rede het verstand ons verleidt tot een incorrect gebruik van de rede, zo wordt ook hier de rede geïntroduceerd op een terrein dat in feite het hare niet is. Met het bovenstaande is de accentverschuiving gegeven die essentieel is voor Kants notie van het sublieme. We begonnen met de wijze waarop de ruimte in dit voorbeeld van de Sint Pieter werd ervaren - inderdaad een ervaring van het sublieme - maar vervolgens verschoof de gedachtengang naar een ervaring van de incommensurabiliteit van rede en verstand, kortom naar iets dat binnen onszelf ligt. De aanvankelijke objectiviteit van de ervaring van het sublieme ontwikkelt zich in de richting van de subjectiviteit. Pregnanter geformuleerd, de ervaring van het sublieme verandert in een zelf-ervaring. Het is alsof in de ervaring van het sublieme Kants transcendentale filosofie zich tot object van de ervaring maakt. Ik bedoel daarmee het volgende. Vanuit het perspectief van de ‘normale’ ervaring, de ervaring van de aan het verstand gegeven fenomenale werkelijkheid, blijft Kants systematiek slechts filosofie, dat wil zeggen, een filosofische of theoretische reflectie op de voorwaarden voor en de aard van de ervaring. En een dergelijke filosofische reflectie op de ervaring behoort sui generis tot een andere orde dan de ervaring zelf. In het sublieme daarentegen wordt de | |
[pagina 29]
| |
kloof tussen ‘Auffassung’ en ‘Zusammenfassung’, deze kloof tussen en conflict van rede en verstand (die de inzet is van Kants gehele transcendentale filosofie) als zodanig ervaren. De ervaring van het sublieme belichaamt in de letterlijke zin van het woord een ervaring van de (transcendentale) filosofie en van de in deze filosofie beschreven intellectuele vermogens. De ervaring van het sublieme heeft bijgevolg een Janushoofd: zij is een ervaring die in twee richtingen tegelijk wijst. Enerzijds wordt ze gewekt door iets buiten ons dat ons in de ervaring is gegeven, anderzijds echter heeft zij het karakter van een zelfervaring. Kant beklemtoonde zelf deze wending naar het subject in de ervaring van het sublieme en in deze subjectivering van het sublieme verschilt zijn behandeling van het sublieme met die van zijn voorgangers als Burke. Hier ligt ook het onderscheid tussen datgene wat slechts schoon of esthetisch is (en wat de begrenzingen van de fenomenale werkelijkheid niet te buiten gaat) en het sublieme (waarin de noumenale werkelijkheid van het transcendentale zelf zich annonceert): ‘zum Schönen der Natur müssen wir einen Grund ausser uns suchen, zum Erhabenen aber bloss in uns und der Denkungsart, die die Vorstellung der ersteren Erhabenheit hineinbringt.’Ga naar voetnoot54 Kant gaf aan deze subjectivering van de ervaring van het sublieme een eigenaardige en verrassende draai door de door het sublieme gestimuleerde zelfervaring te presenteren als de ervaring van een sublimiteit in het zelf. De schaduw van het (sublieme) object viel aldus op het zelf (om een metafoor van Freud te gebruikenGa naar voetnoot55). Dit sublieme in onszelf identificeerde Kant met onze zedelijke bestemming; een bestemming die niet minder subliem is dan de ons in de ervaring gegeven objecten die de ervaring van het sublieme bewerken. Kant kon dit verband tussen het sublieme en de ethiek leggen omdat de postulaten van de praktische rede (met name het postulaat van de wilsvrijheid dat het uitgangspunt is voor Kants ethiek) net zo min op een geldige manier beargumenteerd kunnen worden met behulp van de zuivere rede als de eenheid van de apperceptie, waarvan hierboven sprake was. Het conflict tussen rede en verstand waaraan de ervaring van het sublieme ontspruit, herhaalt zich in het vlak van de ethiek, en aan de door het sublieme gewekte zelfervaring kan daarom de inhoud gegeven worden van een ervaring van de zedelijke wet. In de woorden van Crowther: ‘in the Critique of Practical Reason Kant goes so far as to define “personality” exclusively in terms of such sublime moral consciousness. On the one hand, it is “freedom and independence from the mechanism of nature”, and, on the other hand, the capacity for being “subject to special laws (pure practical laws given by its own reason)”. This, in turn, leads to the decisive claim that the idea of personality “places before our eyes the sublimity of our nature (in its [higher] vocation)”.’Ga naar voetnoot56 |
|