| |
| |
| |
XV
Een pont steekt altijd over maar komt ook nergens aan.
Hij zet zijn kraag op maar het waait niet en hij heeft geen kraag.
Had hij een wil toen de geschiedenis hem van het erf verjoeg.
Zit je zo maar in een slingerende bus en niet begroet.
Een nieuwe stad, een verder huis vanaf de mensen,
vanaf jezelf, op één nacht ijs en rond een wak.
Janken heimwee en onrust bij de katten op het dak.
Begint een eigen wil ontwaakt buiten de deur te leven,
wordt nauwelijks nog herkend als hij eens mee komt eten,
herkent ook zelf niet wat hier was, wat hij vergat
en komt het niet meer samen: wat je doet en wat zich laat doen.
Bij het station spuugt een zwerver een oude man op zijn jas,
die toch al net bedreigd door een jongen met een viltstift,
nu de hond nog dood, een heup kapot, de buurvrouw naar Marokko -
recht onder de meeuwen, midden op het IJ is hij alweer.
Bij zoveel zon en water raakt hij uit de tijd, als volgt:
hij ziet zichzelf in Noord te midden van de drom der fietsers
van dek afgaan, de route die hij zoekt door hoge bermen gaan,
zomerombloeid - daar gedachteloos en eindelijk te zijn.
Of dat kan, niet meer weten wat je weet. Desnoods een walkman,
het lege heimwee in reklame en tv, in kletspraat leven,
in een sekte, nu dan weer een dorp met een tuintje,
een braderie, een lezing bij de Rotary - haha, die is goed.
Het kan wel maar het wil niet want hij wil wel zonder zonnebril
de stad in waar wij wonen dat het kraakt en dat het went
zo'n ruwe jas, zo recht op straat, neon bij alles wat je ziet
aan wereld in je hoofd, snak je naar een hoofd in de wereld.
Hij rookt zijn nagels op en brandt een borrel in zijn maag.
Heeft hij geen macht, geen geld, maar bij de tijd, dat is ie.
Hij vraagt een formica-kroket, patatje-oorlog en een cola.
Een man crasht per video en balt zijn vuist. Onze held
laat een boertje, kijkt daarbij een andere bezoeker aan,
hij gooit een kwartje in de juke-box en verdwijnt.
Dat hij zich schaamt maar de wereld ebt weg nu hij alleen
blijft hangen in dit bange hoofd in deze lege stad
en wordt het kouder, wind steekt op, de kinderen moeten eten.
| |
| |
‘Aah stamcafé, aah gezelligheid en dorpje in de tijd!
Ik ken je toch, drink uit, ik leef tot buiten met je mee.
Als je maar luistert naar mijn nachtangst, die mop over een ander.
Ja, dat gaan we doen, ik bel je morgen op, ik ken wel iemand.
Ik dacht het souterrain is voor ons allen, keuken en de tuin.
Een zoon ja, Hanneke nog vijf! Gescheiden, nee hoezo alleen.
Een goeie violist maar waarom lul ik zo, ik blijf wel overeind.
Ik ken hier iedereen. Familie, haha die is goed! Ik bel je.
Kijk daar heb je Jan en waarom ben jij godverdomme altijd
ben je dronken als ik hier ontvang. Dag schat, ik zag je nog.
Ernst ouwe sjagerijn, nog tien en even pissen bij de vrouwen.
Het woonerf roert zich wel, concert geweest, moet je die kraag zien,
het westen staat naar alle kanten open, weet zij veel.
Lach eens mee, dat geeft je het gevoel dat je bestaat.
Ach stam, omhels me anders val ik uit elkaar. Nee, ik bel je.’
De stad zit hem als slordige konfectie om het lijf.
Uit de naden steekt een snackbar, een discotheekportier,
de banden van een taxi in junkietranen knarsend,
één knoop nog maar houdt het Damrak en Oud-Zuid bij
elkaar.
Geeft hij zichzelf een arm, schoenen zat maar al die sterren -
hij overweegt een telefooncel want hij kent haar nummer.
Hij zegt: wie ben je en besta je echt of enkel in mijn hoofd.
Ik raak juist uit mijn hoofd als ik je ken, waar jij dan bent:
overal je oog, je rug, je wenkbrauwboog, je sleutelbeen.
Of dat ooit weer bij elkaar komt als een mens in de tijd
en ik in jou, ik zie ons staan, ga kopje onder in het beeld.
Hij zegt het niet, hij belt haar niet, het is te laat.
Weer alleen in zijn helder hoofd dat uit zijn kraag steekt.
Geen stad te zien maar een stad boven de stad, het gedicht
waarin hij woont. Hij laat de ramen open als hij slapen gaat.
's Ochtends vroeg om halfzes de bel en weer en nog een keer.
Vijf agenten die de trap op met pistolen en een hond.
Ze smijten hem een hoek in, halen alles overhoop - de vrede
van het huis - wat, klappen kan je krijgen, gore taal.
‘Hij verzette zich.’ Geboeid een auto in geschopt op de
vloer,
dikke smeris smalend op zijn nek, gebeten en getrapt.
Natuurlijk, foutje, een verkeerde tip, gewoon zijn uiterlijk.
Natuurlijk is politie overal en altijd incidentje,
geen systeem dat foutjes aantrekt die wel willen slaan.
| |
| |
‘Ik had de dorpsgeest verjaagd naar de vleespot op het woonerf.
Ik had mijn kraag opgezet want dat het tochten zou op straat.
Maar ook hoe wind je kleren spant, de regen langs je ruggegraat,
jij rechtop staat en om je enkels een fladderende krant.
Boven je hoofd geen deken van ideeën maar de taal,
wereldbeelden waaien over voor een andere formule,
wolk die soms blauw doorlaat maar kou en hitte tegengaat,
geen straathoek nog gevreesd want wat er komt en toch verwacht,
maar dit’ - hij snift zijn zinnen uit de kom in mijn
antwoordapparaat.
Had ie niet van mij gedacht. Orde is een tent van woorden.
Het zakmes van een daad is al genoeg: lappen, rafels.
Je hoofd hier, daar je straat en wennen tot het past, jawel:
de stoepen om de hoek zijn opgebroken, gierend van de lach
gaat de moraal in haar bmw voorbij, konsumptie rijdt,
de borreltafel stuurt het land: als oude kranten
waaien de bejaarden langs, de tweede generatie klost
de smalle trappen af en steekt de brand in lantaarnpalen,
als mister Samsonite de koffers vult, vertrokken is,
sta jij nog met een giro voor de lepra's in je mond,
maar doe je kraag omlaag, je knopen open: alles komt.
Dit in te spreken voor de piep. ‘Hou zee!’ Scheve
emoties.
In een telefooncel staat een man maar te gebaren die nu
ophangt, zijn hand van de hoorn glijdt, glas alom, iemand
heft een vinger naar hem op, is hij intiem geweest, hij zei
misschien: ik breek. Maar je breekt niet want je breekt niet.
Dus opent hij de deur en dat doet hij met zijn schouder.
Staat hij tot zijn veters in het zand, verstuikt zijn ogen.
Hij zoekt een tegel, een richting of een schouder liever nog.
Of een houding: leunt hij licht op zijn paraplu en weegt
de lucht op zijn hand alsof het, sneu, het regent.
Ik fiets de pont op, lekker weertje voor een tocht door het gras.
|
|