| |
| |
| |
XIV
Iemand wil de ringweg af - maar welke afslag - naar de stad.
Hij weer. Schuttert, slingert zelfs en weet niet wat hij zoekt.
Als hij verongelukt, dat is bekend, kan ik niet helpen.
Mijn oren suizend van de klap, mijn ogen vol met glas,
zie ik hoe hij rokend uit diggelen en vormen stapt
en loopt het weiland in en weg. Ik krijg wel weer een telegram.
Het is nog niet zover. Ik tik tegen de bumper,
misschien wel daardoor stumpert hij een afslag in.
Ik laat hem nu maar slapen in een oud appartement
en morgen nieuwe cirkels slaan om het verborgen hart.
Helder licht valt hem door ramen noords naar binnen
als hij opstaat in een huis met lege kamers, licht nerveus.
In de ramen is zijn lichaam overnaads gebroken.
Ernstige mannen gaan de brug op met hun koffers,
een taxi stopt en klaksonneert aan de overkant,
gordijnen schuiven open, meeuwen zwenken in de lucht,
de eerste rondvaartboot, ze kijken allemaal zijn kant op:
de dingen en de ruimte ertussen die alleen de taal
bespant. ‘Grote wereld, mag ik meedoen want ik durf niet
goed.’
Hij is geen vader in het verband van een ontwakend huis.
Hij heeft geen vaste stoel in huis, geen krant die hem bespiegelt,
is na een kalm doorkauwd ontbijt geen groet op straat,
geen volle man die ons begrepen tot zijn hoed begrijpt
met een pennestreek, met een geweten zonder rimpel.
Hij is modern als een museum: mateloos zijn richting en
verworvenheden in de lege zalen van het ik.
Hij denkt te veel, zo iemand is gevaarlijk voor zichzelf.
Hij denkt de dingen uit elkaar, de mensen van zich af,
straten voor zich uit, hij slaat een hoek om maar hij heeft
geen richting en in optocht trekt de toekomst hem voorbij,
hij is er niet en zijn geheugen wordt een voetstap in de mist.
Hij kiest een das, past de schoenen voor een funktie in de wereld.
Hij stopt een volzin en een soort karakter in zijn koffer,
gooit hem door de ramen en hij springt hem na op straat.
‘Goedemorgen buurvrouw, tijdje niet gezien, ziek
misschien...’
| |
| |
Alles rijmt en liegt en loopt beduidend in de maat
met dat wat het geval is. Is de volta nu gemaakt.
Alsof zijn aardig jongenshoofd een vraag moet stimuleren
nu hij als een antwoord dat veerkrachtig langs de gracht gaat,
roekeloos een hoek omslaat, een zwerver op een bank laat,
de aderblauwe dood nog zwakjes hoest in een portiek,
oude man die zijn gebit geruild heeft voor een borrel,
Marokkaanse jeugd en vrolijk zwaait - zijn beeld versplintert
aan de werkelijkheid. Hij struikelt als zijn koffer openklapt,
zonder manieren gaan zijn eigenschappen over straat,
hij propt ze bij elkaar en kijkt geopend om zich heen.
De yogi Maharishi glimlacht wijs op zijn affiche.
‘Join the fashionclub, wij zitten als gegoten in het
leven!’
‘Wij eisen solidariteit met aow, de aww, de wao!’
‘En, lekker gewerkt vandaag?’ (op een kraakpand bij de
file.)
Hoe moet hij tussen alles wat hem wenkt de grachten over
en voor zijn leven naar welk hart dat standvastig klopt,
over welke brug - hij wilde wel een vriend voor onderweg,
een ander die vertelt wat hij op zondagmiddag doet,
wat er in zijn huis staat, hoe hij op vakantie gaat.
Die nu een brug op loopt, geen vader maar een tijdgenoot,
een innerlijke broer die hij op zachte schoenen nagaat.
Maar na de steeg is hij hem kwijt, waar hij kijkt: onzekerheid
voor onze man in Amsterdam en tot een tram die belt
hem wekt tot in de werkelijkheid waarin hijzelf moet wonen:
ernstig zit de ander achter het raam, koffer op zijn schoot.
Hij moet erachteraan als hij nog ooit vanzelf wil spreken.
Ik gun ons wel wat straatrumoer en houd een taxi aan.
‘Volg die tram!’ De auto trekt hem in de kussens
met een wiel over de stoep maar even later zit hij klem.
Van Beek, hoe zeg je dat, hij bijt hem toe: ‘Rijden, ik
betaal!’
De chauffeur vloekt zijn bakkebaarden stijf en ragt
de Leidsestraat in. Op het plein springt zijn vrachtje op de stoep.
Kijkt hij op, neemt iemand traag zijn bril af, neemt hem op.
Of dat de ander is. Hij wenkt hem naar zijn krant en zegt:
‘Hier staat wat het geval is voor Washington, Den Haag of Bonn.
Wij kunnen het alleen maar lezen, schaaltje pinda's bij de hand.
Ik neem je mee, je zult wat zien.’ Van Beek kijkt om:
| |
| |
‘Dit wordt mij te aktueel, die goser zoekt niet wat ik mis
maar wat er is.’ Ik knik dat ik ik het ken maar dat je toch,
‘Het is zo dat we daarin moeten leven.’ Riposteert hij:
‘Jij misschien maar werd je eigen junk geen dichter?’
Ik snib terug dat zijn dolage van den beginne af
niet de oever van de stilte is gevolgd maar die
van het leven zelf waar ik hem stromen wil en dat ik
het tochtje kort zal houden maar als altijd, we zien wel.
Hij staat er nog, de ander. Hij wenkt en pakt een oude fiets
bij het theater van de geest, gevangenis geweest.
Op de trappen ligt wat jeugd, gekaald of met een hanekam.
Hun leeftijd hoort op school, bij voorbeeld aan de overkant.
‘Eerste probleem,’ zegt de ander, ‘spring maar
voor me op de stang.’
Hij houdt van mij, denkt onze man, hij fluistert in mijn oor,
hij trekt mij door een soort van heden, zegt bij voorbeeld:
schop die spuit eens weg, zit naast hem op de junkiebank
en hoe het voelt in februari zonder dope, houd je neus
maar open, weet je pas hoe oud ze zijn op deze zaal, o nee,
niemand dom genoeg om deze band eens stil te zetten
want dit busje brengt ze naar hun werk, de rest
moet thuis onder de boom, de leren stoel voor de tv.
Niet macht en opstand zijn het hoogste maar tevredenheid.
Wil je voorwaarts, niet vergeten en de handen uit de mouwen:
naar de instituten en als dat je bestemming is of dichterbij
voor aktie in de buurt of doe een boodschap voor de buurman
of, kleine zanger, zing! zing ons je lied van het verlangen
dat wij uitgaan boven onze dagen als we 's avonds
voor onze huizen zitten roken en de tijd voor even
van ons afglijdt, opgenomen in het vijandelijke leven.
‘Meneer?’ Hij slaat zijn ogen op en weigert een kroket
die hem niet aangeboden werd. ‘U werd onwel, u bent
uit de taal gevallen,’ zegt een vriendelijke stem. Hij snakt
langs een oranje stoel naar buiten, bomen, chlorofyl.
Het terras waarop hij zit met koffie is weer leeg en wit.
De straat is natgespoten, bij de bakker geurt het brood.
Uit een trapdeur komt een Turks gezin. In streepjespak voorop
de vader, vijf kinderen, de moeder achteraan.
Als een kameel loopt de man door de woestijn van het westen.
Allah houdt hem groot, wij zijn maar klein hier zonder matje,
maar groter is de ruggegraat van eigen makelij, de ratio
| |
| |
die ons behoedt maar wat ons samenhield gebroken heeft,
elke deur geopend heeft en staan we rillend in de tocht,
gezond en goed gekleed, bevrijd tot op het bot, niet bang meer
maar nerveus: te kiezen wie je bent, te denken wat je kan.
In deze beste wereld is zijn wens een meeuw te zijn,
een gast die hier met achteloos gemak niet thuishoort.
In een winkel voor toeristen koopt hij snel een zonnebril
en loopt de brug op voor een houding of een foto.
Roept een man hem lachend toe vanuit een speedboat.
De ander! Hij zwaait over de leuning van de brug
en laat zich vallen op de voorplecht van een rondvaartboot.
Hij richt een spuitbus op de ogen van de schipper:
‘Volg die boot! Vertel ons ondertussen wat we zien.’
Onder zwak Amerikaans protest jagen zij de grachten door,
eenden vliegen op, de hoorn loeit, water stuift de ramen langs.
De ander is een zijgracht in gevaren, snel, te snel
en uit het zicht. De Johan van Oldenbarnevelt doorkruist
de stad en raakt dan op het IJ waar alles zo verruimt,
verwaait in golfslag en het licht versplintert en dat alle hens,
het roer onklaar, de olie op, verdobbert en verdrijft
en tussen zoveel scheepvaart dat het aanspoelt op zichzelf.
Een boot die strandt, een man verlandt, vermagert zienderogen
tot een streep bij zonlicht op het gras bij het kapotte veem.
Toeristen kleumen om hem heen maar alle kamera's
zijn afgedaan, alsmede alle brillen, elke hoed.
Ze drommen bij een gat, een deur, een paar die kijken om.
‘Entrate!’ Heet het veem Italië en leidt hij
ze.
Ze kijken langs zijn arm omhoog en hoger honderd ramen
door vuisten licht ingeslagen die als bloemen opengaan.
Vlagen vrachtverkeer wolken koesterend om ze heen.
Hij gaat ze voor een trap op die naar boven slaat in hoeken.
Daar zit hij in zijn kleermakerszit, een beetje maf.
Of hij iets zegt maar hij bedoelt iets. Maak je boordje los,
doe je schouders naar beneden en je schoenen uit, zo iets.
Hij vraagt een vuurtje maar hij rookt niet, geeft een man
de aansteker aan, een andere man een knoop, een kammetje.
Op reis gegaan en niets gezocht maar niets gevonden.
Een landschap, een stadsgezicht, een tafel in een restaurant,
de emotie in dit land een ander mens te kunnen zijn.
En nu dan toch, zo echt, zo ongewild, zo ver verwijderd
| |
| |
van zichzelf en in het midden van zichzelf en van de dingen.
En van elkaar, jawel, hij duwt ze wat, ze raken aan elkaar.
Een schoen, een doosje lucifers, een sleutel in de hand:
zo drentelt het. Hun ogen zijn als duiven in het licht.
Dit is heel mooi zo'n glimlach maar dit is geen zweep voor buiten
en versplintert het, verstoft het en sedertdien vermist.
Goede Boeing, daver met je pijpen, vul de gaten van dit dak.
Gele treinen, ratel, dek de muren met je scherven af.
Ontwikkelaar, realiseer een multicoladiscotheek hier.
Er valt een vrachtwagen stil op de parkeerplaats, grasbewaasd.
De chauffeur loopt zoekend rond met de vrachtbrief in zijn hand
en ziet een rondvaartboot die naar de overkant wordt weggesleept.
|
|