XVI
Dit is het antwoordapparaat van uw dichter.
De dichter slaapt en kan u niet derhalve maar...
Hij ademt zwaar, Van Beek, zijn derde cel was niet kapot.
Dit apologetisch klagen laat hij door zijn oren gaan,
hij brandt een sigaret, hij frommelt met papier, de piep,
hij zegt: wat zijn dat voor manieren die ik vinden moet.
Van mijn jeugd, die louche handelaar, een auto gekocht,
al na de eerste bocht gecrasht, doorgestrompeld het toneel op,
met het stuur in mijn hand in een voortuin in de modder beland,
als vuur een aansteker, ‘kijk wat mooi,’ maar Vriendschap
bij het hek
had nog veel zaken onderweg. Toen kwam de beeldenoptocht
van de anti-Beckett: een wanhopige in roze uit-
gevoerde neger, leuk, zigeunerin-op-boomtak na-
geschilderd, knipoog, het theater van de lach speelt Tsje-
chov, Hamlet wordt gemimed in tien minuten. ‘Waar-
om niet,’ wiegt een koortje, ‘alles is er, wij gaan alle-
maal lekker dood en om het hedendaagse heden te be-
erven is de snit van ons lot luchtig bij elkaar gepikt, wij hou-
den niet van wie wij waren doo-bee-wah, nooit meer mod-
der en okee geen grond, zo hartveroverend design zijn wij.’
Mooi dat ik genoeg verdiende om het met ze eens te zijn.
Ik kreeg een nieuwe plastic strohoed met een scheur erin.
Ik was niet vrolijk en niet droevig met mijn hoofd in de tv,
dat iedereen mij aardig vond en koopkracht wel voor twee.
Toch weer gestruikeld over zwervers en de route naar mijn werk,
de buurvrouw die al vijftien jaar alleen, mijn eigen hart dat gat
besloot ik dat alleen nog maar door haar gevuld en ik
verzoend maar heb haar niet gevonden of ik ben haar kwijt,
waarschijnlijk is dat zij niet meer bestaat, is onze tijd
te zakelijk, te demokratisch dat zij steeds aanwezig is
en haar ziel voor ons verwaait. Waarschijnlijker zijn wij
door de geschiedenis tot architect vergroeid die niet
woont in wat hij bouwt en moeten zij wel van ons houden
als een huis en dat zij blijvend zijn wat wij niet vinden.
Ik ben dus nog alleen maar recht op straat, probeer te zijn
bij wat bestaat maar ben intussen in de taal beland die mij
omringt. ‘Gestrand,’ hoor ik je denken - ha ha, die is
goed.
In plaats van zelf te leven heb je ons op pad gestuurd.
Of je iets aan ons gehad hebt nu je zelf en zonder de stok
| |
van de verbeelding, ik althans ik hef mij op, dit vers heb ik
geschreven en je ziet: veel verder ben ik niet dan waar jij was.
Ik weet niet wat mijn opdracht was maar geef haar hier terug.
Adieu meneer, het ga je goed en aarzel niet: over de brug.
Neerstortende vijvereenden
Vliegen wij bij deze opvlucht weer de bocht uit.
Blinde navigatie houdt ons panisch bij elkaar.
Wij halen deze dakrand net, we raken een antenne niet.
Stormt de ziel nu, is dat vrijheid, dit verongelukken
voor je valt en op volle kracht want anders kan het niet.
Er was geen koers maar daar zijn we alweer uit geraakt
achter de staart aan van de eigen kont, ons zieltje
is te klein voor dit richtingloze rauwe voelen van de stad.
Wij zijn geen meeuwen, dan maar naar de grond, die op ons
afstormt
en donderen door de takken klappend naar beneden.
Waar we niet over de kop slaan. Kalm mater is de wereld
als je niet verdrinkt zoals de stomme vissen maar bedenkt.
Wij hebben veel te vertellen, ons gesnater komt op gang,
geklets en na de stilte bang om in dit lood te verdrijven,
verkipt, beklokt en zo tevreden met het brood.
|
|