III
Het is een mooie dag. Hij heeft een holle maag en een vriendin
met een zonnebril op d'r haar. Hij leunt tegen de auto,
wrijft zijn sigaret uit met zijn schoen en ploft ze naast hem neer,
haar knie tegen het dashboard, met haar weggevallen rok.
Hij schakelt rap aan haar voorbij. Fascinatie! Erotiek!
Reklame voor het leven zelf dat wenkt! Zij weet het beter:
wil hij een doel maar hoe hij stuurt, zij is de auto en de weg.
Intussen zwiert de open kabriolet de stad uit naar het stralende
beton, de zon, het loeien van de wind ten slotte zet hem
schuin uit zijn hoofd, hij wordt een reiziger in overdrive.
Binnendijks trekt zij hem naar de grond, dat noemt ze
liefde en ze zoent hem maar hij ziet alleen zichzelf en haar.
Wat hij zoekt is niet het dorp waar hij vandaan komt,
het is de liefde die naar overkanten reikt door hier te blijven,
hij wil haar zoenen maar hij ziet niet dat ze naast hem zit.
Intussen zoekt hij weer een potscherf voor de verbeelding,
de zon op zwarte pannen, grind, de groene schemer om een huis.
Gaat zijn hoofd weer aan de haal en zucht om hier te wonen.
Waarom kan hij hier niet zijn zonder iedere begeerte,
op dagjesmensendag te stijgen tot de hoogte van het gras
om vogels boven zich en binnenvaart te horen en te zien
hoe wasgoed uit zijn jeugd wit tegen de wolken slaat,
propellervliegtuig trekt een baantje over het vee dat
snuift en loeit om het rinkelen van emmers, tractors keren
van het land, een avondlang de kikkers tot de horizon,
hij ligt in bed, zijn vader staat te praten voor het hek -
‘Adem in wat er was, sla het gras van je broek, adem uit
in de stad, zo woon je waar je bent,’ zegt zij.
Wat rinkelt is een fietsbel - Mama, kijk! Beige-bruine
ouders, de verzekeringspapieren bij de broodjes in de tas.
Over de parkeerplaats drijft de lucht van snacks, een edelhert
slipt in mayonaise, moet helaas door Prins Bernhard
worden afgeschoten, juicht De Telegraaf in de file.
Hij zegt: ik moet hier weg, ik moet nog naar mijn bovenhuis,
ik ben nog niet in vorm of moet eruit voor het te laat is.
‘Kalmeer, dat is een daad, ik rijd terug met dichte kap,’
zegt zij.
Hij kalmeert en zoekt haar op nu zij niet kijken kan,
| |
laat zich strijken langs haar wang van oor naar sleutelbeen.
Zoals zij stuurt en in de spiegel kijkt, zoals zij lacht.
Door haar laat hij zich rijden in de tijd en doezelt tot ze stopt.
Een lichtrivier bij avondval, het land raakt in het donker weg.
‘Hier,’ zegt ze, ‘kwam je op de kant, je werd
geboren in je hoofd.
Je trok twee ogen op uit glas en achter de vitrage,
hoed op zag je alles wat er was en dat je daar ook was,
dacht je maar je dacht je naar een nieuwer huis terwijl
je zat nog hier te praten en zo raakte je gelovend onderweg.’
Zo sprak zij onnatuurlijk en geheel ongeloofwaardig want
ze is wel slim maar vooral is zij een lekker stuk,
een ligbad met levenswater, draaikont maar met handen
in haar zij die hem bewaken. Eigenlijk zei zij:
‘Leg dat geschaafde hoofd maar in mijn schoot, dan rijd ik
door.’
Als hij zo blijft liggen zal de wil die hem berijdt
een ander paardje kiezen. Of hij dan teugelloos
door de steppe trekt en met geen ander doel dan zich
grazend bij elkaar te eten en dat verder ook te zijn.
Hoe verslavend de geuren van het gras voorbij de heuvel zijn.
Hoeveel gras want hoeveel kudde en waarin hij lopen moet.
Hij blijft zo liggen maar hij kan niet slapen en hij kan
niet meer naar achteren leven, wil niet meer naar voren denken,
hij wil wel in de stroom maar met zijn hoofd erbovenuit.
Ik weet ook niet hoe het moet, zij houdt van hem, ‘daar leef je
uit’,
zo leert zij hem. Ik schrijf alvast zijn schouders naar beneden.
Intussen rijdt zij hem het donker door, de stad in naar een licht
vertrek en waar hij in haar bed vermist, na aankomst uitkijkt
over de stad maar uitgewist en rookt niet meer en niet meer drinkt.
|
|