II
Hoe komt hij aan die fiets waarmee hij over het trottoir
en stopt weer als hij ziet dat er een deur openstaat.
Hij loopt omhoog en morrelt aan de sloten van het leven.
Een fort van meubels, lampekappen, foto's op het dressoir.
‘Wij staan om half zeven op en blijven altijd bij elkaar,
samen met de buren en de winkels om de hoek, wij zijn
voor alles bang, tot de dood beschreven en tevreden,
ik rem voor dieren, hier mijn dochter en die vlek ben ik.’
Trap op verzeilt hij in de binnenkant van levens die
naar buiten zijn gericht: agenda's, taxi's, telefoon.
De werkster heeft haar vinger langs ieder schilderij gehaald,
een uitgelichte stoel drijft in het wit, pannen en bestek
verchromen zacht voor wie een dag weer iemand is geweest,
die in dit staketsel van veroverend design, zonder krant,
veilig bij een goed verstand en open ogen voor de wind,
uit elkaar kan vallen tot een helder hoofd dat niets verzint.
Boven stinken katten vrolijk om zijn benen, gooi je jas
maar op het bed, een rechte stoel aan tafel, schuif dat bord,
die kranten geef maar, wil je wijn. De bel, de telefoon gaat.
Dit is Mees, een goeie vriend nog heel van vroeger, roken?
Jezus Rie, hoe moet dat nu, I love you, neem je tranen mee.
Mooi dat het maandag is, betoogt een stem achter de wasmand.
In een andere kamer slaat een typemachine aan.
Mama kijk, zonder ogen! Hij zinkt hier veilig in elkaar.
Voor een beginner met zijn vieze handen is de zolder,
beter dan de troep van vroeger is wat aanspoelt op de stoep,
ongeschaafde planken lichte levens dragen, bevend
zijn je ansichtkaarten volgeschreven met je plannen en
je heden rinkelt om je lendenen, je laarzen zijn te groot,
je walkman raast in swing en sweet teniet, je pikt je eigen
fiets, je bent je eigen lege spandoek en bedenkt je niet.
Je slaat de hoek om als ik beter kijk en ben je kwijt.
|
|