| |
De ‘gemakkelijke’ tocht naar Holland
Zwaar beladen met koffer en mand, met een lederen riem over mijnen schouder gedragen, kwam ik aan 't Station en trof er reeds Mevrouw Tack, begeleid door haar echtgenoot, die ons tot de eerste overstaphalte, Herford, vergezellen wilde.
Vriend Tack had ‘De Toorts’ van 30 November uit Utrecht toegezonden gekregen en toen wij in een derde-klas wagon plaats genomen hadden, toonde hij mij daarin een artikel, behelzende het bericht dat, bij de opening der belgische Kamers, de Koning op 22 November, een fransche troonrede had voorgelezen, waarin over de Vlaamsche aangelegenheden gerept werd in dezer voege:
De noodzakelijkheid van een vruchtbare eendracht vereischt de oprechte samenwerking van al de kinderen van eenzelfde vaderland, zonder onderscheid van oorsprong of taal; op het gebied der talen zal de strengste gelijkheid en de volstrekste gerechtigheidszin voorzitten, bij het uitwerken der ontwerpen, die de regeering aan de nationale vertegenwoordiging onderwerpen zal. Op die wijze zal een verstandhouding ontstaan, die de eenheid en de onverdeelbaarheid van het land bestendigen zullen, zooals zij zich gedurende den oorlog geopenbaard hebben door zooveel bloedoffers. Een wederkeerige eerbied der belangen van Vlamingen en Walen moet het bestuur doordringen, elkeen de zekerheid geven, in zijn taal verstaan te worden en hem zijn volle verstandelijke ontwikkeling te verzekeren, namelijk in het hooger onderwijs.
Dat de ambtenaar, de magistraat, de officier de taal moet kennen van hen die zij besturen, is een grondregel der billijkheid. Het belang zelf van het land brengt mee, dat elke van onze twee bevolkingen in hare taal ten volle hare persoonlijk- | |
| |
heid, hare oorspronkelijkheid, hare verstandelijke gaven en haren aanleg voor kunst, ontwikkelen kunne.
De Regeering zal 't Parlement voorstellen van nu af aan, de grondvesten te leggen van een Vlaamsche Hoogeschool te Gent, behoudens het recht van de Kamers, die uit de verkiezingen zullen ontstaan, de bepaalde vormen en wijze te regelen.
Voor de drijverijen van hen, die op het pijnlijk uur, dat de toekomst van het land in gevaar was, tot doel hadden het heelemaal ten val te brengen, geen amnestie; denkelijk hebben de Vlaamsche bevolkingen zelf die drijverijen reeds geschandvlekt, maar de schuldigen moeten de strengheid van een rechtvaardige straf ondergaan.’
Dit was dus de koninklijke belofte van ‘gelijkheid in rechte en in feite’ die - wij weten het nu maar al te wel - nooit ingelost werd en aan Albert I den verdienden spotnaam van ‘de veelbelover’ heeft bezorgd.
De rechtvaardigheid vereischt echter, dat wij er aan toevoegen, dat het laatste gedeelte van deze koninklijke boodschap, naar den geest en méér dan naar de letter werd uitgevoerd: de ‘activistenjacht’ werd ongenadig en stelselmatig doorgezet.
In hetzelfde ‘Toorts’-nummer, stonden er reeds eenige nieuwe staaltjes van te lezen: Hubert Melis, de stadssecretaris; toondichter Jef Van Hoof; dichter Pol de Mont, conservator van het Antwerpsch Muzeum van Fraaie Kunsten, Emmanuel de Bom, hoofdboekwaarder, Felix Timmermans; Eugeen van Oye, de tachtigjarige dichter; Roza de Guchtenaere, de trouwe Vlaamsche kampster; en nog een tallooze schaar van edele mannen en vrouwen, werden vervolgd, afgezet, of moesten uitwijken, alleen om hun Vlamingschap! Hierin heeft het koninklijk woord niet gefaald...
Toen de trein te Herford stilhield, was zooals begrijpelijk, onze stemming alles behalve feestelijk.
Vriend Tack vond het noodig mij nogmaals en bij voorbaat te danken voor de begeleiding van zijne dame; - ik trachtte de zaak als onbeduidend voor te stellen... immers onze lotgenoot Hector Plancquaert had toch geschreven, dat het danig gemakkelijk ging, om de grens over te trekken.
Plots gilde het fluitje van den Stationsoverste: nog een laatste afscheid, en daar gingen wij den weg op, naar het onbekende.
Het was een mooie, droge Winterdag. De sneltrein bracht ons, zonder de geringste hapering, over Löhne en Osnabrück
| |
| |
tot het duitsche grensstation Bentheim, waar wij tegen den avond arriveerden.
Bereidwillig had een jong soldaatje den zwaren reiskoffer van Mevrouw Tack opgenomen en ons geleid naar het dicht bijgelegen Hotel. Het kostte heel wat gepraat, vooraleer wij konden onder gebracht worden, zoo tjokvol waren alle kamers bezet, maar ten slotte kon mijne reisgezellin toch een plaatsje veroveren op de derde verdieping, terwijl ik mij tevreden moest stellen met in den gang een ‘canapé’ die mij tegen den volgenden ochtend geradbraakte lenden bezorgde...
Dadelijk na het karig ontbijt, zouden wij de mogelijkheden ter plaatse gaan verkennen. Wij lieten voorloopig ons reisgepak in het gasthof en wandelden naar de kom van het stadje. Er heerschte overal een drukte van belang: het was namelijk paardenmarktdag en drommen van afgedankte en uit den oorlog teruggevoerde dieren moesten hier koopers vinden. Op de marktplaats traden wij een bescheiden herberg binnen en trachtten van de waardin, omzichtig, een en ander te vernemen over het grensverkeer in de richting van het eerste Hollandsche station, Oldenzaal.
Blijkbaar had de vrouw al meer zulke karweitjes aan de hand gehad want - radbespraakt - haalde zij ons eenige voorbeelden aan, van mislukte pogingen om de grens over te loopen. Weinig moedgevend, inderdaad...
Ik zou er dan maar, op mijn eentje, op uit trekken, om te beproeven een aanknoopingspunt te ontdekken.
We hebben allemaal wel eens wat gehoord over gevallen van ‘intuitie’ of van ‘telepathie’ dit onverklaarbaar gevoel, - een onbewuste ingeving, die ons als vanzelf op den goeden weg voert.
Welnu, iets in dien aard, is mij op dit moment overkomen: ik zag, tegen een muur geleund, star voor zich uitstarend met doffe oogen, een lange, magere man staan. Niets bijzonders dus, en toch voelde ik mij tot hem gedreven...
- Hijzelf, - zooals dit op dorpen en kleine stadjes de gewoonte is - groete mij 't eerst door een tik aan zijn pet; gansch natuurlijk waren wij al gauw in een gesprek gewikkeld. Hij sprak ‘platt’ en merkte gemakkelijk aan mijne uitspraak, dat ik geen Duitscher was. Het duurde niet lang of ik wist van hem, dat hij drie zonen in den oorlog verloren had en, op mijne beurt, deelde ik hem in volle vertrouwen mede, wat ik van plan was, en waarom.
| |
| |
En toen duidde de goede man mij twee wegen aan: ofwel met de ‘Kreizbahn van Bentheim naar Nordhorn en vandaar, met een rijtuig, naar Denekamp, ofwel - en dezen tweeden weg beval hij aan, - met een kar doorheen de Bauerschaft ‘Holt-und-Har’ en vandaar door Denekamp te voet naar Oldenzaal. In deze Bauerschaft woonde een genaamde Johan Rikoff, die zoowat smokkelde en daardoor in verbinding stond met hollandsche grensbewoners, welke vanzelfsprekend meer dan één sluikweg over de grens moesten kennen.
Ik prentte deze namen diep in mijn geheugen, en toen ik, - verlangend om spoedig het goede nieuws te gaan mededeelen, - mijn nieuwen vriend hartelijk dankend, afscheid van hem nam, wuifde hij mij nog een ‘Gott mit euch’ na.
Het liep ons nu wel buitengewoon mede.
Gedurende mijne afwezigheid had de waardin bij mevrouw Tack een paardenhandelaar gebracht, die geneigd was, ons op zijn éénspan te vervoeren. De kennis was snel aangeknoopt. Over een paar uurtjes zou hij zijne zaken in Bentheim afgehandeld hebben, en zou hij ons aan het Stationhotel met onze bagage komen opladen, om ons naar Johan Rikoff te rijden.
Wij maakten van den ons overblijvenden tijd gebruik om te middagmalen, en prompt op tijd, stond het karretje voor de deur. Het vinnige paard had waarachtig den zweepslag niet noodig; wij ratelden over de ongelijke straatsteenen en bereikten weldra een veldweg. Bij een alleenstaanden bakkerswinkel, steeg onze voerman af en kwam terug met twee flinke rantsoenbrooden, die hij ons aanbood, zonder eenige vergoeding te willen aanvaarden.
Het ging weer snel voorwaarts, maar de aardeweg werd al moeilijker en moeilijker berijdbaar en het arme paard had méér dan zijn vracht. Na een poosje, werd de baan zoo hobbelig, en in de dikke modder dermate met diepe karresporen doorgroefd, dat de voerman en ik af stegen, én om het gewicht op den wagen te verminderen én om herhaaldelijk aan de spaken het rijtuigje voort te duwen.
Eindelijk waren wij aan den zoom van een dicht woud genaderd. Hierin was de hoeve van den smokkelaar gelegen: het karretje kon niet verder.
Verontwaardigd wees onze brave voerman elke belooning van de hand: ‘moeten wij ons niet wederzijds helpen in deze droeve tijden? Gott mit euch!’ en wég was hij, na een forsche handgreep.
| |
| |
Wij zagen het met riet dik bedekte dak van Rikoff's hoeve tusschen de boomen van het zwarte bosch. Onwillekeurig dacht ik aan sommige tooneeldécors, die een rooversomgeving moeten verbeelden, zoo somber, zoo naar was deze aanblik.
Ik klopte aan. Een meisje op bloote voeten opende half de zware deur, en toen zij ons als reizigers herkende, riep zij een paar woorden naar binnen, waarop een ware reus te voorschijn trad. Op onze vraag naar Johan Rikoff, maakte hij zich zelf als deze kenbaar.
Verwonderlijk zoo'n zachte oogen en stille stem die ruige reus bezat. Ik was dadelijk op mijn gemak met hem en van alle vrees bevrijd.
Gul werd koffie uitgeschonken - échte koffie dronken die ‘smokkelaars’ - geen ‘ersatz’!
Wij hadden dien dag al twee ‘schoone’ menschen ontmoet, zoodat alle wantrouwen geweken was en wij zonder omwegen ons doel uiteen dorsten zetten.
Rikoff zei ons, dat hij een bewoner van Oldenzaal elk oogenblik verwachtte voor ‘zaken’. Die was voorzien van de bekende ‘groene’ kaart voor grensverkeer en zou, ongetwijfeld, tegen billijke vergoeding, ons behulpzaam willen zijn... Hij had nog wel meer als ‘gids’ diensten bewezen.
Weldra klonk een eigenaardig geklop op de deur - voorzeker een overeengekomen signaal - want onze pachter zegde: ‘Daar is hij al’.
Een rosharig personaadje, met stekelige wenkbrauwen, onder zijn breedgeranden hoed, en zware laarzen aan de voeten kwam te voorschijn en verdween even vlug in een volgend vertrek met Rikoff... voor de ‘zaken’ voorzeker!
Die schenen nog al gemakkelijk af te wikkelen, want eenige minuten later zat de ‘gids’ wijdbeens, zonder zijn hoed af te zetten bij ons, dapper te dampen uit een ruwhouten pijp.
Toen deden wij ‘onze’ ... zaken.
Hij: Ik wil wel. De grensbewaking is echter strenger geworden. Het kost 50 gulden per persoon.
Ik: In orde! Wanneer gaan we?...
Hij: Vooraf betalen... Om 5 uur stelt ge U daar op, dààr aan den boschkant. Ik kom U halen met mijn handwagen.
Na een blik naar Rikoff, die knikte, betaalde ik in ‘Reichsmark’ en de ‘gids’ trok af.
Mevrouw Tack was wel een beetje huiverig voor dien
| |
| |
‘vent’ maar Rikoff verzekerde, dat hij vertrouwbaar was en om 5 uur zaten we op onze reiskoffers te wachten aan den boschrand, waarheen ons Johan's zustertje geleid had.
Het werd half zes; dan verscheen de gids... zonder wagen. Hij wist te zeggen, dat de hollandsche soldatenwachten thans verdubbeld waren. Met een wagen zouden wij te goed zichtbaar zijn en ons te langzaan kunnen bewegen. Wij zouden dan maar te voet, dwars door het woud, langs wegeltjes gaan: eenmaal aan de andere zijde, kende hij wel een houthakker die ons, bij zijn terugkeer naar huis, op zou nemen en naar Oldenzaal voeren.
Wij hadden geen keuze. Vooruit! De gids voorop met Mevrouw's reiskoffer, en ik achteraan, sloot de kleine karavaan. De maan scheen gelukkiglijk tamelijk helder en een heelen tijd vorderden wij geruischloos op het spoor van onzen leidsman, tot wij eensklaps voor een nogal breede gracht kwamen te staan.
Dat was een onvoorziene hinderpaal: hoe zou Mevrouw, die precies niet was, wat men een ‘slanke’ figuur pleegt te noemen, hier over geraken?
Goede raad scheen duur, maar onze gids vond verder op een plekje, waar ongeveer halverwege een groote steen in de gracht lag. Ook ontdekte hij een paar stevige, dikke boomtakken, welke hij als noodbruggen plaatste, van den oever tot op den grooten kei.
Dan slingerde hij kordaat, zonder toelating te vragen, den eenen reiskoffer na den anderen op den tegenovergestelden oever, en ging over de takken op den steen plaats nemen. Zoo geraakte dan Mevrouw, van af den linker grachtkant door mij zoover als doenlijk gesteund, over de brug in de uitgestrekte armen van den gids.
Lenig, wipte hij zelf dan op den rechterkant, waarna ik het brugje over ging en het vervolgens naar den gids toeschoof.
Weer overschreed Mevr. Tack op dezelfde wijze de tweede helft, die gelukkiglijk korter was; ik deed het op mijne beurt, en de moeilijke overtocht was volbracht!
Wij dankten onzen leidsman voor al zijn vindingrijkheid en zaten een poosje te rusten.
Juist willen wij onzen weg voortzetten, als daar plots een forsch ‘Werda’ klinkt en wij een hollandschen soldaat met geveld geweer op ons zien toetreden, aan de overzijde.
| |
| |
Mevrouw Tack slaakt een gil van angst...
De gids braakt een vervaarlijken vloek uit en maakt aanstalten om over het brugje op de wacht toe te rennen. Ik versta uit zijn woedend geschreeuw, dat hij vroeger door denzelfden soldaat wel eens ‘gesnapt’ werd en zich nu wil wreken!... Dat kan moord en doodslag worden: uit alle macht weerhoud ik den razenden gids en slaag er in hem eenigszins te kalmeeren, wijzende op onze weenende reisgezellin...
Ik spreek dan den schildwacht aan: zweer hem dat wij geen smokkelwaar meedragen, maar enkel de grens zonder paspoort over willen, om onze familieleden te vervoegen, wat in den grond de waarheid was.
Het soldaatje aarzelt.
Mevrow Tack smeekt en bidt, - gewaagt van haren zoon.
Gewonnen pleit!
Het menschenhart heeft gesproken, onder den wapenrok.
- Belooft mij, zegt de edelmoedige jongen, dat gij aan niemand bekennen zult mij ontmoet te hebben, en, - vlug, rukt uit!...
Wij beloofden volmondig, dankten hartelijk en met versnelden pas ‘rukten wij uit’.
Het duurde thans niet zoolang meer, of wij bereikten de buitenste boomenrij van het woud: de gids deelde ons mee, dat wij op Oldenzaalsch gebied waren aangeland.
Goddank!
Hij zou nu den bevrienden houthakker tegemoet gaan en dezes kar langs hier voeren, om ons dan naar het station van Oldenzaal te brengen.
Gezeten op ons reisgepak, wachtten wij...
Daar komt een oud, doch nog frisch vrouwtje aangestapt. Vriéndelijk wenscht zij: ‘Goênavond’ en gaat, vrijpostig, aan 't babbelen:
- Mevrouw en Meneer gaan zeker naar Oldenzaal toe?
- Jawel vrouwtje. Wij wachten onzen begeleider met een rijtuig.
- O zoo! En als ik vragen mag: is hij reeds betaald?
- Ja...
- Ja? Dan loopt u kans, dat hij niet weerom komt. Ik ken dat soort lui...
- Neen, vrouwtje, dat kunnen wij niet van hem vreezen.
- Na... na... Weet u wat? Mijn huisje staat ginder, al rechtdoor; geen twintig minuten van hier. Mocht de man
| |
| |
niet komen, nu - vraag dan maar naar de ouwe Becker, en ik zal u voor dezen nacht, opnemen. Adjuus!
- Van harte dank voor het vriendelijk aanbod!
En, gemoedelijk knikkend, verdwijnt de ‘ouwe Becker’.
Zoo'n tusschengevalletjes hebben oogenschijnlijk maar een heel onbeduidend belang; toch leven zij voort in de herinnering als mooie momenten, omdat zij, in al hun eenvoud bewijzen, hoe goed, hoe meevoelend doorgaans 't gemoed is van de zoogezegd ‘kleine lieden’ die dikwijls, van nature, beter en grooter ‘mensch’ zijn dan de... ‘hoogere standen’, die van op hun zoogenaamde ‘hoogte’ enkel groot zijn in zelfzucht!
Wij wachtten...
Op zijn dooie gemakje zien wij een dik-en-rond manneken komen aanstappen. Hij ook groet ons en begint een praatje.
- 'n Droog weertje, hé? Gaat de reis nog ver?
- Voorloopig naar Oldenzaal toe, Mijnheer. Wij wachten onzen gids.
- O! zoo... En... hebt U een ‘pas’?
Ik bekijk het strakke gelaat van mijn zegsman, wantrouwig. ‘Wij hebben duitsche papieren’, zeg ik ontwijkend. Als een uitkomst ontwaar ik op 't zelfde moment mijn gids, gezeten naast den voerman van de bewuste houtkar. Vlug springt hij er af, en haast zich in onze richting.
Intuschen heeft de man met het strakke gelaat op een nikkelen fluitje een signaal gegeven, en even nadat de gids bij ons stond, verscheen een soldaat in de dreef.
Alles werd mij thans duidelijk: Wij waren gesnapt door een grens-marechaussee in burgerkleedij!
‘Duitsche papieren’ konden hem niet schelen... en Hollandsche hadden wij niet.
Wel probeerde ik den man te vermurwen; ook mevrouw Tack sprak haar woordje, en de gids drong aan...
Niets mocht ditmaal baten; wij werden opgeleid! Mevrouw Tack, ikzelf, de marechaussee, de soldaat klommen op den wagen; 't gepak werd opgeladen en voorwaarts ging het naar ‘den officier’.
De gids had zijn fiets uit de kar genomen en reed naast mij.
Het was een alles behalve plezierige tocht...
Zoo dicht bij het doel en toch gesnapt.
Al gauw waren wij uit de ‘grenszone’ en hielden halt voor een Tolhuisje.
| |
| |
Een vriendelijk uitziende ambtenaar met uniformpet en grijze bakkebaarden kwam ons te gemoet. Ik was afgestegen en zegde hem, dat wij niets in te klaren hadden.
Had de man mij aan mijn tongval herkend als een Vlaming? Waarschijnlijk, want hij nam mij even terzijde en vraagde recht op den man af: ‘Activisten?’ Ik knikte ‘ja’...
Toen greep de ouwe baas mijne hand en sprak eenvoudig:
- Ik ben lid van het ‘Algemeen Nederlandsch Verbond’.
- Ik ook! jubelde ik, en toonde mijne lidkaart 1914.
- 't Komt alles best voor mekaar, zoo troostte hij, terwijl hij het gansche gezelschap noodde op een kop koffie.
't Werd een gul onthaal in zijn familiekring. Van tolonderzoek onzer koffers werd niet gerept, maar wel vond mijn nieuwe vriend gelegenheid mij toe te fluisteren, dat de ‘officier’ een goedhartige oude majoor was, met veel kinderen en die zeker de zaak op zijn best zou regelen.
Deze woorden stijfden mijn wilskracht weer een beetje en ik deelde ze ongemerkt mede aan mijne reisgezellin.
Afscheid werd genomen en daar bolde de wagen voort...
Onze bewakers waren weldra in een druk gesprek gewikkeld en lieten ons met onze zwevende gedachten, van hoop en vrees.
Opeens voelde ik een lichten druk op mijnen arm.
't Was de gids, die steeds op zijn fiets naast mij, zachtjes fluisterde: ...‘Ik zou hem smeren...’ en geen antwoord wachtend, een paar meter voorop reed. ... Ontvluchten dus? Maar hoe?... Was het niet beter het maar te wagen met d'en ‘goedhartigen ouden majoor’?...
Maar toch was de raad 't overwegen waard..
Voorloopig sprak ik er niet over met Mevrouw Tack, maar wikte in mijn geest het voor en het tegen.
Stop. De kar had stil gehouden voor een houten loods Het kantoortje voor pas-contrôle.
De marechaussee en de soldaat brachten ons binnen: in plaats van den afwezigen ‘ouden majoor’ zat daar een lang opgeschoten, mager luitenant...
Na een kort verslag van den burger-marechaussee, werden wij ondervraagd. Wij konden alleen als identiteitsbewijs, onze Brusselsche zoogenaamde ‘Eenzelvigheidskaarten’ met foto, voorleggen.
‘En meer niets?’ vraagde de officier barsch.
| |
| |
Ja! nog wat: onze uitgangspapieren uit Salzuflen...
Niet zoodra had de luitenant daarop de stempels bemerkt van den ‘Soldatenrat’ of hij viel bulderend uit:
‘Wat hebben wij met die soldatenraden te stellen! Dacht U soms, dat Holland een soort duiventil is, waar in en uit gaat wie maar wil... Mis hoor! U zult...
- ‘Maar heer luitenant, zoo onderbrak ik, wij hebben evenmin wat met “Soldatenraden” te stellen, en betreuren stellig, dat die in Duitschland thans het hooge woord voeren, maar zonder die stempels, konden wij niet afreizen!’
...‘Gaat mij heelemaal niks aan. Ik neem deze papieren tot nader order in beslag, en vermits U geen geldige passen hebt, zult U naar Duitschland teruggezonden worden. Al de praatjes die U den marechausse hebt verteld, laten mij ijskoud.’
Toen trachtte Mevr. Tack dien ijsklomp te bepraten. Nutteloos! Den volgenden ochtend zouden wij nogmaals in verhoor genomen worden, ditmaal door den Majoor. In afwachting werd ons als logement voor den nacht, een smerige houten barak aangewezen, waar allerlei vreemde geinterneerden vertoefden.
Ik teekende daartegen verzet aan bij den luitenant, een geschikt verblijf opeischend, althans in eerste plaats voor mijn reisgezellin, welke ik bekend maakte als de dame van een Professor, terwijl ik mij zelf, een beetje snoeverig, als ‘graankoopman’ betitelde, er bij voegend, dat wij bereid waren een heusch hotel te bekostigen.
Holland is een land waar rang en stand in hoog aanzien staan: Professorsvrouw! Koopman! dat had klaarblijkelijk den officier geimponeerd. Hij werd wel dubbel beleefd en op voorwaarde, dat wij 's anderdaags om 9 uur ons zouden melden, gaf hij ons een soldaatje mee ter begeleiding naar een gasthof in de kom van het plaatsje Oldenzaal.
Wij àf.
Buiten stond nog steeds de gids bij ons reisgepak.
Op zijn vragenden blik schudde ik het hoofd: neen.
Met z'n vieren nu naar het hotelletje.
Onderweg, zei de gids weer: ‘Ik zou hem smeren!’...
‘Ja... ja, maar ziet gij er kans toe?’
‘Laat mij begaan: houd het soldaatje ginds aan den praat, of beter nog, tracht hem wèg te krijgen’.
Eenige minuten daarna zaten wij rond de stamtafel in
| |
| |
het gasthof en begon ik mijn spelletje met den soldaat: een borrel, - nog één - Sigaartjes!... of het hem niet verveelde hier bij ons weerhouden te worden? Misschien ging hij ruim zoo gaarne zijn ‘meisje’ eens ‘gedag’ zeggen?... Hierzoo, een ‘kleinigheidje’ om nog een glaasje te drinken, en tot morgenochtend half negen hé? Niet later hoor!...
't Soldaatje verdween, vergenoegd.
Mevrouw Tack had half begrepen en glimlachend het tooneeltje begluurd, terwijl de waardin een praatje met haar had geknoopt.
Terloops had ik de woorden opgevangen: ‘Heerejee, wat is-tie mager!’ - natuurlijk op mij bedoeld, want inderdaad; ik had mij te Salzuflen laten wegen: 47 kilos...
Daar daagde de gids weer op: hij deelde fluisterend mede.. dat een rijtuighouder bereid was ons, mits 30 gulden, naar het tamelijk afgelegen stationnetje Oldenzaal te voeren. De tijd drong, wilden wij den laatsten trein naar Zutfen nog halen.
Mevrouw Tack vond alles goed wat ik besluiten zou.
De gids herhaalde ten derde male zijn ‘Ik zou hem smeren!’...
Ik voelde een groote aansprakelijkheid op mij wegen, maar het vooruitzicht weer naar Duitschland teruggevoerd te worden, gaf den doorslag...
Vijf minuten later stond een ‘cabriolet’ zonder licht voor de deur. Nog een fooi aan den gids en vliegensvlug schoot het rijtuigje in de dreef.
Geen woord werd gesproken... 't Was misschien ons ongeduld, dat de weg zoo eindeloos deed schijnen, tot een kort ‘Wij zijn er!’ ons opwekte.
Ik snelde naar het loket: over zeven minuten zou de laatste trein naar Zutfen vertrekken. Oef! een zucht van ontspanning.
Onze voerman had blijkbaar haast om terug op stal te zijn. 't Zou hem duur te staan komen, moest hij gesnapt worden!
Wij voelden ons maar pas veilig als de trein zich in beweging stelde... Veilig? Half en half, want indien onze vlucht opgemerkt was, kon een diensttelegram ons nog steeds te Zutfen weerhouden.
Het was nagenoeg elf uur, toen wij op het Stationplein
| |
| |
aldaar een zoogenaamden ‘witkiel’-boodschapper, last gaven ons naar het dichtstbij gelegen hotel te brengen.
't Eerste was vol, 't tweede ook, het derde dito! 's Anderdaags greep namelijk de wekelijksche veemarkt plaats: vandaar die groote toeloop. Ten slotte werd toch wat ontdekt: Mevrouw Tack zou slapen bij de waardin-weduwe, ik met een varkenskoopman.
Van slapen kwam overigens, - althans bij mij - niet veel in huis, en meermaals kon ik mijn beddegenoot hooren ‘brommen’... bij mijn gedurig ‘keeren en draaien’.
Om 5 uur 's ochtends stond het heele huis al in beweging.
Wij gebruikten een rijkelijk ontbijt en om kwart voor zes ging de reis naar Arnhem.
Gelukkig liep alles van stapel naar wensch... Te Oldenzaal was blijkbaar niets uitgelekt. Wij bereikten Arnhem precies op het treinboek-uur. In de wachtzaal, aan een ronde tafel, die ik bij mijn latere tochten steeds met belangstelling als een oude bekende bekeek, rekenden wij af.
Hier scheidden zich onze wegen. Een telegram onderteekend met een afgesproken naam, werd naar vriend Maurits Josson te Breda verzonden door Mevrouw Tack, om hare aankomst te melden. Ik zelf seinde naar heer Leo Meert, Sweelinckplein, Den Haag, zooals overeengekomen.
De trein naar Breda ging iets vroeger dan de mijne... Nog een hartelijk vaarwel, wuifde Mevrouw Tack na... Helaas, wat al vernedering en droefheid heeft deze vrouw nog moeten ondergaan, alleen omdat zij de gade was van een Activist!
Eerst veel later vernam ik hoe zij, na te Brussel een drietal weken verbleven te hebben, gevangen werd genomen, daarna in gezelschap van allerhande vrouwen van verdacht allooi naar Adinkerke in een interneeringskamp werd gevoerd; na een paar maanden dan naar het vagebondengesticht te Merksplas. Slechts na vijf lange maanden, in Mei, werd de arme zieke vrouw in vrijheid gesteld en vond zij haar mooi huis, te Etterbeek, terdege gehavend en met beschadigde meubelen terug.
Evenmin, natuurlijk, als voor de plunderingen en brandstichtingen te Gent, werd hiervoor ooit een centiem vergoed. Wij stonden immers allen buiten de wet!...
|
|