| |
| |
| |
Bij moeder Pieck
Ik ging dus naar Salzuflen.
Het was een lange en moeilijke reis, rechtstaand in een trein, die reeds overvol in Düsseldorf was binnengeloopen. Stoppend, waar hij volgens den reisgids, niet stoppen moest en vaak doorrijdend, waar hij stil moest houden. Ten slotte, na nog op een ‘Kleinbahn’ overgestapt te zijn, arriveerde ik 's avonds om 7 uur, in het onaanzienlijke Kurort-Station van Salzuflen, als eenig reiziger voor deze bestemming. Geen wonder ook, - wie bezoekt er in November een villa-plaats!
Wie schetst echter mijn verbazing, toen ik, pas buiten, een groot wit bord bemerk met het opschrift: ‘Inlichtingen voor Vlamingen’!
Daar staan een zestal jonge kerels bij... niet zoodra heeft Vloemans-junior uit Antwerpen mij herkend, of ik word op een paar sterke schouders getild, en na een luid ‘Lang zal hij leven!’ gaat het voorwaarts, met pak en zak naar de villa van ‘Moeder Pieck’
Naar gelang de aankomsten, werden alzoo de uitgewekenen onder dak gebracht, in de talrijke ledige villas van het stadje.
‘Moeder’ Pieck verdiende dien hartelijken naam: zij was vol zorg voor mij, bracht mij op een mooie balkonkamer, en... wijs door ondervinding... ried zij mij aan, als eerste voorzorg, van lijflinnen te verwisselen en het oude buiten te hangen, opdat in de vrieslucht... de (ja, hoe zal ik dat uitdrukken?) de ‘ongenoode gasten’ zouden doodgaan...
Ik stelde vast, hoe waardevol de raad was; mijn reisgezellen Brussel-Düsseldorf hadden mij waarlijk... goed voorzien.
Toen ik daarna, opgefrischt en opgeknapt, mij tot het avondmaal in het nabije ‘Kursaal’ begaf, zat daar nog één enkele late bezoeker aan tafel.
Het was mijn goede vriend Hippoliet Meert!
Wat een onverwacht wederzien!... Wat hadden we elkaar veel te vertellen!
De arme Hippoliet had het ook niet onder de markt gehad, onderweg. De autoreis was goed van stapel geloopen tot
| |
| |
Luik, maar daar was het hem stellig afgeraden, nog verder aldus voort te reizen en, op een militairen wagen, was dan de grens overschreden tot Herbestal, daarna verder per spoor.
Ongelukkiglijk was Meert's koffer ongemerkt uit den wagen gegleden. Veel later kwam het hem toch toe, dank zij het etiket met naam, dat de methodische Hippoliet er op had geplakt.
Hippoliet woonde tezamen met het echtpaar Halsband in de villa Deterding, niet ver van de mijne. Wij spraken af voor het ontbijt 's anderdaags, en dood-op begaf ik mij ter ruste.
Ik heb nooit gezonder geslapen dan dien nacht, op dat harde duitsche bed, met een dons-kussen als eenig deken.
's Anderdaags was ik al vroeg in het ‘Kursaal’ waar de uitgewekenen hun verzamelplaats hadden. Men deelde er mekaar de ontvangen brieven mede, ruilde kranten, en smeedde plannen velerlei...
Ik zag er terug de heeren P. Tack, T. Vernieuwe, R. De Cneudt, H. Halsband, A. Jonckx, Vlamynck, Willem Gijssels, Lieven Duvosel; J.M. Brans, J. Ursi, Clauwaert, H. Planquaert, Pacilly, Van den Brule e.a.
Menig avontuur werd daar verteld en ook ik verhaalde mijn wedervaren. Van uit Den Haag, waar Leo Meert een soort van Sekretariaat had gevormd, aan het Sweelinckplein, 33, werden brieven en kranten naar hier doorgestuurd, zoodat wij tamelijk wel op de hoogte bleven.
Wij vernamen alzoo hoe de koning, bij zijn intrede te Brugge, een groep politiekers ontmoet had en een nieuwe richting was ingeslagen, door het geheimzinnig akkoord van Lophem.
De Ministers van Ste Adresse hadden zich voorgesteld, met vaan en wimpel de Brusselsche Ministeries binnen te trekken, maar de financier Franqui van het almachtig ‘Comité National’ met Ed. Anseele, waarnemend Burgemeester van Gent en nog een paar partijpolitiekers togen den Koning te gemoet en hadden met hem een onderhoud in het kasteel Caloen te Lophem bij Brugge.
Gevolg hiervan was, dat de Koning overtuigd werd dat het Haversche Ministerie Cooreman grootendeels moest vervangen worden door een zoogenaamd ‘Nationaal’ kabinet, bestaande uit leden van al de staatspartijen en dat men aan ze- | |
| |
kere demokratische verlangens onverwijld voldoening moest schenken, om een broeiende revolutie in haar kiem te stikken.
Die combinatie kwam inderdaad tot stand, met als eersten Minister een Brusselsch onbekend advokaat, Delacroix, die echter door machtige stokerij-magnaten schijnt opgedrongen te zijn geweest. Van der Velde werd Minister van Justicie, de Broqueville nam Binnenlandsche Zaken.
Ook Van Cauwelaert was te Lophem, maar liet de gelegenheid ongebruikt, om (zooals de socialisten deden voor hun programma) het integrale Vlaamsche Recht af te dwingen, als prijs voor den steun der Vlaamsche Staatskatholieken. Er wordt zelfs beweerd, dat hij den raad gaf de Activisten te vervolgen, aldus de franschdolle ‘camarilla’ volmacht verleenend tot de ontworpen ‘terreur’.
Zoo bereikten ons, korten tijd daarna, de eerste berichten over de baldadigheden te Gent gepleegd, bij de intrede van het belgisch leger en die ons vervulden met verontwaardiging en onrust. Het waren onvolledige beschrijvingen, maar dat de huizen van Dr Speleers, Mter A. Van Roy, Semey, Dr Minnaaert, Prof. Fournier, C. De Paepe, Jan Wannijn en meerdere andere nog geplunderd waren, wisten wij algauw.
Dat deze vernieling en brandstichtingen geschiedden volgens een weloverwogen plan en door Uitgekocht janhagel met Waalsche soldaten, hebben wij slechts veel later vernomen. Wel echter wisten de kranten te melden, dat de Koning bij zijn intrede in de Arteveldestad, gezegd zou hebben, bij het aanschouwen der puinen van activistenwoningen: ‘Le peuple a déjà fait justice’ (Het volk heeft reeds gerechtigheid gepleegd).
De waarheid is, dat het volk vreemd is gebleven aan deze zoogezegde ‘wraak’. Alleen eenige komiteitsbazen, oorlogswoekeraars en andere duistere personages, hadden met grof geld en belofte van rijken buit, deze schanddaden georganiseerd, om de aandacht van hen zelf af te wenden, bevreesd als zij waren voor de woede van de door hen, vier jaar lang, uitgezogen bevolking. Zij gebruikten het ‘Aktivisme’ behendig en sluw, als bliksemafleider!
De Vlaamsche terugkeerende soldaten van de ‘Frontpartij’ teekenden verzet aan, door volgende Proklamatie te Gent aangeplakt:
| |
| |
‘Volk van de Arteveldestad: schande over U!
Bij onzen zegenvierenden intocht te Gent heeft ons hart gebloed. Zoo erg als in de droevigste dagen van 't front.
“Vive le Roi, vive la Reine, vive les Alliés”? Overal en alles Fransch, - al was het ook met “haar” op. Toen het IJzerleger stormliep tegen den overweldiger, klonk daar een andere taal uit de duizenden zege-dorstige kelen. In het Vlaamsch werd daar geschreeuwd, gekermd en gejuicht, want van die daar vochten, bloedden en vielen, maar zegevierden waren 80 op de 100 Vlamingen.
Vier jaren hebben wij stand gehouden, in de overtuiging dat Vlaanderen niet vergeefs het offer van zijn purper bloed zou hebben gebracht. Vlaanderen heeft België vrijgevochten; zal Belgie Vlaanderen nu worgen?
Volk van Gent, wat laat gij u bedotten - door die, uit domheid, gemak- of heerschzucht u willen laag houden en uw sterke nekken als hun voetstuk willen gebruiken. Zij willen het Vlaamsch Volk onwetend houden en blind en zwak, om het beter te kunnen beteugelen en aan banden leggen tot hun profijt.
Wij, mannen van den Yzer, wij dulden het niet. Wij willen niet dat Vlaanderen ten achter sta bij Polen, Tsjechen, Slowaken, Kroaten en Ieren. Ons volk heeft de bewondering der wereld af gedwongen door zijn koppige vastberadenheid, zijn stoere werkkracht en schitterende begaafdheden: tegenover de gansche wereld willen wij als een zelfstandig volk over onze lotsverbetering beslissen.
Wij willen een vrij Vlaanderen in een vrij België!
En om te beginnen, zullen wij niet dulden dat de Gentsche Hoogeschool in het Fransch worde heropend: Dat nooit! Wij zullen niet dulden, dat Vlaamsche strijders om hun overtuiging worden vervolgd. Zijn er schuldige daden gepleegd, aan zou alleen een onbevooroordeelde rechtsmacht daarover mogen oordeelen, maar wij willen niet toelaten, dat een verbasterde en door blinden haat gedreven kaste, dit oordeel verlage tot een gemeene wraakneming, - dat de schaamtelooze verraders van Havre en elders, eerlijke Vlamingen opsluiten in de gevangenissen, waar zij-zelf, de eerlooze schurken, beter tehuis hooren.
De tooneelen van dieverij, geplunder, de walgelijke uitspattingen van ontuchtige zedeloosheid, waaraan hier stedelijke- politie- en legerleiding hunne medewerking verleenden, geven genoeg te kennen, hoe onze deugdzame franschelaars de veredeling en loutering van een volk opvatten.
Volk van Gent, waak op! Een oogenblik hebt gij u laten misleiden door het handvolletje Vlaamschhaters, die zichzelf te goed achten en te zwak weten, om hun vuil werk te doen. Werp die schande van u af: Sta met ons, door dik en dun.’
De lezing, achteraf, van zoo'n krachtig stuk, met zoo weinig resultaat, brengt een skeptisch glimlachje op de lippen...
De Universiteit van Gent werd immers wèl ontvlaamscht.
| |
| |
- alle taalverordeningen der Activisten werden wèl te niet gedaan, - en met honderden werden de Vlaamsche leiders toch vervolgd, gebroodroofd, gevangen gezet, verbannen
De Vlaamsche soldatengelederen waren onmenschelijk gedund in de wouden van Houthulst; de overblijvende lam gelegd door het wraakroepend afzijdig blijven der ‘passieven’.
Te Gent was het wachtwoord van Anseele aan de politie geweest: ‘Surtout pas d'arrestations!’ (Men mag niemand aanhouden) - wat niet anders beduiden kon dan: ‘Laat gerust plunderen en branden, zonder tusschen te komen!’
Later zou een Prokureur-Generaal zich niet schamen, in een circulaire aan de onderzoeksrechters, in zake Activistenprocessen, te schrijven: ‘Surtout pas de scrupules de légalité’ (Laat u niet weerhouden door nauwlettende rechtstoepassing!) waardoor wij, om zoo te zeggen, buiten de wet gesteld werden en vogelvrij verklaard!
En thans kon een echt ‘schrikbewind’ heerschen en werd een naamlooze aanklacht voldoende om de achtenswaardigste burgers achter slot en grendel te zetten.
De ‘Vlaamsche Leeuw’ scheen voor goed getemd...
Ik zal nog gelegenheid te over hebben, om met feiten en teksten op deze droeve, zwarte, periode terug te komen. Laat ik vooraf wat vertellen over het leven der vluchtelingen te Salzuflen.
Zooals gezegd, is Salzuflen een villaplaatsje, dat vooral bezocht wordt om zijn met zout bezwangerde lucht. Als wij van de dagelijksche tochtjes in den omtrek terug kwamen - (met Hippoliet Meert, Willem Gijssels, Vader Brans, Prof. Vernieuwe en Lieven Duvosel was ik zeer dikwijls op stap) - placht Brans te zeggen: ‘Wij naderen weer ‘Zoutsnuffelen’. Het was er gezond, en de eetlust werd er gescherpt, wat een twijfelachtig voordeel was, gezien de zeer schrale middagmalen In het Kursaal. Soms bracht Ursi, die bij een bakker gehuisvest was, mij een paar broodjes als geschenk, en ik mag verzekeren, dat zij ‘van pas’ kwamen.
Bij regenachtig weder, hokten wij te zamen in den schilderachtigen ‘Raadskelder’ onder het Gemeentehuis, of bezochten een of andere ‘les’ door sommigen onder de bannelingen ingericht.
Het gezelschap van den Vlaamschen Schouwburg, grootendeels hier vertoevend met Dolf Clauwaert, richtte zelfs een paar vertooningen in van Fabricius' ‘Pietje’ dat - alhoe- | |
| |
wel in 't Nederlandsch gespeeld, toch door de inwoners gesmaakt werd. Moeder Pieck, althans, verklaarde mij, dat zij bijna alles verstaan had.
Op zekeren dag bemerkten wij groote bedrijvigheid in het stadje: er werd gevlagd, met groen versierd, eerebogen opgericht. De ‘jongens’ zouden des anderdaags terug in hun haardstede keeren.
Ik heb dien intocht van nabij gezien: een pijnlijke stoet meestal van kreupelen, geknakten, zieken...
Twee dagen daarna, 'n Zondag, zouden de terugkeerenden een specialen ‘Gottesdienst’ in het protestantsche kerkje bijwonen. Met een paar vrienden ging ik er ook heen... maar kon niet langer blijven, toen ik de dominee in zijn preek, hoorde verklaren, dat Duitschland de neerlaag verdiend had, als straf voor de bandelooze onzedelijkheid zijner bevolking! Nochtans droegen die soldaten op de knoopen van hun uniform het inschrift: ‘Gott mit uns’!
Zoo'n tehuis-gebleven dominee had mooi praten! Maar of dat de doeltreffende ‘opwekkings-woorden’ konden zijn, heb ik sterk betwijfeld.
Mij persoonlijk, viel 's anderdaags een flinke ‘opwekking’ te beurt. Wel had ik uit berichten gehoord, dat te Antwerpen alles rustig was gebleven, alhoewel Leo Augusteyns, Ad. Henderickx, Dr Jacob, Herman Vos, M. Rudelsheim, Jef Van Hoof, C. Gillis, Lod. Sips e.a. waren aangehouden, maar antwoord op mijn kaartje uit Düsseldorf kwam er niet, alhoewel ik het adres der Elberfeldstrasse had opgegeven. Op gezegden ochtend bracht de post mij nu dit kaartje, als onbestelbaar, te Salzuflen terug, nagezonden uit Düsseldorf en bijna tegelijkertijd, kwam mij een opzichter van ‘Kolenverdeeling’ een brief van mijn vrouw brengen, met allerhande goed nieuws en een ‘foto’ met mijn zes lievelingen geschaard rond moeder.
Geen kostbaarder geschenk was op dit oogenblik denkbaar: ik weende van vreugde.
Aan Lieven Duvosel, die ook haakte naar nieuws uit Gent, ging ik dadelijk moed inspreken, en den volgenden dag, inderdaad, had de goede kerel eveneens een brief van zijn gezin.
Met zijn beidjes, hebben wij dan een specialen tocht gemaakt in opgeruimde stemming, naar Detmold in het Teutoburger Wald en het Hermann-Gedenkteeken bezocht.
De trek naar mijn gezin was nu sterker geworden. Aan
| |
| |
den Nederlandschen Konsul te Hannover, had ik reeds dadelijk na mijn komst te Salzuflen, geschreven om een reispas naar Holland. Het antwoord kwam na twee weken, dat ik mij persoonlijk naar Berlijn daarvoor moest begeven en daar afwachten wat inlichtingen over mij uit... Brussel zouden komen!
Reeds bijna drie weken vertoefde ik te Salzuflen: ik wilde, noch kon langer geduld oefenen, en nam het besluit, desnoods zonder ‘pas’ over de grens te steken. Planquaert had het reeds met goed gevolg ondernomen en geschreven uit Den Haag, dat het gemakkelijk was gegaan...
Niet zoodra had ik mijn plan aan mijn lotgenooten medegedeeld, of Ursi stelde voor, mij met zijn pleegzoon Magits te vergezellen, zoodra zijne koffers uit Düsseldorf zouden arriveeren, waar tolbezwaren ze nog ophielden.
Ik stemde toe, indien wij ten laatste op 3 December konden afreizen. De zending bleef echter weg, en ik brandde van verlangen om uit te rukken.
Toen kwam vriend Tack mij vragen, of zijne vrouw mij mocht vergezellen: haar doel was - via Holland - naar Brussel te reizen, om haar zoon op te zoeken en allerhande schikkingen aldaar te treffen.
Zal ik het ronduit bekennen?... Ik aarzelde wel even: Zoo'n tocht, tersluiks over de grens, had wellicht zijn gevaren, die in gezelschap van een dame moeilijk te trotseeren waren. Maar mevrouw Tack drong aan, en weigeren ware al te ‘ongalant’ geweest.
De afreis werd op 5 December des morgens vroeg bepaald met of zonder heeren Ursi en Magits.
Onze uittocht-papieren waren vlug in regel op het Gemeentehuis en kantoor van den ‘Soldatenraad’.
Den 4n 's avonds, hadden de vrienden een afscheidsmaal ingericht ten huize van Hippoliet Meert in de Parkstrasse. Het ging er gemoedelijk toe: Lieven Duvosel bespeelde het klavier en, in een meesterlijke improvisatie, wekte hij in ons beurtelings gevoelens op van smart, hoop, strijdlust, tot zijn fantasie bekroond werd door een ‘Vlaamsche Leeuw’ die ons de vuisten ballen deed.
Het scheiden was moeilijk, de uurtjes vloden snel. Toen opeens al de electrische lichten uitdoofden: een defect aan de Centrale... Bij middel van nog eenige eindjes kaars, werd het
| |
| |
samenzijn voortgezet, tot ook deze opgebrand, na een laatste forsche handgreep, het gezelschap naar huis toe moest.
De koffers van Ursi waren nog steeds niet toegekomen: ik zou dus alleen met Mevrouw Tack vertrekken.
Bij mijn thuiskomst in de Moltkestrasse, stopte mijn hospita mij een pakje met belegde broodjes in de hand voor de reis, en 's ochtends stond de oude vrouw, om half zes, mij reeds op te wachten, in de ontbijtkamer der villa, om mij vaarwel te wenschen.
Goede, hartelijke ‘Moeder Pieck’! U zal ik niet licht vergeten...
|
|