| |
| |
| |
Derde deel
In ballingschap
| |
| |
Eene avontuurlijke Reis
Toen ik alzoo, als ontzind, maar steeds opnieuw het perron op-en-neer afrende, werd ik aangesproken door een onder-luitenant van kleine gestalte, die blijkbaar in 't zelfde geval verkeerde als ik.
Zonderling toch, hoe - in nood - menschen naar elkaartoe gedreven worden.
Mijn zegsman maande mij tot kalmte aan: ongetwijfeld zou nog een treintje méér ingeschakeld moeten worden, meende hij, want in de Wachtzaal zaten en lagen nog ettelijke honderdtallen soldaten, die toch - hoe ook - wèg moesten.
Ik toonde mij dankbaar voor de belangstelling en zegde hem meteen, dat ik een activistisch uitwijkeling was. Hij-zelf was een Sakser, die jarenlang te Antwerpen op een handelskantoor had gewerkt en tijdens den oorlog als taalman dienst had gedaan.
‘Met zijn-beiden, zijn we slimmer dan alléén,’ voegde hij erbij en stelde voor, de dingen af te gaan wachten in de ‘Wartesaal.’
Ze zag er uit als een ordelooze, vies-vuile stal!... Alles verhakkeld en verscheurd. Stroo op den grond, en overal soldaten... soldaten, - allen ongewapend.
Mijn gezel en ik, zetten ons op onze reiskoffers.
Hier was een menschenstudie te doen: vroolijk-uitgierende jonge kereltjes naast oudere, peinzende ‘bierbuiken’ - Vuile morsige lummels, naast, naar mogelijkheid, opgepoetste jongens; maar in aller oog dezelfde blik: ‘Heim! Heim!’
- Naar huis, eindelijk naar huis!
En ik?...
Van huis wèg, hoe ver, hoe lang?...
Plots vliegt de deur open; tien, twintig gillende ‘feldgrauen’ hollen binnen:
- ‘Der Bahnhof wird gestürmt!’
(Het station wordt aangevallen).
‘Met z'n beiden zijn we slimmer dan alléén’, had mijn gezel zooëven herhaald...
Ik weet niet wat met mij zou geschied zijn, ware ik
| |
| |
alléén geweest... Het is echter een feit, dat ik mij niet dadelijk rekenschap gaf van het gebeuren...
Toen ik tot bezinning kwam, zat ik naast Carl (zoo had mijn ‘taalman’ zich bekend gemaakt) in een overvol, groot duitsch, vierdeklasse-coupé, met mijn reiskoffer op de knieën.
In enkele woorden was ik op de hoogte.
De Brusselaars hadden - na met de duitsche soldaten verbroederd te hebben, - en hunne wapens afgekocht! thans met diezelfde wapens een stormaanval op het Noorderstation gedaan. Tot op dit moment, waren zij nog niet kunnen binnendringen, maar zij beukten steeds voort.
Het was voorzeker de uitvoering van een weloverwogen helsch plan, want eensklaps hoorden wij machinegeweer-geknetter, terzelfdertijd links en rechts van 't Station, gericht op de plaats waar ongeveer de lokomotief van onzen trein stond.
Soldaten kwamen van daar aangerend en riepen, dat geschoten werd van uit bovenverdiepingen der huizen in de Brabantstraat en in de Vooruitgangstraat.
De trein stond aldus voor een kogelgordijn en kon niet afrollen: wij zaten in een muizenval.
Langs het perron holden eenige onderofficieren, die voortdurend riepen: ‘Waffen! Waffen!’ maar bijna niemand had er nog...
In mijn coupé barstte plots een reuzenkerel in woest gebrul los! ‘Moesten wij daarom vier jaar in 't vuur staan, om ons hier als zwijnen den hals te laten afsteken?’
Een luitenant zat bij den ingang - bleek-kalm - zijn overgetrokken revolver in de vuist: ‘Ruhe, nur Ruhe!’ (Houd je bedaard!)
Had Carl iets bemerkt van loensche blikken op mij? Ik weet het niet, maar hij stond recht en luid zegde hij:
- ‘Vrienden! mijn gezel is geen Duitscher, hij is een strijdend Vlaming, een bewust Germaan. Ik beveel zijn leven in uwe bescherming aan’ -
Twee, drie handen werden mij toegestoken.
Toen voelde ik waarlijk iets week in mij worden. Ik vond geen woorden, - kon slechts den druk dier breede knuisten, krachtig wedergeven.
Menschen in nood!...
Een blik naar buiten: een paar zwarte pakken werden binnengedragen... gekwetsten? dooden?
Maar terzelfdertijd snelt naar den ingang een sterk groep
| |
| |
soldaten met stormhelm en geweer: een of andere spoedig opgecommandeerde wacht?
Dan eensklaps gerinkel van brekend glas, gehuil, getier, geweerschoten... De ‘Belgen’ zijn binnengedrongen! Dat duurt wel drie, misschien wel vijf minuten: een eeuwigheid. Immers hier wordt beslist of het razend ‘janhagel’ ons zal uitmoorden of niet...
Daarna gejuich! Zij zijn teruggeslagen.
Intusschen knetterden de machinegeweren steeds rusteloos voort.
Het was om er dol bij te worden: niets ter wereld is zoo ondragelijk, als zich in een dreigend gevaar te weten en er niets tegen te kunnen doen...
Om de maat vol te maken, werden dan plots alle lichten gedoofd, omdat vijandelijke vliegers boven de stad gemeld waren!
Hoelang hebben wij zoo gezeten? In elk geval urenlang...
Typisch hoe verschillende menschen reageeren op dezelfde omstandigheden. Aan mijn rechterzijde zat een blozende knaap, zachtjes in zijn vuisten te weenen, - tegenover mij, ging een ‘landwehrmann’ doodbedaard... een frisch hemd aantrekken.
Gesproken werd er hoegenaamd niet; iedereen had waarschijnlijk genoeg aan zijn eigen gedachtenloop...
Tot wij opgeschrikt werden door eenige soldaten, die langs den trein liepen en schreeuwden, dat zij ‘de nesten gezuiverd hadden’. Inderdaad: niemand had er op gelet, maar de machine-geweren waren tot zwijgen gebracht.
En nu duurde het niet lang meer, of de trein ging langzaam, langzaam, aan 't rijden.
Alles was in 't duister buiten het station.
Weldra hoorde ik uit verscheidene hoeken van ons reusachtig groot 4e klas-coupé, gesnork, en ik ook, gevoelde een onweerstaanbare neiging om de oogen te sluiten. 'n Terugwerken der overspannen zenuwen.
Lang echter zou onze rust niet duren!
De trein hield weer stil.
Overal werden de venstertjes geopend en klonken nieuwsgierige vragen.
In de tamelijk heldere vrieslucht geen spoor van ‘vliegers’ te ontwaren. Wat was er dan?...
Daar nadert een ‘Hauptmann’. In wagon na wagon is hij
| |
| |
gaan berichten hoe gesignaleerd werd, dat te Saventhem, - waarvan wij nog slechts een paar honderd meter verwijderd zijn - de bevolking gereed staat om onzen trein gewapenderhand te overvallen. Van uit Brussel is nu, ruggewaarts, een lokomtief met tenderwagen, naar hier opweg, waarop een paar machinegeweren verdekt staan opgesteld.
Deze lokomotief zal zich plaatsen op een spoor voor ons en de vlakte bestrijken tusschen het station van Saventhem en onzen trein. Een afvaardiging van drie leden van den ‘Soldatenraad’ zal met de vijandelijke aanvoerders onderhandelen. Worden hunne pogingen met gunstigen uitslag bekroond zoo gaat de reis verder. Indien niet, dan zal bij het eerste onraad, onze machinist drie maal schril en lang fluiten, ten teeken, dat wij ons in onze compartimenten liefst plat op den bodem moeten uitstrekken, om ons te bergen tegen kogels van vriend en vijand.
Geen prettig vooruitzicht!
Mijn linker-buur wil volstrekt den wagon verlaten: al de overredingskracht van den luitenant bij den ingang is nauwelijks bij machte hem te weerhouden.
Carl slaagt er eindelijk in hem te doen inzien, dat zulke onzinnige vlucht, een onvermijdelijken dood beteekent.
Daar zien wij de drie onversaagde kerels naar het Station trekken; voorafgegaan door een witte vlag.
Wij wachten, wachten, wachten...
Zijn het minuten of uren?...
Sommigen leggen zich alvast op den grond.
Eenige beweren gefluit gehoord te hebben. - inbeelding. Wij wachten... Het gaat bijna boven menschelijke kracht.
Onze luitenant heeft zijn veldkijker nogmaals naar de onheilspellende vlakte gericht, en hij - de kalme! - jubelt het plots uit:
‘Kameraden! Het is gelukt; daar komen onze mannen!’
En werkelijk, eenige seconden later, is de terugkeerende witte vlag zichtbaar en weldra zet de trein zich opnieuw in beweging.
Ik schat dat het zoo wat vijf uur 's nachts was, als wij Leuven binnenreden.
Uit een hoek van het station lichtte een helle gloed ons tegen: twee, door vliegers in brand geschoten wagons, waaruit, gelukkiglijk, iedereen kon gered worden, alhoewel menigeen zwaar verwond.
| |
| |
Zoo was dus de oorlog ‘jusqu'au bout’ - tot het bittere einde? Troepen in aftocht, bestookt langs alle zijden...
Eerst na geruimen tijd ging de tocht verder over Tienen-Luik.
Het was heldere ochtend, toen wij de Waalsche hoofdstad naderden. Langs de achtergevels, met zicht op de spoorlijn, hadden vele bewoners een belgische vlag uitgehangen, om de aftrekkende duitschers te sarren.
Geen mijner medereizigers die zich hierover ergerde; integendeel er werd gul om gelachen; maar ikzelf, die in vroegere tijden, wekelijks voor zaken die stad bezocht en die de harstochtelijke heftigheid kende van den Luikerwaal, ik drukte het vermoeden uit, dat ons wellicht een ernstigere herhaling wachtte van het Saventhemsch avontuur.
Niet weinig verbaasd stond ik te kijken, toen door tweedrie ‘Feldwebels’ tegelijk, mij verzekerd werd, dat een maandenlang verblijf, hun de ondervinding had bezorgd, dat de Luikenaars oprecht ‘fidele’ (lustige-ronde) kerels waren, die best met de duitschers konden opschieten, tijdens de bezetting...
Een mijner ‘illusies’ te meer, ging er mee naar de maan! Werkelijk, hebben wij daar niet de geringste manifestatie beleefd, buiten het komieke vlaggenvertoon.
De gedrukte stemming was nu in onzen coupé geweken voor een luidruchtige vroolijkheid.
Links en rechts werd de knapzak aangesproken.
Kort voor mijn vertrek, had mijne vrouw mij, door een Antwerpsch bediende van ‘Kolenverdeeling’ allerhande eigengebakken lekkers laten brengen, waarbij een flinken ‘peperkoek’... Dien haalde ik thans voor den dag, en deelde zeer gaarne aan mijne geburen een sneedje uit. Zij vonden het ‘hochfein’ en in ruil, moest ik een brokje aanvaarden uit hunne vleeschblikjes, en dit vond ik eveneens ‘piekfijn’.
Van vroolijk werd de stemming ‘feestelijk’ toen wij Herbesthal, het duitsche grens-station bereikten. De trein stond nog niet volkomen stil, toen troepjes ‘feldgrauen’ er al uitsprongen, groene takken uit de zij-heuvels gingen halen en er, op een-twee-drie, de wagons mee smukten. Wat aan muzikanten in den trein zat, werd bijeengeroepen en weldra klonken dansdeuntjes. De ‘Bahnmeisterin’ een stevige vrouw met laarzen! - zette in, met ‘onzen’ luitenant.
| |
| |
De vreugde nog te leven, na 4 jaar doodsgevaar... en voor 't eerst weer op ‘duitschen’ grond!
Weldra klonk het bevel ‘Einsteigen’ en voorwaarts ging het. Nog een paar uurtjes stoomens, en dan hielden wij ‘halt’ bij een ‘Fürsorgestelle’ nml. een houten loods, waar wij allen in een lange rij, elk op zijn beurt, een teiltje warme soep toebedeeld kregen.
Het was Dinsdag-avond, 12 November, toen wij, om 10 uur, in Düsseldorf aankwamen!
Niet de minste moeite kost het mij te bekennen, dat ik van mijne tochtgenooten hartelijk afscheid nam en in 't bijzonder van den dienstvaardigen Carl!
Een nieuwe tegenvaller stond me te wachten.
Heel Düsseldorf was in rep en roer. Opnieuw was een soort opstand uitgebroken, en de straten schenen bijlange niet veilig.
Het eerste groot Hotel dat ik bemerkte, trad ik binnen en... trof er mijn Antwerpschen medestrijder, Mter Jozef van den Broeck, secretaris van den ‘Raad van Vlaanderen’. - Ook hij had een bewogen reis achter den rug, doch verkoos nog denzelfden avond verder te trekken.
Na lang aandringen, kon ik een bed verkrijgen op dezelfde kamer met een duitsch matroos. Daar vooral bij de zgn. ‘Mariniers’ de opstandige geest het levendigst was, voelde ik mij niet heelemaal gerust en niettegenstaande mijn groote vermoeienis, geraakte ik laat in slaap.
's Ochtends al zeer vroeg, was ik uit de veeren en liet mij de kranten brengen van de vorige dagen. Alzoo vernam ik, dat de Wapenstilstand op 11 November om 5 uur 's ochtends onderteekend was geworden in het kasteel van Lefranc-Port bij Compiègne; dat er sedert 9 November straatgevechten in Berlijn woedden, - dat de Keizer afstand van den troon had gedaan. De partij der ‘Spartakisten’ schreef overal algemeene werkstaking uit en alle duitsche tronen wankelden.
Wij weten hoe de Keizer en ook de duitsche kroonprins naar Noord-Nederland vluchtten, waar zij geinterneerd werden en hoe tenslotte de Duitsche Republiek te Weimar op 6 Februari 1919 werd uitgeroepen, met Ebert als President en met behoud van Maarschalk Hindenburg in zijne functies.
Zoo lag het Duitsche Rijk geknield op genade of ongenade van de Entente. De oorlog was beslist, om zoo te zeggen in
| |
| |
het laatste kwartier. Overal was oorlogsmoeheid en in Frankrijk stonden, begin November, de zaken niet beter dan in Duitschland. Het volk, de jongens in de bloedgrachten, waren het beu.
Ik las, dat aan het Westelijk front het op 10 November tot groote verbroederingstooneelen was gekomen tusschen fransche en duitsche afdeelingen, met roode vlaggen en socialistische liederen. Vier dagen te voren was er muiterij bij 4 fransche divisies en Foch had ze in allerhaast achter 't front moeten terughalen.
Belgische voorwachtsoldaten maakten op 11 November rondedansen te Selzate, met achtergebleven duitschers.
En dan rees bij mij de angstige vraag: wat zal arm Vlaanderen bij de Vredesconferentie bekomen?
Zal Duitschland nog bij machte zijn de minste zijner beloften te verwezenlijken?
Een zeer ongunstigen indruk bekwam ik, in de eerste plaats op het kantoor van de ‘Deutsch-Flaemische Gesellschaft’ in de Elberfelderstrasse, waarheen ik mij om 8 uur begaf.
Ik kreeg zoo wat de gewaarwording van den ‘hond in het kegelspel’... toen die heeren mij zonder veel omwegen deden verstaan, dat ik liever maar gauw moest uitrukken. Hier in Düsseldorf kon niets gedaan worden voor uitgeweken Vlamingen: die moesten maar vlug naar Salzuflen, waar woningruimte was.
Misschien ben ik onrechtvaardig in mijn oordeel en hadden de heeren al genoeg met zich-zelf te stellen, maar ik had beters verwacht, na de hartelijkheid mijner eenvoudige tochtgenooten uit Brussel!
Ik schreef dan een kaartje naar mijne vrouw te Antwerpen (brieven waren niet toegelaten) om te melden dat ik ‘zéér wel’ te Dusseldorf was aangekomen en ‘binnen kort’ haar hoopte terug te zien in Holland.
‘De mensch wikt, maar God beschikt’ zegt het spreekwoord.
Ik ging mij dan inlichten op het station, hoe ik best naar Salzuflen kon reizen. Op mijn weg ontmoette ik weer een Antwerpschen strijdgenoof. Jozef Van Wetteren, die mij vertelde, dat hij Dr Borms had gesproken te Düsseldorf en dat denzelfden avond, 13 November om 8 uur, een vergadering zou plaats grijpen met nog eenige uitgeweken Activisten, in het hotel ‘Zum Holländischen Hof’.
| |
| |
Het spreekt van zelf, dat ik er aan hield Borms te ontmoeten en ik beloofde dus op deze bijeenkomst aanwezig zijn. Het overige van den dag bracht ik door met kuieren, een paar aankoopen doen, o.a. een gevlochten reiskoffer, om mijn waschlinnen in te bergen.
Ik kon den volgenden ochtend reeds om 6 uur vertrekken en nam alvast mijn reisbiljet.
Ruim een uur te vroeg, bevond ik mij ‘Zum Holländischen Hof’ waar ik een paar bekenden aantrof en waar ook eenige Waalsche Activisten in de gelagkamer zaten.
Eindelijk zouden wij ons naar een rustige kamer begeven, op de 2de verdieping, en weldra verscheen ook Dr Borms.
Bepaald opgeruimd was deze vergadering niet; het was veeleer een wederzijdsch bezorgd vragen om nieuws betreffend de laatste dagen voor 11 November en de meest fantastische berichtjes werden opgedischt.
Zooals altijd en overal wist de gemoedelijke Borms de aanwezigen op te beuren en moed in te spreken.
Toen de meesten weer afgetrokken waren, riep hij mij in een zijkamertje en deelde mij mede, dat hij - voor korten tijd - voorzichtigheidshalve zijn gezin in veiligheid naar hier gezonden had, maar den 8n November, vertrokken was, om het terug te halen. Nu waren zij besloten om den volgenden ochtend, tezamen, naar Brussel terug te reizen.
Ik heb toen uit al mijn macht aangedrongen, opdat hij zich niet aan het gevaar van een gevangenneming zou blootstellen. Ik heb gebeden, ik heb gesmeekt! Het mocht niet baten: Borms had gezegd en geschreven, dat; hij blijven zou, en, voor geen gevaar ter wereld, wilde hij zijn woord breken.
Het moest zoo zijn!
Indien ik de toekomst hadde kunnen peilen en vooruit berekenen, wat al goeds zijn gevangenschap voor Vlaanderen zou teweeg brengen, ik zon waarachtig niet getracht hebben den sterken man van zijn plan te doen afzien.
Borms, puttend in zijn vroom gemoed, de reusachtige wilskracht om de heldentaak op te nemen, zag klaarder aan ik, was niet zoo kleinmoedig als ik... en ging onvervaard terug naar Brussel, in het hol van den tijger. Hij kwam er den 16n aan.
Méér dan elf jaar zou het duren, vooraleer ik, - na dit bewogen afscheid te Düsseldorf, - den edelen man weer de trouwe hand zou mogen drukken!
|
|