| |
De Ineenstorting
Het was 18 October.
Voor zaken betreffende ‘Kolenverdeeling’ bracht ik, 's namiddags, een bezoek aan Dr Giebel, den bevoegden Referent. Toen dit onderhoud afgeloopen was en ik reeds bij de deur stond, wenkte mij de Referent nog even terug, en na een korte pauze, sprak hij:
- Heer Angermille, heeft U een talrijk gezin?
- Jawel, heer Luitenant; vrouw en zes kinderen.
- Waar vertoeven die?
- Hier te Brussel...
Dr Giebel stapte zijn kantoor op en neer.
Dan ernstig, zéér ernstig:
- Wat ik ga doen, kan ik moeilijk als Duitsch soldaat verantwoorden. Indien U mij, op uw eerewoord stilzwijgen belooft, wil ik echter als ‘mensch’ tot U spreken.
- Heer Luitenant, ik verpand U mijn eerewoord...
- Welnu dan, luister. Inlichtingen uit goede bron, doen mij veronderstellen, dat het front vlug zal ‘opgerold’ worden. Het is mogelijk - ja, waarschijnlijk! - dat Brussel zal beschoten worden... Als huisvader ware het U wellicht geraden U, met Uw gezin, aan dit gevaar te onttrekken, en...
- Dr Giebel, - zoo onderbrak ik, en greep zijne hand, ik zal op mijn post blijven, maar mijn vrouw en kinderen, wil ik in veiligheid stellen. Wanneer zoudt U mij raden ze te verwijderen?
- ...Nog heden, of morgen vroeg...
| |
| |
Een nieuwen, stevigen handdruk, en ik ging.
Een tweestrijd woedde in mij. Zou ik met dit onrustwekkend bericht, niet een soort paniek thuis gaan verwekken? Zou ik het wagen, in de bange tijden die te wachten stonden, mijn gezin te verlaten?...
Met Leo Meert, had ik al dagen te voren, afgesproken, om de talrijke partijen steenkolen onderweg, - desnoods met trapsgewijze verplaatsing van het Secretariaat naar de Oostgrens, - te verkoopen, om de opbrengst te bewaren voor den toekomstigen Vlaamschen strijd: ik was er dus noodig.
Ik zou blijven! Mijn besluit stond vast.
Met al de mogelijke omzichtigheid, bracht ik mijne vrouw, voetje voor voetje, op de hoogte van het dreigend gevaar, en het dappere, moederlijk instinct verloochende zich niet: reeds den volgenden ochtend, zou zij zich met onze lievelingen naar mijne schoonouders te Antwerpen begeven, in veiligheid.
Beloven moest ik, natuurlijk, ten spoedigste te volgen...
Den ganschen nacht werd er ingepakt, wat mede naar Antwerpen moest en wat voor verzending klaar moest gemaakt worden.
Sommige meubelen en mijn boekenschat zou ik wel te Brussel onder brengen. Inderdaad, mijn medewerker, de trouwe Jul. De Wit, wist daarvoor een veilige schuilplaats te Schaarbeek...
Toen den volgenden vroegen ochtend, met pak en zak, vrouw en kinders opstapten, viel het afscheid mij zwaarder dan ik liet blijken, maar ik schaam er mij niet voor te bekennen, dat - alleen achtergebleven in dit verlaten, ledige huis - ik mij niet langer weerhouden kon om het uit te snikken...
Denzelfden dag kreeg ik een spoeduitnoodiging van het Bureau van den ‘Raad van Vlaanderen’. Er werd mij medegedeeld, dat de Duitsche overheid, de gerechterlijke bevoegdheid weer terug in handen had gegeven van de Belgische Justicie, en dat ongetwijfeld al zeer spoedig aanhoudingsbevelen van haar te verwachten waren, voor al de Leden van den ‘Raad’
Het werd nu een zenuwachtige tijd. Bijna elken avond kwamen de Brusselsche leden van den ‘Raad’ bijeen in een of ander activistisch lokaal, om het nieuws van den dag te wikken en te wegen.
Velen spraken het voornemen uit, naar het buitenland
| |
| |
uit te wijken, om van daar na te gaan wat de eerste dagen gebeuren kon. Het gepeupel zou wellicht in een opgehitste roes, na de terugkomst der Regeering, zich aan baldadigheden kunnen te buiten gaan. Reeds nu, werd in danszalen de ‘Brabançonne’ geëischt, ja zelfs de ‘Marseillaise’.
Ik had inmiddels met een verhuisfirma een overeenkomst gesloten, om den 20n Oktober 's morgens vroeg, mijne meubelen te komen opladen, met eenige tientallen kisten vol boeken. Dit alles werd voorloopig in veiligheid gebracht te Schaarbeek.
Aan mijn huisheer liet ik de sleutels van de Stevinstraat 220 terugbrengen, met het bedrag van nog 3 maand huur, om alzoo, buiten elken twijfel, geheel in orde met de huurceel te blijven; wat niet belette dat deze goede vaderlander mij een ‘expertise’ op gezegeld papier liet geworden, ten bedrage van nog 1600 fr. - voor zgn. schade aan zijn eigendom, alhoewel er geen ruitje gebroken, noch een krasje te bespeuren was. Pure kwaadwilligheid, die ik per aangeteekenden brief afwees.
Het was als een voorsmaak van al de bitterheid, die mij wellicht nog te wachten stond...
Ook ik, ging bedacht zijn op veiligheidsmaatregelen. Vooreerst nam ik het besluit, elken nacht in een ander hotel of pension te slapen, om dusdoende eene mogelijke aanhouding te verschalken.
Het personeel van ‘Kolenverdeeling’ vertoonde een paar aarzelingen in zijne gelederen... Naamlooze brieven waren hieraan niet vreemd.
Met mijn hulpsecretaris Juliaan De Wit, werkte ik avond-aan-avond na sluitingsuur der kantoren, nog uren lang bij hem thuis om alles in orde te brengen voor 't geval van een verschuiving van het Hoofdsecretariaat, naar de Oostelijke grens toe.
Den 27n October, op mijn verjaardag, kwam mijn vrouw met mijn oudsten zoon Oskar mij een bezoek brengen. In Antwerpen, liepen de wildste geruchten: men vreesde een nieuwe beschieting der stad, ditmaal door de Engelschen! Mijn gezin was liefderijk door familieleden opgenomen, en mijn vrouw toonde zich vol moed. Wij spraken af, dat - indien ik verplicht zou zijn naar Holland uit te wijken - wij elkaar te Rozendaal zouden opzoeken, om schikkingen te treffen, in verband met niet te voorziene gebeurtenissen.
| |
| |
Van een oogenblik afzondering mijner vrouw, tijdens ons middagmaal, maakte ik gebruik om mijn oudsten zoon te polsen over mijne eventueele uitwijking. Er ontspon zich nagenoeg het volgende gesprek:
- ‘Beste jongen, ge weet dat vader zich geheel en gansch aan de activistische actie heeft gegeven. De zaken nemen een ongunstigen loop voor ons, en het is waarschijnlijk dat zij die blijven, aangehouden zullen worden. Gij zijt nog jong, maar toch wil ik u de vraag stellen: Zoudt gij het als een vlek op onzen naam aanzien, indien ik mij tijdelijk buiten het bereik van het belgisch gerecht zou plaatsen?’
- ‘Vader, ik weet dat gij volgens uw geweten hebt gehandeld. Vlaanderen zal zijn mannen nog zeer noodig hebben. Ik vind dat gij in Holland méér kunt doen voor uwe gedachte dan wel in gevangenschap!’
Ik had nog net den tijd, om gauw zijne hand krachtig te drukken ten teeken van instemming...
De dag verliep verder in een gedrukte stemming.
Maanden en maanden zouden voorbijgaan, vooraleer ik weer met mijn gezin zou vereenigd wezen.
Den 29n October werd mij medegedeeld, dat Consul Asmis het plan van Baron Von der Lancken had afgekeurd, en voorgesteld dat, mocht een tusschentijdsch bewind noodig blijken, hierbij dan, in elk geval, Vlaamschgezinden zouden gevoegd worden; de namen van Kamiel Huysmans, Frans Van Cauwelaert en zelfs Anseele, werden genoemd.
Baron von der Lancken, die overigens nooit een greintje sympathie voor de Vlamingen had aan den dag gelegd, had intusschen een brief van zeer onbehendig allooi, aan Mgr Mercier gericht.
Hiertegen protesteerde het Komiteit van Zaakgelastigden in volgende bewoordingen:
‘Wij lezen in Hollandsche bladen den officieelen tekst van een schrijven door Baron von der Lancken gericht aan Mgr Mercier, en treffen de volgende zinsnede aan:
‘Gij zijt, Eminencie, de belichaming van het bezette gebied.’
Het zij ons toegelaten, Excellentie, te doen opmerken, dat de Vlamingen die gedurende de bezetting tezamen met de Duitsche Overheid gewerkt hebben aan daadwerkelijke Vlaamsche politiek, geenszins den Kardinaal Mercier erkennen kunnen als de belichaming van bezet België.
| |
| |
Kardinaal Mercier is de vijand van alles wat germaansch is en heeft door alle middelen, zoo voor als gedurende den oorlog, de heiligste rechten der Vlamingen bekampt. In geen geval, kan hij als de belichaming van het bezette land doorgaan in de oogen van de rasbewuste Vlamingen; de Vlamingen behooren ook tot het bezette gebied.
Kardinaal Mercier is voor ons, de incarnatie van de franskiljons in Vlaanderen!
De al te grove duitsche diplomatie had zich hier weer eens getoond in hare naakte onbeholpenheid: hoe kon von der Lancken er een moment aan denken, dat zijn gevlei den starren Kardinaal iets milder zou kunnen stemmen!
Den 30n October besloten de Zaakgelastigden, den ‘Raad van Vlaanderen’ niet te ontbinden, maar wel hem te verdagen, met het inzicht in Nederland, de actie voort te zetten naar gelang van de ontwikkeling van den politieken toestand tijdens de Vredesconferentie.
Zij stelden een ‘Manifest’ op, waaruit wij volgende kerngedeelten overdrukken:
- ‘De Raad van Vlaanderen werd geboren uit den nood van - en liefde voor Vlaanderen. In het belgisch Parlement werd het Vlaamsche volk miskend, bedrogen en verraden door bijna al zijne vertegenwoordigers.
Om eens voor altijd een einde te stellen aan dit verraad, vereenigde zich de “Raad” als stichter van het eerste echt Vlaamsch Parlement en aanvaardde hij de medewerking van den Bezetter, tot verwezenlijking van het heiligste der volksrechten.
Dit werk op staatkundig en wetgevend gebied zal slechts later naar waarde geschat worden.
De bestuurlijke scheiding is een weldaad, die de rust van het land zal verzekeren.
De politieke scheiding, die de trouw aan het Vorstenhuis onaangetast laat, was het ideaal dat de “Raad” zonder verwijl wilde verwezenlijken.
Ten gevolge van de wereldgebeurtenissen, moet de grootste taak van den “Raad van Vlaandern” voorloopig onvoltooid blijven. De “Raad” verdaagt zich, en drukt zijn vertrouwen uit in de Zaakgelastigden om, bij de aanstaande vredesonderhandelingen, zijn ideaal te verdedigen en te bevorderen.
Dat het Vredesverdrag ons een vrij Vlaanderen brengen moge in een vrij België!’
De straten van Brussel leverden een eigenaardig schouwspel op. Overal begonnen de Duitsche ‘Buros’ en ‘Zentrales’ op te kramen en het was een gehots en gebots van zwaarbeladen wagens, den ganschen dag door.
| |
| |
Ook de Activistische Ministeries en andere radikaal-Vlaamsche organismen begonnen hunne archieven enz. in te pakken en veilig te bergen.
In ‘Volksopbeuring’ en in ‘Kolenverdeeling’ gaf zulks een herrie van belang. Maar wij besloten de boekhouding in haar geheel achter te laten: immers wij hadden niets te verduiken!
Dan werd een ‘Proklamatie’ uitgeplakt van den ‘Raad van Vlaanderen’ aan de Bevolking. De Duitsche overheid had zich hier een tijd tegen verzet, maar de Vlaamsche wil werd toch doorgedreven. Het was een waardig dokument, waarin - met verwijzing naar de Boodschappen van President Wilson, betreffende het zelfbeschikkingsrecht der kleine naties, - het lot van Vlaanderen in België geschetst werd, en dezelfde behandeling opgeëischt als deze, tebeurt gevallen aan Polen, Tsjekken en Slovaken.
Eenige passages laten wij hier volgen:
- ‘België's onafhankelijkheid wordt hersteld!
Alle stambewuste Vlamingen willen: ‘Een vrij Vlaanderen in een vrij België. Daardoor blijven zij getrouw aan de richting, die door de Vlaamsche Beweging, voor den oorlog, sedert tachtig jaren werd gevolgd.
Het Vlaamsche program eischt immers, in hoofdzaak, de toepassing ten bate van Vlaanderen, van het algemeen beginsel van de zelfstandigheid der nationaliteiten. Dit beginsel wordt door President Wilson uitdrukkelijk gehuldigd.
De Vlaamsche Beweging heeft, voor en gedurende den oorlog, de grondslagen gelegd, waarop in dien zin, moet worden voortgebouwd.
Een hernieuwd centraliseerend stelsel zou Vlaanderen, in naam eener verderfelijke eenheid, nogmaals verdrukken. Veeleer kunnen de Vlamingen, evenals de Walen zich scharen in een komenden Volkerenbond, met wederzijdschen eerbied voor hun nationaal leven: dàt worde de ware Eendracht.
Vlamingen! Vergeet zooals wij, in deze plechtige ure, alles wat verdeelt. Denkt alleen aan wat ons vereenigt: De liefde voor Vlaanderen!’
Op 1 November - Allerheiligendag - liet de vereerde Leo Augusteyns, wiens onbaatzuchtigheid nooit iemand heeft durven verdenken, een Open Brief verschijnen, gericht aan het Vlaamsche Volk.
Zoo verheven is de aandrang naar samenwerking in dit stuk uitgesproken, dat wij den lezer de bijzonderste brokken er uit, niet willen onthouden.
| |
| |
‘Het rad van den onverbiddelijken oorlog wentelt nog steeds voort, maar boven de met bloed gedrenkte velden, glijden stilaan de stralen der opgaande vredeszon.
In het schrille licht van den nieuwen dag, bevindt zich onze stam, zonder gemeenschappelijk ideaal, zonder vertrouwen noch eendrachtig samenwerken. Tijdens den oorlog hebben wij Vlamingen elkaar zien bekampen, heftiger dan tegen welkdanigen uitheemschen vijand.
Arm Volk! Arm Vlaanderen!
We kunnen geschillen begrijpen waar ons onmondig volk een oordeel moest vellen, dat door zoovele faktoren beinvloed werd. Maar straks luwt de oorlogswind: zullen we dan nog verdeeld staan? Moet het werk van de in den storm bouwende leiders vernield worden? Eerbied voor hen. In het tragische uur, hebben zij hun geloof verkondigd in de heropstanding van Vlaanderen.
Als de grootste verdiensten van het Aktivisme, moet men erkennen, dat het eene lijn van ontwikkeling trok en in een paar jaren opbouwde, wat anders tientallen van jaren zou gevergd hebben: de Vlaamsche Hoogeschool, - de Vlaamsche Ministeries - de taalwetten in het onderwijs.
Wat zal van dat werk voor de toekomst overblijven?
De Vlamingen mogen het niet neerhalen. Nu toch, wordt de zaak reiner en eenvoudiger. De verdachtmaking van duitsche dienstbaarheid vervalt: Laat ons niet meer naar het verleden kijken. De toekomst hoort ons toe, als wij willen en wij kunnen den stond voorbereiden dat wij, Vlamingen, heer en meester in Vlaanderen zijn, in broederschap met Wallonië en met allen eerbied voor het Vorstenhuis.
Eén front, met één doel: Vlaanderen's grootheid en bloei.
Tot die taak roepen wij u op, passieven en aktieven. Geen partijen meer, geen krakeel noch oneenigheid.
De dageraad voor ons Volk is aangebroken, het plan onzer vijanden moet mislukken: Wij willen recht en vrijheid voor het verdrukte Vlaamsche Volk!’
Ruiterlijker kon wel niet de activistische hand uitgestoken worden naar de ‘passieven’!
Helaas, zij bleven passief. Neen, erger nog, zij ontpopten zich al scherper en scherper als anti-actief. Was het menschelijke ‘kleinheid’, die hen deed zeggen zooals Petrus weleer Christus verloochende: ‘Ik ken ze niet, ik ben niet zooals zij!’... was het dat alles te zamen?
Hoe het ook weze: de ‘passieven’ hebben het historische moment voor Vlaanderen laten verloren gaan. Op hun onderdanig, kruiperig, telegram uit Den Haag aan Koning en Ministerpresident, kwam niet eens een antwoordje, evenmin als de belgische-duitscher von der Lancken ooit een sylbe verkreeg van den trotschen Waal Mercier!...
| |
| |
In ‘Kolenverdeeling’ hadden wij afgesproken, dat wij zouden trachten de bemeubeling van onze talrijke kantoorlokalen alsmede kostbare schrijfmachines in een eigen schip en met eigen auto's over de Hollandsche grens te brengen.
Heer Leo Meert begaf zich, te dien einde vooraf naar Holland, op 5 November, en liet mij schriftelijk volmacht, om in zijn afwezigheid, als hoofdleider op te treden. De gebeurtenissen zijn echter van zulken aard geweest, dat van heel dit plan niets terecht is kunnen komen en dat ook heer Meert niet meer terug naar Vlaanderen kon.
Het was mij ter oore gekomen, dat de beambten der Vlaamsche Ministeries een extra-vergoeding zouden verkrijgen ten beloope van drie maand wedde. Alhoewel ‘Kolenverdeeling’ niet direkt afhing van de Zivilverwaltung, maar gansch zelfstandig werkte, wilde ik toch een poging wagen, om aan mijn verknochte medehelpers dezelfde vergoeding te doen toekennen.
Ik begaf mij naar Mter Adelfons Henderickx, den Alg. Sekretaris van Justicie, om voorgaanden op te sporen in dergelijke gevallen van gedwongen opzegging.
In de ‘Pandecten’ werden deze gegevens al spoedig opgediept en met ‘officieele’ afschriften gewapend, begaf ik mij, eerst naar Referent Dr Giebel en daarna tezamen naar Konsul Asmis, om mijn verzoek te bepleiten. Ik mocht er in slagen, mijn voorstel te zien inwilligen.
's Anderdaags werd reeds uitbetaald en bracht het personeel, in korps, mij zijn dank... wat niet uitsloot, dat ettelijke mooipraters daarna verklaarden, dadelijk ontslag te willen nemen.
Sedert 1 November was Gent bedreigd. Den 2n werd Valençiennes ontruimd, den 8n vielen Doornik en Maubeuge terug in Foch's macht.
De zaken hadden dus zulkdanigen loop genomen, dat er niet aan te denken viel nog langer de aankomsten in ‘Kolenverdeeling’ te beheeren. De verbinding met een groot aantal onzer Bijkantoren was verbroken; velen der leiders dezer hulpposten hadden tevens eene activistische rol gespeeld en waren op hunne persoonlijke veiligheid bedacht. Te Brussel werd dus metterhaast, zooveel als doenbaar, gelikwideerd. Na ruggespraak met Dr Giebel huurde Juliaan De Wit een paar kamers en daar werd een bescheiden secretariaat opgericht.
Ook ‘Volksopbeuring’ was geheel ontredderd, dewijl er
| |
| |
dezelfde toestanden heerschten als voor ‘Kolenverdeeling’, namelijk, dat talrijke medewerkers, buiten dezen werkkring eveneens activistisch waren opgetreden. Als Voorzitter van de Samenwerkende Vennootschap, liet ik overal bericht uitplakken, dat de aandeelhouders voor het bedrag hunner stortingen, koopwaren in onze winkels konden afhalen, zoolang de voorraden strekten en het grootste aantal zal op deze wijze wel schadeloos gesteld geworden zijn. Dankbaar moet hier bijgevoegd worden, dat de meeste inschrijvers van belangrijke bedragen spontaan verklaarden van hunne rechten af te zien. Voorwaar een edel, Vlaamsch gebaar!
Den 6n November, was Hippoliet Meert, mij komen opzoeken, om mij voor te stellen tezamen naar Holland uit te wijken. Mijn arme vriend leed toen al aan hardhoorigheid en was daardoor waarlijk in de onmogelijkheid, alleen een avontuurlijke reis te aanvaarden. Vermits mijne zaken tot de bereikbare hoogte waren afgewikkeld, stemde ik toe en er werd afgesproken, dat wij den Vrijdag, 8n November, zouden vertrekken. Reispassen werden voor ons klaar gemaakt, maar de Hollandsche Consul te Brussel bleek afwezig, en het onmisbare visum kon aldus niet verkregen worden.
Een leelijke tegenslag was dat!
Hippoliet was er danig door geschokt en wilde dan liefst maar dadelijk via Duitschland uitwijken.
Alhoewel eenigermate met tegenzin, beloofde ik, hem toch te vergezellen en nieuwe ‘passen’ werden klaargemaakt voor Düsseldorf, waar een ‘Deutsch-Flaemische Gesellschaft’ was tot stand gekomen, van welke wij bijstand verhoopten.
Vrijdag-namiddag, rond 2 uur, zouden wij dus afreizen aan het Zuidstation. Vriend Meert stond mij aan den ingang af te wachten en na afscheid van zijne Dame, die verkoos later naar Holland te komen, zochten wij ons een gemakkelijk plaatsje in den trein.
Hoogstens tien minuten kunnen wij daar gewacht hebben, toen de ‘Bahnmeister’ het perron afliep, roepende: ‘Aussteigen! Revolution in Düsseldorf’.
Nieuwe streep door onze rekening!
Terug naar de Passenzentrale om een andere uitweg te zoeken... Per spoor zou het dien dag, niet meer kunnen. Mijn vriend Meert, was intusschen zenuwachtig geworden en drong sterk aan, dat hij zou wègkomen. Ik zag er maar een middel op: per auto van ‘Kolenverdeeling’.
| |
| |
Zoo gezegd, zoo gedaan. Wij vonden gelukkiglijk den hoofdtoezichter, heer Willemen-vader, bereid om vriend Hippoliet tot Welckenraedt te begeleiden. Ik zelf verkoos nog even af te wachten.
Een vluchtig ‘Tot weerziens’ en daar snorde de auto weg.
Ik ging natuurlijk mijn Referent bericht geven van het gebeurde en bekwam van hem de belofte, dat - wat er ook geschieden zou - hij er voor zorgen wilde, dat ik over de grens zou gebracht worden. Hollandsche paspoorten waren thans heelemaal uitgesloten.
's Anderdaags, Zaterdag 9 November, bracht Dr Giebel mij de gunstige mededeeling, dat ik Zondag namiddag, om 4 uur, zou kunnen afreizen) met den laatsten militairen trein naar Düsseldorf.
Dien nacht sliep ik te Schaarbeek ten huize van Juliaan De Wit, die mij volstrekt gedurende de laatste uren wilde gezelschap houden.
Een nieuwe aarzeling was in mij opgekomen.
Zou ik liever niet naar mijn gezin te Antwerpen gaan, per rijtuig, tram of te voet, - en mij er voorloopig schuil houden? Wellicht geraakte ik langs daar gemakkelijk in Holland...
Toen zegde iets in mij: ‘Doe het niet! Het zal U te zwaar vallen opnieuw van vrouw en kinderen te scheiden en zoo valt ge waarschijnlijk in de klauwen van uw tegenstanders, die u niet kunnen be-oordeelen, maar enkel ver-oordeelen’...
Zondag-ochtend.
Mijn besluit staat ditmaal onherroepelijk vast: ik zal uitwijken. Ik ga vaarwel zeggen aan Dr Giebel, in wien ik een edel mensch had leeren kennen.
Op straat een gewoel van belang! Wat is er toch aan de hand? Ik zie duitsche soldaten, arm in arm met brusselsche burgers. Zij hebben hun hoofddeksels geruild, huilen en tieren... de ‘Marseillaise’!
Dr Giebel ontvangt mij met duister gelaat, en maakt mij de zaak duidelijk: te Kiel is een soort van Mariniers-revolutie uitgebroken. De officieren zijn afgesteld en de macht is gelegd In handen van zoogenaamde ‘Soldatenraden’.
Ook hier, naar Brussel, was de opstand overgeslagen, en voerde een dergelijke ‘Soldatenraad’ het bewind.
Generaal-Goeverneur, Verwaltungschef noch officieren hebben verder iets in de pap te brokken. De ijzeren Duitsche
| |
| |
krijgstucht is als een kaartenhuisje ingestort. Officieren worden in de straten aangevallen, ja gewond en hun ‘epauletten’ afgerukt. De soldaten verkoopen hunne wapens en munitie, voor een paar centen...
Het was een vreeselijke toestand: Luitenant Giebel verkeerde thans zelf in onmiddellijk gevaar; hoe zou hij mij dan nog kunnen helpen?...
Toen ik hem verliet, zat hij met zijn hoofd in de handen gezonken: het was de laatste maal, dat ik den goeden kerel gezien heb.
Ik kuierde naar de Belliardstraat, in de hoop aldaar misschien nog iemand van mijne lotgenooten te ontmoeten en overleg te kunnen plegen.
Ook hier stond alles 't onderst-boven. Eenige groote kisten met hangsloten bemerkte ik in den gang, en las op de deksels ‘R.V. Vl.’ en ‘C.P.B.’
Het hoofd van de ‘Passen-Zentrale’ kwam van een trap gestormd, zenuwachtig. Terloops zegde hij mij, dat deze kisten met archiefstukken van den ‘Raad van Vlaanderen’ en ven het ‘Centraal Pers-Bureau’ niet met de overige waren verzonden, daar de sleutels ontbraken... Hij zelf ging vluchten, verkleed als arbeider...
Ik begaf mij naar de Wetstraat, om er iemand van het Bureau van den ‘Raad’ te zoeken, en trof er nog Dr Josué De Decker aan. Hij had de sleutels op zak en was blij, dat ik dit zaakje nog wilde opknappen. Op de ‘Eisenbahn-Direktion’ werden, volgens voorschrift, de sleutels bij de vrachtbrieven gevoegd en zoo ontging deze prooi aan de ‘belgen’.
In de beruchte uitgave van de gestolen ‘Archieven van den Raad van Vlaanderen’, staat in het ‘Voorwoord’ vermeld dat, volgens de numero tering, eenige kisten ontbraken. Hoogstwaarschijnlijk zijn het dezelfde, die ik het voorrecht had in veiligheid te brengen, maar die het ‘gros’ van de totaalzending nooit vervoegd hebben.
Na een keurig afscheidsmaal te Schaarbeek, zou ik mij dan, tijdig, naar het Noorder-Station begeven, van waar de militaire trein moest vertrekken.
Onderweg, een echte orgie van vlaggen - (90 per honderd rood-wit-blauwe fransche vlaggen) - aan de gevels of gedragen door huilende groepjes. Aldoor de ‘Marseillaise’. Dit zal wel niemand verwonderen: wie kent er, ik vraag het u in gemoede! - in België de woorden van het zoogezegd na- | |
| |
tionaal volkslied? En die overweldigende massa ‘fransche’ vlaggen, is ook van-zelf sprekend, als men bedenkt, dat reeds jaren voor den oorlog, kosteloos dergelijke vlaggen door allerhande ‘Amitiés’ ‘Alliances’ en ‘Ligues’ werden geschonken aan iedereen, die zich de moeite getroostte ze aan te vragen.
Ik wil me geenszins als een ‘dappere’ voordoen. Volmondig beken ik, dat deze tocht door de brusselsche straten, mij beangstigde. Met mijn reiskoffer aan de hand, was het me toch duidelijk aan te zien, dat ik de stad verliet, wat natuurlijk in deze omstandigheden hoogst verdacht moest schijnen. - Overigens met honderdtallen van personen was ik, tijdens mijne 14 maanden verblijf te Brussel in aanraking gekomen. Nog meerdere honderden ja duizenden hadden mij tijdens voordrachten en betoogingen kunnen opmerken. Het ware voldoende geweest, dat één enkele kwaadwillige geroepen had: ‘Daar gaat er een van die Activisten!’ om godweet welke storm over mij te doen losbreken. Een opgezweepte massa is tot alles in staat en een moordaanslag zou allerminst onmogelijk geweest zijn, nu alle politie-toezicht feitelijk opgehouden had.
Mijn goede ster heeft mij echter, onverlet, door de tierende benden gevoerd, en mijn ‘Not-Passierschein’ gaf mij toegang tot het station, zonder eenige moeite.
De Düsseldorfer trein stond op een spoor vlak voor den hoofdingang. Alhoewel het nog geen 3 uur was en het vertrek op 4 uur gesteld was, bleek deze trein zoo geweldig overvol, dat er - hoe ik ook zocht van achter naar voren en omgekeerd - in den letterlijken zin van het woord geen ‘kat’ meer bij kon.
De soldaten binnen zaten, lagen, hingen...
Op de loopplanken, - boven op de wagons, overal menschenkluwens... Een geroep, een geschreeuw t' allen kant: geen twijfel of het geld van de 's morgens verkochte wapens was in geestrijke dranken omgezet!
Hoe zou ik, als burgermannetje, de door den ‘Feldgraue’ zoo gehate ‘Zivilist’ hier nog een plaatsje veroveren!
Om wanhopig bij te worden!
En 't was de ‘laatste’ trein...
|
|