| |
Wankelende ‘Flamenpolitik’ ‘Proklamatie’ aan het Duitsche volk
Intusschen was nog steeds de Zelfstandigheid van Vlaanderen, niet op duidelijke wijze door Duitschland bijgetreden. De door de ‘Frankfurter Zeitung’ geschreven onrustwekkende dingen hadden bij sommigen de vrees voor ‘loslating’ weer levendig gemaakt.
In de Raadzittingen van 6en, 7en en 13en Juni waren harde woorden gesproken aan het adres der Duitsche Verwaltung, en een motie, ingediend door H.H. Dumon, P. Vrijdaghs, van Bergen en Halsband werd gestemd, waarvan de conclusie luidde als volgt:
‘De Raad van Vlaanderen:
drukt zijne misnoegdheid uit over het voogdijschap, waaronder men hem schijnt te willen plaatsen;
brengt den formeelen wensch uit, vrijelijk zijne zienswijze kenbaar te maken, - zoo in Binnen- als Buitenland - betreffend Vlaanderen's toekomst, in overeenstemming met de zes bekende grondpunten.’
| |
| |
De volgende week, 20 Juni, werd dan besloten zich rechtstreeks te wenden tot het Duitsche volk, bij middel van eene Proklamatie. Het werd een rumoerige zitting. De redactie door het Bureau voorgelegd, kon geen algeheele voldoening der Leden verwerven.
Het is totaal onmogelijk een tekst door een vergadering van ettelijke tientallen personen te doen vastleggen, en men kwam tot het gezonde besluit, eene beperkte redactie-commissie aan te duiden. Met Dr Claus, Max Oboussier, Albert van den Brande, Prof. W. De Vreese, Ach. Brijs, R. De Cneudt werd ik ook beroepen, en - na wederzijdsche toegevingen en wijzigingen, - kon nog in dezelfde zitting, het stuk voorgelezen, en door de 51 aanwezigen goedgekeurd worden.
Het dokument is te lang, om in zijn geheel afgedrukt te worden, maar vermits het nadien zooveel stof heeft opgejaagd, zal ik er hier de meest belangrijke brokken uit meedeelen.
Bezien in het licht der tijdsomstandigheden, en de aanleiding er toe in 't oog houdend, kan wel beweerd worden, dat - achteraf bekeken - er een paar onvoorzichtige zinsneden in voorkomen, maar, onbevooroordeeld, kan niemand volhouden, dat het ‘deutsche Mache’ zou wezen. Wel integendeel: de duitsche ‘politische Abteilung’ zat het dwars in de maag!
Hier gaan dus de voornaamste ‘passages’:
Aan het Duitsche Volk,
‘Sedert 3 Maart 1917, den dag waarop de Kanselier van het Duitsche Rijk tegenover onze afgezanten, de plechtige verklaring af legde, waarbij aan het Vlaamsche broedervolk, Duitschlands sterke en blijvende beschutting - ook na het sluiten van den vrede - beloofd werd, is meer dan een jaar verstreken. Nog staat de wereld onder de wapens; nog strijden de legers der tegenstanders met wilde verbittering; maar de voordeelen door de Duitsche wapenen in de intusschen verloopen tijdsspanne behaald, brengen ook hen, die tot nu nog twijfelden, tot het besef dat de eindelijke zege van Duitschland nabij is.
Steunend op de sterke ontwikkeling, welke de gedachte van een vrij, zelfstandig Vlaanderen, sedert die verklaring van den Duitschen Kanselier, bij ons heeft genomen, heeft op 22 December 1917 de Raad van Vlaanderen, tot de Zelfstandigheid van Vlaanderen besloten en daarmee het oorspronkelijke doel van de Vlaamsche Beweging opnieuw plechtig verkondigd.
Duizenden hebben in de volksraadplegingen tot verkiezing van den “Raad van Vlaanderen” het recht van hun stam en
| |
| |
hun vrijheid geëischt. Nog vele duizenden meer moeten zwijgend hun hoop in zich zelf verbergen, omdat de toekomst onzeker voor hen ligt.
In den loop van den oorlog, hebben de Vlamingen erkend, dat niet het Duitsche Rijk de werkelijke vijand is, maar wel de Belgische Regeering, welke voor al de wenschen van het Vlaamsche Volk niets over heeft dan een hooghartig “neen”. Zij vervolgt nog heden onze broeders, al vragen zij niets meer dan onder het commando in hun moedertaal, den dood te gaan trotseeren.
Wij allen weten, dat eene, met haar oude macht terugkeerende Belgische Regeering, voor ons Vlamingen, slechts Belgischen haat; voor onze kultuur - Franschen spot; voor ons Staatleven - Engelsche voogdij; voor onze huishouding - Amerikaansche schuldeischers brengen zal.
In dit hoogst ernstig uur vertrouwen wij op Godes hulp, op onze onbuigzame vastberadenheid, op Duitschlands sterken wil en zijn klaar inzicht in de toekomst.
Vlaanderen weet, dat zijn Zelfstandigheid, zonder Duitschlands hulp niet tot stand komen kan, en dat deze slechts als “politieke” zelfstandigheid, een onaantastbare grondslag voor onze nationaliteit kan zijn.
In het volle bewustzijn onzer verantwoordelijkheid tegenover ons Volk, gelooven wij daarom, dat Vlaanderen's bevrijding van alle verfranschende macht, ook Duitschland's bevrijding van vijandelijke bedreiging in het Westen beteekent.
Stamgemeenschap, geschiedenis, zelfbehoud, wijzen zoo Duitschland en Vlaanderen naar hetzelfde doel:
Een vrij, zelfstandig Vlaanderen.’
Geheel de anti-aktivistische pers, en de vluchtelingenblaadjes hieven een huilconcert aan, maar ernstige objectieve bladen, zooals het wereldblad ‘De Nieuwe Rotterdammer’ schreven:
‘Het gaat er weer over de “verraders” die zich, met handen en voeten gebonden, overleveren aan den Duitschen kolossus. Zijn deze belgische bladen zich wel bewust van de povere idee, welke zij verwekken, omtrent de moreele waarde der Belgische bevolking, wanneer zij het doen voorkomen alsof er zoovele landverraders onder de Belgen zijn te vinden, als er Activisten zijn?
Wie de mentaliteit kent van de Activisten, weet dat er geen twee onder hen leven, die hun land zouden willen drijven in de vangarmen van een op annexatie belust Duitschland.’
Den 25n Juni verscheen in de officieuse ‘Kölnische Zeitung’ een stuk van ‘bijzondere zijde’ dat van groote beteekenis was, omdat de Generaal Gouverneur, het in zijn antwoord, dato 27 Juni aan den ‘Raad’, in zijn geheel bijtrad.
| |
| |
Dit artikel was dus zeer zeker ‘geinspireerd’ zooals men dat in diplomatische termen noemt, en het was alzoo een verklaring van de Regeering zelve.
Hier volgen eenige bijzondere volzinnen eruit:
‘Men moest voor het politieke welzijn, zoowel van Walen als van Vlamingen, een scheiding onder het oog zien, die méér is dan een bloote bestuurlijke scheiding. Een dergelijk zelfstandig maken van Vlaanderen en Wallonië zou natuurlijk niet noodzakelijker wijze verhinderen, dat beide Staten met elkander in eene verbinding zouden treden, zooals die van Oostenrijk-Hongarije bijvoorbeeld.
Onder economisch opzicht behoeft een dergelijk zelfstandig Vlaanderen, aanleuning aan het Duitsche Rijk. Vaste bepalingen hieromtrent moeten ook Wallonië omvatten, wiens ekonomische krachten Vlaanderen noch Duitschland willen of kunnen missen.
Geen annexatie, neen - een vrij en Vlaamsch Vlaanderen in enge ekonomische betrekking met Duitschland, dat blijft het na te streven doel.’
In radicale middens was men van oordeel, dat in dit officieel stuk, te veel de nadruk werd gelegd op onze gebondenheid aan Wallonië en heerschte het vaag vermoeden dat, ten slotte, Duitschland toch, ter Vredesconferentie, dansen zou naar de pijpen der Havermannen.
Een ernstig bericht in deze richting had ons nog bereikt, en wel, dat de Duitsche Regeering met de Belgische eene overeenkomst had gesloten, om hare krijgsgevangenen uit te wisselen - via Zwitserland - tegen belgische.
In andere woorden kwam het overeen met te zeggen, dat al deze Vlaamsche jongens (80 p.h. van het totaal!) terug de vuurhel zouden ingestuurd worden aan het fransche front!
De ontroering was groot: Dr Claus had eene motie opgesteld, en naast Dr Tamm had ik, op zijn verzoek, zeer gaarne mijn handteekening hiervoor verleend, alhoewel dit niet geheel van gevaar ontbloot was, daar, deze motie noch min noch meer voorstel de, dan doodeenvoudig dat de geheele ‘Raad van Vlaanderen’ zou ontslag nemen, indien deze schandelijke menschenvleeschruil zou uitgevoerd worden. (Zitting van 21 Juni 1918).
Wij hebben dan ook het genoegen gesmaakt, den maatregel te zien intrekken, vooraleer hij een begin van uitvoering had gekregen.
Minister Cooreman, - om den schijn te redden, - had een onderzoekingscommissie ingesteld, zoogezegd een Vlaamsch
| |
| |
gezinde (!), in vervanging van de echt franskiljonsche van de Broqueville (zgn. de ‘Van der Essen commissie’). Is het wel noodig te vermelden, dat deze al evenmin van zich liet hooren?
Neen, dan waren de Duitschers, méér ‘gentlemen’.
Als, einde Juni, Burgemeester Jan De Vos van Antwerpen, met den stadssecretaris, bij Senator Schramm kwam verzoeken een pensioen van 10.000 fr. toe te kennen aan den Waalschen schepen Desguin - (de lezer zal zich misschien nog herinneren dat deze heer alleen fransche rommel-boekjes voor de beschermelingen van ‘Volksopbeuring’ wilde afstaan...) - dan werd dit verzoek zonder moeite aangenomen.
Een verordening van 4 Juni werd bekend gemaakt, waarbij voorgeschreven werd, dat in het Vlaamsche gebied voortaan het lager onderwijs, zoowel 't vrije als 't officieele - door de landstaal zou gegeven worden. Deze maatregel zou ook voor Brussel gelden, met aanvang 1920.
't Was alweer een flinke stap voorwaarts.
De propaganda werd met den dag intenser.
Onder Voorzitterschap van A. Faingnaert, hadden een maand te voren, te Brussel, Studiedagen plaats gegrepen, waarop propagandaleiders van al de provincien, hunne plannen hadden uiteengezet en eenheid van werking was bereikt.
De uitslagen lieten zich niet lang wachten. In April en Mei werden er ongeveer 70 volksvergaderingen ingericht; in Juni steeg dit aantal tot 92, en in Juli tot 160 meetings. In 411 gemeenten had het Centraal Propaganda Comiteit vertakkingen, en de door hen verspreide vlugschriften beliepen in doorsnee tot zes honderd duizend exemplaren per maand!
Het mag dus gezegd worden, dat het goede zaad met kwistige hand werd gestrooid en dat het welig ging opschieten allerwege, kon niet meer betwist worden.
Twijfelaars werden, om zoo te zeggen, door die felle actie ‘opgezogen’ en de activistische rangen dikten zienderoogen aan.
Ook meer bepaald economische - doch Vlaamschgezinde - organismen groeiden voortdurend. Zoo telde de ‘Arbeidersgemeenschap’ te Merksem 3000 leden; ‘Volksopbeuring’ 35.000 aangeslotenen!
Dit zijn, waarachtig, getallen die eerbied afdwingen.
Na vele besprekingen ter voorbereiding, was men ook zoo ver gevorderd, dat nu de inrichting van het ‘Departement voor
| |
| |
Nationaal Verweer’ met Dr A. Borms als leider kon doorgevoerd worden.
In den ‘Raad’ had Borms, op 27 Juni over dit punt breedvoerige toelichting verstrekt. Er zouden drie hoofdafdeelingen zijn, nml.: A. Algemeene Leiding; B. Vervlaamsching van het openbare leven; C. Verweer. Deze derde Afdeeling werd gesplitst in drie secties: Veiligheid, Rijkswacht, Krijgsgevangenen. Later is dan nog eene vierde Afdeeling bijgevoegd voor ‘Voorspraak’.
De eerste stappen om de Rijkswacht in te voeren waren te Hasselt gedaan, en weldra zou eene groep - 100 man sterk, in uniform, - als proef op de been gebracht worden.
De bliksemsnelle opvolging der gebeurtenissen heeft de verdere ontwikkeling dezer ‘Wacht’ gedwarsboomd, maar toch heeft het ‘Nationaal Verweer’ flinke diensten kunnen bewijzen.
En zoo was wederom de Juli-maand aangebroken en stonden alom de Sporenherdenkingen aan de dagorde.
Zij slaagden overal opperbest. In 295 gemeenten waren vieringen ingericht van onzen nationalen gedenkdag, en bij het bureau van den ‘Raad van Vlaanderen’ liepen op 11 en 12 Juli 448 telegrammen binnen, instemming betuigend met de activistische politiek.
Te Brussel was, vooral door toedoen van Heeren H. Halsband en L. Peerenboom, een verzorgd muziek-kunstfeest ingericht; te Antwerpen was er op 11 Juli een Betooging in het reusachtige ‘Hippodroom Paleis’ waar Mter Adelfons Henderickx de gelegenheidsrede uitsprak en, op 13 Juli nog, een Kunstfeest in de ‘Vlaamsche Opera’.
Aan drie terdood-veroordeelden werd genade geschonken.
In de ‘Nation belge’ van 17 Juli, stond evenwel de patriotische kwakkel te lezen, dat ‘losgelaten krijgsgevangenen door de Antwerpsche bevolking op deerniswekkende wijze aangevallen werden met steenen en stokslagen; de gekwetsten werden bij geneesheeren binnengedragen, die weigerden ze te verzorgen. Deze dokters werden naar Duitschland gedeporteerd en de stad Antwerpen een boete van één miljoen mark opgelegd!’
Wat echter wèl waarheid was, doch door de ‘Nation’ niet gemeld werd, was dat de gedeporteerde gerechtsvoorzitters, terug uit Duitschland naar hunne haardsteden waren gebracht.
Wat die goed ingelichte krant evenmin berichtte was, dat
| |
| |
krijgsgevangenen te Kortrijk vertoevend, in gelederen het ‘Groeningher’-veld gingen bezoeken, onder het geestdriftig zingen van den ‘Vlaamschen Leeuw’.
Voor de leden van ‘Sterk door Eendracht’ gaf ik een historische uiteenzetting over de beteekenis van den Sporenslag.
Op denzelfden 11en Juli gebeurde nog iets, wat wekenlang de geesten in beroering en de pennen over gansch de wereld in beweging bracht.
De nieuwe Rijkskanselier Graaf von Hertling, had in de Centrale Commissie van den Duitschen Rijksdag, zich uitgelaten over de toekomst van België, en had daarbij de volgende verklaringen afgelegd:
‘België is in onze hand het vuistpand voor de toekomstige onderhandelingen. Een “vuistpand” beteekent de garantie tegen zekere gevaren en dat men alzoo slechts loslaat, wanneer deze gevaren op zij gezet zijn.
Het vuistpand België beteekent aldus voor ons: wij moeten er ons in de vredesvoorwaarden tegen verzekeren, dat België niet meer het opmarschgebied van onze vijanden wordt, niet alleen in militairen zin, maar ook in economischen zin. Wanneer wij met België in eene nauwe verhouding treden op economisch gebied, zoo is dat geheel en al ook in het belang van België zelf, en wanneer het gelukt, dat wij ons met België ook over de politieke vragen verstaan, zoo hebben wij de vaste hoop, dat wij daarin de beste waarborg tegen de toekomstige gevaren zullen hebben, die ons van uit Engeland en Frankrijk bedreigen kunnen.’
De Rijksdagleden Fischbek en Scheidemann hadden over deze uitleggingen naderen uitleg verlangd, en daarom voegde 's anderdaags, Hertling, nog het volgende er aan toe.
‘In 't begrip “vuistpand” ligt opgesloten: datgene wat men als pand in de hand heeft, en niet wil behouden, wanneer de onderhandelingen tot een gunstig resultaat leiden. Wij zijn niet van plan België in eenen of anderen vorm te behouden. Wij wenschen, dat het na de oorlog verrezen België als een zelfstandig staatswezen aan geen mogendheid als vazal onderworpen zal zijn, en met ons in goede, vriendschappelijke betrekkingen zal leven.’
In Duitschland ging de al-duitsche pers geweldig te keer. In Vlaanderen waren het de voorstanders van de onmiddellijke verwezenlijking van een Staat Vlaanderen, die ontgoocheld waren omdat zij in Hertling's rede alleen over België hoorden gewagen, - maar het Regeerings-orgaan ‘Kölnische Zeitung’
| |
| |
van 13n had toch duidelijk den toestand geschetst in deze termen:
‘De Kanselier heeft op 11 en 12 Juli geen uiteenzettingen meer gegeven, noch over Zelfbestuur, noch over de andere aan de Vlamingen gegeven toezeggingen, juist omdat de vroegere uiteenzettingen als vaststaand beschouwd worden.’
De ‘Eendracht’ van 20 Juli gaf de koele, nuchtere zienswijze weer van al degenen die, door dun en dik, de leuze waren getrouw gebleven: ‘Noch Duitsch, noch Fransch’ waar zij schreef:
‘Wij kunnen slechts met voldoening de verklaring van Graaf Hertling onderstrepen: - ‘Wij zijn niet van plan België in een of anderen vorm te behouden.’
‘Zij die doordrongen zijn van de gedachte, dat het Vlaamsch federalistisch beginsel de zuurdesem is van nieuw-België's zelfstandigheid, kunnen het slechts waardeeren, dat Duitschland van Vlaanderen niet het huilende bedelkindje maakt, dat België voor Engeland geworden is. Niet om Duitsch land wat snel-vervlugtigende argumenten voor den papieren na-oorlog aan de hand te doen, hebben wij het Activisme in de wereld gestuurd, maar omdat wij er een verzoenende factor in gezien hebben, die een bevredigende oplossing brengen zou in de belangen-tegenstrijdigheden die het belgisch probleem nog meer verwikkelen.
Dat was gezonde taal.
In den ‘Raad’ zelf gingen allerhande stemmen op, zoodat op 20 Juli door de Gevolmachtigden een schrijven aan den Verwaltungchef gericht werd, om nogmaals den nadruk er op te leggen, dat 1) het akkoord tusschen Jong-Vlamingen en Unionisten bereikt was door het uitschakelen van den ‘naam’ België; dat hierdoor de belgische ‘natie’ als dusdanig verdween, welke ook de wederzijdsche verhoudingen tusschen Vlaanderen en Wallonië mochten worden; dat Vlaanderen zich alleen autonoom ontwikkelen kon op grondslag van ‘politieke’ zelfstandigheid, en dat gemeenschappelijke belangen, Duitschland en Vlaanderen, ook nà den oorlog, op elkaar aanwijzen.
De Heer Schaible antwoordde, dat hij gemachtigd was, uit naam van den Kanselier te bevestigen, dat dezes rede enkel betrekking had op het herstel van België met het oog op buitenlandsche verhoudingen, maar dat Duitschland niets terug nam van zijne vroeger aangegane verbintenissen.
Bovendien noodigde Herling leiders van de onderscheiden schakeeringen uit, om met hem, tijdens zijn oponthoud te
| |
| |
Spa, te komen van gedachten wisselen. Het gevolg hiervan was, dat aldaar, op 26 Juli, Heeren Willem de Vreese en Max Oboussier; op 3 Augustus: P. Tack en J. De Decker: op 10 Augustus: Dr Borms en Dr Claus, een onderhoud met den Kanselier hadden.
De slotsom van deze gesprekken was, dat Graaf Hertling beloofde ter Vredesconferentie aan te stuwen op de vorming van twee staten, Vlaanderen en Wallonië onder ééne kroon.
Inmiddels heerschte in den ‘Raad’ een atmosfeer van gisting, die zich, op 25 Juli, ontlaadde in een vinnig debat tusschen Claus en Tack, de eerste aan den tweeden verwijtende, dat hij in een voordracht bij de duitsche kolonie, al te onvoorzichtige woorden zou gesproken hebben, betreffende Zeebrugge als mogelijke duitsche onderzeeboot-basis, wat deze niet toegaf.
Men was zenuwachtig: vier ontslagen werden ingediend, en de zittingen moesten verdaagd worden tot 16 Augustus.
|
|