| |
| |
| |
Meer klaarheid in de actie De ‘Frontpartij’. De ‘Weezang aan den IJzer’
Ik heb reeds verteld, hoe de ‘Raad van Vlaanderen’ in zes punten nader had vastgelegd, wat hij door de uitgeroepen ‘Zelfstandigheid’ begreep.
Ook dit was geschied tegen den wensch in, van het Duitsche Bestuur, evenzeer als de uitroeping zelve, en het heeft zijn groote belang, dit nadrukkelijk te onderstrepen, als een sprekend bewijs van de kordate Vlaamsche vrijmoedigheid, die in den ‘Raad’ overheerschte.
De ‘Censuur’ evenwel verzette zich tegen het openbaarmaken der zes punten, en zoo ontstond het voornemen, ons in een Manifest rechtstreeks te richten tot het Duitsche Volk. De bewoordingen van dezen Oproep hebben heel wat discussie bijgebracht. Ik kom er later op terug in verband met gebeurtenissen in de maand Juni.
Teneinde de gemoederen te peilen bij de Duitsche staatslieden zelf, werd inmiddels besloten Dr Borms naar Berlijn af te vaardigen met deze zending. Hij trof er admiraal von Tirpitz, die zich voor Vlaamsche Zelfstandigheid uitsprak, mits een Duitsche zeebasis; Erzberger, partijganger van een scheiding binnen 't belgisch staatsverband; maar Borms kon ook in de socialistische middens vernemen, hoe b.v. Bernstein tegen alle ‘Flamenpolitik’ gekant was. Toen ietwat later ook Leo Meert een bezoek aan Berlijn bracht, schaamde de sociaaldemokraat Haase zich niet, te verklaren dat hij het Activisme als verraad aanzag.
Toch was Borms' reis niet nutteloos geweest, want zij legde de eerste grondslagen voor de inrichting van een Vlaamsch Verweerkorps.
Wij hadden ons aldus te verweren, niet alleen tegen franskiljons en Walen, maar ook tegen duitskiljons. Doch het moet gezegd, dat de Vlamingen geen enkele blaam onbeantwoord lieten. Als een moedige daad wil ik voorzeker niet het protest voorbijgaan, dat door ‘Per Lucem ad Crucem’ gezonden werd aan Kardinaal Mercier, naar aanleiding van zijn ‘Vastenbrief’ tegen de Activisten gericht.
| |
| |
Eenige lijnen maar uit dit waardige, kranige stuk, zullen den toen heerschenden geest helder belichten:
‘Wij streven er naar, in ons eigen Vlaanderen, de taal van ons Volk haar volle recht te doen toekennen en bewerken daardoor, dat het uit de cultureele en economische minderwaardigheid worde opgebeurd, waarin drie-kwart eeuw stelselmatige verfransching het gedompeld hebben.
Zoodoende handelen wij overeenkomstig de raadsbesluiten van Hem, die ons Nederlanders schiep, en Wiens goddelijken wil wij zouden wederstreven, door lijdelijk de langzame uitroeiing van onze taal aan te zien.
Zoodoende voorbereiden wij het einde van een toestand, waarbij verschil van taal de hoogere klasse der samenleving van de lagere scheidt en die zijn oorsprong vindt in een vooroordeel, eens door Uwe Eminentie zelve als “anti-christelijk, anti-sociaal, en anti-nationaal” gebrandmerkt.
Zouden wij, Vlamingen, er moeten in berusten dat, na daze beproeving zonder wedergade, op hen het stelsel toegepast blijve waardoor hun nationaliteit ten doode schijnt opgeschreven?
Tot zulk een opoffering heeft niemand, ook niet - (veroorloof ons het vrijmoedig doch eerbiedig aan Uwe Eminentie te doen aanmerken) onze hoogste Geestelijkheid, het recht ons te verplichten.
Dat ons, omdat wij daarin willen noch kunnen toestemmen, het hoonend woord “verrader” wordt toegevoegd, greep ons te dieper in de ziel daar in ander landen, waar een zelfde taal- en volksstrijd wordt gevoerd, het de Geestelijkheid is, die de baan breekt en de richting aanwijst in de nationale beweging.’
Een ander feit, dat men te vergeefs als een duitsch manoeuver wilde doen doorgaan, greep plaats.
Reeds bij zijn stichting, in 1916, had het ‘Vlaamsch Verbond’ van Antwerpen, een wensch uitgebracht tot teruggave van 't Vlaamsche gebied, van het ons in de 17e eeuw ontroofde Fransch Vlaanderen.
Bij het hevig opwoeden van het oorlogsgeweld in die streken, zond nu het ‘Verbond’ een sterk geargumenteerd betoog in het licht en deed een dringend beroep op den ‘Raad van Vlaanderen’:
‘Om onmiddellijk en op afdoende wijze gevolg te geven aan zijne verklaring van 4 Februari 1917, door de terugvordering van Fransch-Vlaanderen bij de aanstaande vredesonderhandelingen aanhanging te maken en door te drijven.’
De ‘Nieuwe Rotterdammer’ wist smalend aan te merken, dat de Duitschers zich zeer vooruitziende menschen toonden!...
| |
| |
Er kon voorloopig in deze aangelegenheid niet veel meer gedaan worden, dan voorbereidende studies en bevolkingstatistieken klaar te maken, maar toch zal deze motie wel mede de aandacht gevestigd hebben, op de krijgsgevangenen, aanwezig in de oorlogshel van Noord-Frankrijk en de ‘Raad’ bekwam de terugzending dezer jongens naar Vlaanderen.
Het is bekend, dat het ‘Algemeen Nederlandsch Verbond’ Tak Nederland, een zeer voorzichtige houding aangenomen had tegenover het ‘Activisme’ dat het als een zgn. binnenlandsche aangelegenheid voor België aanzag. Toegegeven kan worden, dat de positie van Nederland, als neutraal land, zeer kiesch was, maar toch moet er op gewezen, dat zooniet de letter dan toch de geest van het A.N., V. had moeten voeren tot een pogen tot dieper begrijpen van het noodwendige optreden der Activisten.
Dit gemis aan medevoelen werd vergoed door de stichting te Utrecht, van den ‘Dietsche Bond’ die o.m. in zijn doelstelling schreef:
c) het bevorderen en vestigen van de overtuiging, dat het een onafwijsbare plicht is, het zelfbehoud van ieder der afzonderlijke deelen, elkaar wederzijds te steunen in den strijd om het eigen volksbestaan;
d) het verleenen van zoodanigen steun.
In hun bondigheid zijn deze programmapunten welsprekend en vér-strekkend.
Deze jonge ‘Dietsche Bond’ aan wiens hoofd mannen stonden met klinkende namen, richtte een onbevangen en luid verzet tot de Nederlandsche Regeering, opdat zij zou opkomen tegen het wederrechtelijk inbeslagnemen van Hollandsche schepen in zee, door de geassocieerde mogendheden.
In zijn maandorgaan ‘Neerlandia’ publiceerde het A.N.V. toen ook een artikel van protest.
Te Brussel was het steeds een zeer delikate vraag geweest, hoe de splitsing van het Ministerie van Geldwezen kon doorgevoerd worden. In den loop der maand Mei, werden er toch eindelijk twee afzonderlijke departementen ingesteld, onder leiding van een Verwaltungschef en met Pochhammer als Referent.
In de Raadscommissie voor Finantiën had eerst L. Severeyns, daarna even bankier Trachet en ten slotte Leo Meert het voorzitterschap waargenomen, met naast zich, als se- | |
| |
cretaris, heer Albrecht Morael, een zeer verkleefde en uiterst bevoegde kracht.
Onder de voornaamste punten, die wij daar behandelden, wil ik noemen: herziening van de Drankwet, en een nieuw stelsel van belasting-inning, waarvoor ik een rapport inleverde.
Steentje na steentje werd aldus de tempel van Vlaanderen's zelfstandigheid voortgebouwd en naarmate zulks bekend werd in Regeeringskringen, sloeg de angst om hunne belgische harten.
De Koningin, rond dien tijd vertoevend in een vrouwenklooster in De Panne, liet zich de woorden ontvallen: ‘Les Flamands donnent bien du fil à retordre à mon mari, mais on saura les mater.’ (De Vlamingen berokkenen veel last aan mijn echtgenoot, maar wij zullen ze wel klein krijgen!)
Edelmoedig waren deze koninklijke woorden allerminst, maar zij schetsten wonderwel de verbeten woede tegen de ‘Vlamingen’ (let wel: er is geen kwestie van ‘Activisten’),
Kamiel Huysmans moest het ook ondervinden. Alhoewel hij geen gelegenheid liet voorbijgaan, om op de Activisten te schelden, kon dat zijn Vlaamsch zieltje niet baten, toen hij, - na een eerste weigering van het scheepsvolk om hem aan boord toe te laten - toch in Londen aangeland en aldaar, in ‘Memorial Hall’, een rede uitsprak, verklaarde hij, dat de lastercampagne tegen hem in de Ententepers, reeds zoo uitgebreid was, dat zij besloeg 32 boekdeel en van 600 bladzijden elk!
Frans Van Cauwelaert, die bij den Koning in Le Hâvre was geweest, beweerde een gunstigen indruk te hebben meegebracht.
Dat was den dikken baas Terwagne van het ‘Belgisch Dagblad’ in Den Haag te sterk, en hij liet zijn Haversche kor respondent verzekeren, dat ‘Van Cauwelaert een blauwe scheen had geloopen, daar hij de driestheid had, voor bestuurlijke scheiding, onder meer voor de verdeeling van het leger in Vlaamsche en Waalsche regimenten, te pleiten. Z.M. de Koning heeft ongetwijfeld den kampioen van het “niemand gedwongen soldaat” wat eau-bénite de cour meêgegeven!’
Rechtuit gezegd, dat lijkt mij ook waarschijnlijker...
Na veel geschommel en lang gepraat, was de doelstelling van de onderscheidene activistische schakeeringen eindelijk tot
| |
| |
stabiliteit gekomen en waren de volgende formules uitgestippeld:
Na een ‘Jong-Vlaamsch’ Congrès op 27 April te Brussel door Achiel Brijs voorgezeteld, werd deze tekst vastgelegd:
Punt 4. - ‘Indien het belang van den “Staat Vlaanderen” en de politieke toestand het vereischen wenschelijk maken en toelaten, keurt de Nationale Jong-Vlaamsche Beweging het goed, dat in overleg met de Middenmachten, alle maatregelen getroffen worden, die in kultureel, ekonomisch, politiek en militair opzicht, voordeel voor beide partijen kunnen opleveren, zonder dat daardoor afbreuk aan de soevereiniteit van den Vlaamschen Staat moge gedaan worden.’
De katholiek georienteerde groep ‘Vrij Vlaanderen’ stond op hetzelfde standpunt.
De ‘Vlaamsche Unie’ bepaalde haar inzicht in dezer voege:
‘De Vlaamsche Unie’ stelt zich ten doel, de vrijmaking van het Vlaamsche Volk door het verkrijgen van eigen wetgevende, uitvoerende en rechterlijke macht in een onafhankelijk, op federatieven grondslag heringericht België, saamgehouden door een Personeele Unie.’
De sociaal-democratische gerichte groep ‘Nieuw Vlaanderen’ omschreef haar programma in ‘De Vlam’ van 5 Mei, aldus:
‘Nieuw Vlaanderen’ stelt zich vooral ten doel, het Vlaamsche proletariaat te doen deelnemen aan den internationalen strijd het van allen vreemden invloed vrij te maken, en de volkstaal, d.i. het Nederlandsch. tot eenige ambtelijke taal in het Vlaamsch land te verheffen. Dit doel moet bereikt worden door een volledig, ook politiek, zelfstandig Vlaanderen en zelfstandig Wallonië in een hersteld België.’
Zoo was dus de toestand, theoretisch bekeken, in Vlaanderen.
Van de Duitsche gevangenkampen kwam regelmatig bericht binnen en het blaadje ‘Onze Taal’ uit Göttingen toonde voldoende aan, hoe ras de activistische gedachte aldaar doorgedrongen was.
Alleen de toestand bij het leger te velde was ons zoo goed als niet bekend. Wel drong af en toe een soldatenbriefje door, of konden wij verre galmen vernemen in ‘De Toorts’ en ook in ‘Vrij België’, maar ten slotte was het meer een indruk dan een zekerheid, die wij konden opdoen.
| |
| |
Toen plots, op 8 Mei, bekend werd, dat een delegatie van frontsoldaten over de linie was gekomen, en zich bij de Gevolmachtigden had aangemeld.
't Was als een donderslag!
Weldra konden wij meer bepaalde inlichtingen verkrijgen.
In den nacht van 30 April op 1 Mei, waren bij Langenmarck twee afgevaardigden van de ‘Frontpartij’ overgeloopen. Het waren de korporaals J. Charpentier en K. De Schaepdrijver, vergezeld door Marcel Torreele van het 3de linie en door Vital Haesaert, brankardier bij het 2de genieregiment. Tusschen 4 en 5 Mei, was dan nog de geestelijke, brankardier K. Van Sante gevolgd en had zijn voorgangers te Kortrijk vervoegd.
Het waren uiterst belangrijke berichten, die wij thans konden vernemen, van deze heldhaftige kerels. Een onvermoed zicht kregen wij nu op de toestanden achter het Front en vreeselijke bijzonderheden kwamen ons ter oore, maar tevens mirakuleus-verblijdende mededeelingen.
Zoo hoorden wij, dat reeds sedert begin 1917, onder de leuze ‘Omver en erover’, in de loopgraven het zgn. ‘Vlaamsche Front’ was gesticht, onder leiding van een Legercomiteit, waarin zetelden een hoofdman, ‘Ruwaert’ betiteld en Divisieleiders van elk der zes legerafdeelingen, - op hunne beurt geholpen, in 't geheim, door afgevaardigden der onderscheiden regimenten.
't Eerst hadden zich de Vlaamschgezinden reeds terug gevonden, vooral in de 1ste en 2de legerdivisies, September 1916, in ‘Studiekringen’, meestal bestuurd door almoezeniers. Hieruit groeide het ‘Heldenfonds’, dat zich in 't bijzonder toelegde om geld in te zamelen, ten einde op de graven der gevallen Vlamingen, eenvoudige zerkjes te plaatsen met de ingekapte letters A.V.V. - V.V.K. (Alles voor Vlaanderen, Vlaanderen voor Kristus’) en daaronder een symbolischen ‘blauwvoet’.
Nog een andere werking was aangevat, n.l. de inrichting van het S.K.V.H. (‘Sekretariaat der Katholieke Vlaamsche Hoogeschooluitbreiding’), met het doel aan de jongens gezonde lektuur te bezorgen.
Het kon wel niet anders, of zoowel ‘Heldenhulde’ als S.K.V.H., - alleen reeds om hun Vlaamschzijn, - werden bewaakt als broeinesten van ‘défaitisme’ en de ‘Sureté Mi- | |
| |
litaire’ had geen gewichtiger opdracht, dan dezer handel en wandel onafgebroken en van dichtbij te bewaken.
In April 1917 werden de Studiekringen, als staatsgevaarlijk, door het Groot Hoofdkwartier verboden, wat niet belette dat zij nog voortgingen, onder een of ander voorwendsel, te vergaderen en hunne werking, die hoofdzakelijk propagandistisch was geworden, onvervaard voort te zetten.
Op het oogenblik dat Charpentier en De Schaepdrijver overkwamen, waren er 50.000 Vlaamsche soldaten die de activistische beweging in 't bezette gebied bijtraden!
Karel de Schaepdrijver en Julius Charpentier hadden een schat van dokumentatie medegebracht en lieten deze al spoedig in druk verschijnen, in de drie boekjes van de ‘IJzerreeks’ waarvan de twee eerste gedagteekend zijn te Kortrijk, begin Mei, opgedragen aan L. Dosfel en het derde 10 Juni 1918, opgedragen aan Dr A. Depla. Als motto droegen zij deveelzeggende versregels:
- ‘Hier liggen hun lijken als zaden in 't zand
‘Hoop op den oogst, o! Vlaanderland.’
onder een symbolisch kruis, geteekend door Joe English.
Naar waarheid kan ik getuigen, dat deze drie eenvoudige boekjes een rilling door het Vlaamsche land joegen!
Van het eerste dokument al (Open Brief aan Koning Albert, 11 Juli 1917), grijpt het drama den lezer vast. Onmogelijk den verkorten inhoud weer te geven: wij moeten ons beperken bij eenige brokstukken:
‘Onze Vlaamsche jongens zijn ware helden: gedurig worden zij bespot en begekt, door hun eigen officieren veracht, dikwijls door dokters verzorgd die hunne taal niet kennen. Bijna drie jaar verkroppen ze al dat lijden. Ze weten, dat alle bevelen hun in 't Fransch gegeven worden, en wanneer ze zich niet haasten ze uit te voeren, het voor hen arrest, gevang, krijgsraad, boetkompagnie is.’
En hoe gedragen de officieren zich?
Luistert maar:
‘Kolonel - later Generaal - Mahieu zegde: Diegenen die op de muren schrijven zijn lafaards. Het zijn varkens en ze moesten volstrekt omver geschoten worden!
Majoor Poulain: ‘Stuur me ten minste iemand die een beschaafde taal spreekt en geen negersch. 't Vlaamsch is goed voor de wilden!’
| |
| |
Kommandant Semal: ‘Men zal in 't Vlaamsch vertalen, indien ge te dom zijt om Fransch te verstaan. Kartonnen soldaten, ge gedraagt u als varkens! Keert terug naar uw vuil en smerig Vlaanderen!’
Dus de Koning wist reeds in 1917! En onze jongens hadden nog een diep vertrouwen in zijnen rechtvaardigheidszin, toen zij hun brief aldus besloten:
- ‘Koning Albert kampioen van het recht, verdediger van 's lands eer! op u rekent het Vlaamsch leger, ten minste 80 p.h. van hen, die aan den IJzer staan: ons bloed houden we veil, maar eerbied eischen wij voor ons Vlaamsch bloed, recht voor ons Vlaanderen, vrijheid voor ons zelf en onze kinderen.’
Edoch de Koning zweeg... en in Augustus schreven de mannen van de Frontpartij hem opnieuw:
Welke de redenen zijn van uwe Majesteit om te zwijgen, onderzoeken wij niet, maar wij hadden redenen om te spreken. Onrecht weegt zwaarder dan oorlog. In plaats van het antwoord, is een reeks straffen gekomen. Sire, dit verbittert ons; zegden onze intellectueelen leiders ons niet, dat wij in den rechten weg moeten blijven, dan weten we niet waar onze woede ons zou drijven.’
In December 1917 richtten zij zich in een Brief aan de Grootmachten, om de activistische daden in 't bezette gebied te billijken. Ook aan Kardinaal Mercier hadden zij een vertoog doen overhandigen door Mgr De Wachter:
‘Het goddelijk gezag waarmee Gij bekleed staat erkennen wij met diepen eerbied, doch wij kunnen niet blind blijven voor enkele natuurlijke zijden van den mensch in U, die onze hoop doen verflauwen. Vooreerst is Uwe Eminentie een Waal: daardoor vreezen wij, zal uw begrip van ons recht nooit werkdadig noch vruchtbaar worden. Daarnevens heeft Uwe Eminentie in al Hare toespraken en brieven zoo uitsluitend het Belgisch staatsrecht naar voren gekeerd en de Vlamingen in 't ongelijk gesteld. Het derde, pijnlijkste punt mogen wij niet verzwijgen. Uwe Eminentie stelt ook daden tegenover de Vlaamsche Zaak, die gelijk staan met de veroordeeling van ons Recht.
Het rood dat uwe Eminentie draagt is vorstelijk: het bloed dat wij vergietend dragen, is het ook: dus rood tegen rood!
Wij hopen dat Gij de twee hinderpalen tusschen ons zult overwinnen: Uw ras en een traditionalisme. Wat ware dat schoon, Eminentie, ook voor God's oog... Anders, wij kunnen
| |
| |
het niet verduiken, zult Gij gevoelen wat een rots de Vlaamsche beslistheid geworden is. Wij stellen U een zekere proeve voor: Dat deze brief onder de strijdende regimenten vrijelijk moge rondgaan en elk soldaat hem moge onderteekenen. Indien er dan niet ten allerminst 50.000 soldaten hun naam onder dit stuk stellen, zoo verzaken wij aan ons Vlaamsch recht, en beloven, er geen stap meer voor te verzetten.’
Het klonk als een kreet der wanhoop!
Edoch Kardinaal Mercier zweeg niet, maar werd met den dag driester in zijn waalschen overmoed.
Onte jongens hadden aldus hun hart blootgelegd aan Vorst, aan Hoogste Geestelijkheid en aan de Mogendheden. Niets mocht helpen! Het ‘militär’ was de grootste vijand. In generaal Bernheim, een sadiek getareerd wreedaard, vonden zij er de hatelijkste verpersoonlijking van. Had hij niet gedreigd: ‘De eerste die nog over flamingantisme spreekt, zal gestraft worden; de officieren zal ik breken, de soldaten schop ik naar de boetkompagnie.’
Zij zonden hem een galbitteren brief, druipend van opgepropten haat:
‘Generaal Bernheim gij inzonder, een kleinzoon van een Duitschen jood, die beter past in een concentratiekamp, dan wel aan het hoofd van eene Legerafdeeling en dus niet mee te spreken hebt in Vlaamsche, en zelfs Belgische toestanden, gij inzonder zijt tegen ons opgetreden.
Weet gij dan niet, telkens uwe legerafdeeling aanvallend optreedt, het inzonder aan de Vlaamsche soldaten bloed en leven kost? Is het daarom dat ge beveelt, bij de eerste Vlaamsche betooging met mitrailleuzen te schieten? Hebt gij dan geen geweten, dat gij zoozeer op Vlaamsch bloed aast? Weet gij dan niet, dat bij het eerste schot, gansch het Vlaamsch leger opspringt, om de gesneuvelde makkers desnoods met hun eigen leven te wreken?
Deze is onze laatste verwittiging. Generaal.
Maar vooral schokkend was het derde bundeltje, een wraakroepende reeks, verhalend van beestachtige straffen op Vlamingen toegepast, om hun Vlaamschzijn. De verzamelaars dezer dokumentatie schreven voorop:
‘Zoo zijn deze feiten 'lijk enkele druppels uit een zee van lijden... Aan hunne bitterheid toetse de lezer het matelooze wee van Vlaanderen's martelaarschap aan den IJser.’
Uit een overvloed van gestaafde feiten, pluk ik hier en daar:
| |
| |
Zoo goed als nooit zetelden er vlaamschsprekende officieren in de krijgsraden die 9 op 10 maal eentalige Vlamingen te beoordeelen kregen. Typeerend is volgend incident:
't Was op een Krijgsraad, den 27n Juni 1917 te Kales. Toen de advokaat vraagde in 't Vlaamsch te mogen pleiten voor zijn klient die geen woord Fransch kende, snauwde de auditeur hem toe: ‘Ge moogt zelfs in het Chineesch, in het Hebreeuwsch pleiten als gij wilt! Het zal ten andere dezelfde uitslag opleveren, die, namelijk, U niet te doen verstaan!’
En door zulke rechters (?) werden onze Vlaamsche soldaten naar de onmenschelijke gevangenkampen in Frankrijk gezonden.
‘Te Fresnes, Nice, Orleans, enz. wordt de bewakingsdienst waargenomen door fransche soldaten, uitgezocht om hun bruutheid en dierlijke wreedheid. Een enkel Vlaamsch woord is voldoende, om door den cipier bespuwd te worden en onder een storm vloeken, tot 20 matrakslagen op 't naakte lijf te ontvangen. De minste gril van den cipier brengt den gevangene buiten, waar hij - moedernaakt - zelfs in 's midden van den Winter voor eenen ganschen nacht vastgeklonken wordt op den bevroren grond.’
O, dit wreede bundeltje! Ik herinner me nog hoe ik 't in één adem uitlas, alleen op mijn werkkamer der Stevinstr. te Brussel, en hoe ik mij bijna niet durfde te vertoonen in mijn huiskring, zoo vreeselijk zenuwachtig had mij die lektuur gemaakt. Het spookte als een nachtmerrie nog dagen, en weken in mijn geest na...
Hoe de arme Vlaamsche stumperds uitgehongerd, het voedsel der honden stalen, en uit vuilnisbakken viezen afval opdiepten...
Hoe een soldaat in zijn cel ‘Hemelhuis’ op gedempten toon zat te neuriën, de bewaker hem daarom 4 maal in 't gelaat spoog, 's avonds met een paar beulsknechten, onder 't gehuil van ‘sale Boche’, den jongen buiten sleurden en hem... met schoppen en matrakken doodmartelden...
Hoe cipieren Vlaamsche jongens vlak in 't gezicht waterden, of ze met matrakslagen dwongen hun eigen uitwerpselen in te nemen.
Ik wil den lezer de verdere menschonteerende bijzonderheden sparen; alleen dit nog:
Toen Dr Van de Perre, in een rapport aan den toenmaligen minister van Justicie, Carton de Wiart, deze wreed- | |
| |
heden aankloeg met de woorden: ‘Ik vraag gerechtigheid, gerechtigheid, gerechtigheid, gerechtigheid’, dan zweeg de minister en werd in de plaats van Dr Van de Perre een Vlaamschonkundige Waal als toezichter aangesteld.
In zijn boek: ‘Voor mijn Volk in Nood’ 2de Deel, blz. 65, verhaalt Prof. Daels van het gevang te Fresnes, dat de jongens genoemd hadden ‘het graf der Belgen’ (90 ph. Vlamingen!) Boven de arduinen poort stond er gebeiteld: ‘Hier treedt men binnen sterk als een leeuw, en gaat men buiten gedwee als een lam’. Geen dag ging voorbij zonder het treurspel van de begraving van Vlaamsche borsten, die daar op het kerkhof naast fransche moordenaars werden in een kuil gestopt, en Prof. Daels durft het aantal der gestorvenen niet te noemen, zoo hoog werd het geschat. Men kan er zich een gedacht over vormen, daar er voor de Vlamingen alleen drie vleugels van 500 cellen elk in deze gevangenis voorbehouden waren!
Dan nog - onder zoovele dramas! - den dood van Renaat De Rudder, op 12 December 1917, toen hij pas vier dagen gevang voor Vlaamschgezindheid had uitgedaan, getroffen door een kogel uit den belgischen post geschoten.
En de weigering van Generaal Bernheim om een half uur gebruikelijken wapenstilstand te vragen, ten einde de populaire gebroeders Van Raemdonck - in elkanders armen gestorven - te begraven... omdat, zoo zegde Bernheim, ‘het ten andere geweten is, dat de jongste van de twee een flamingant was.’
Ten slotte nog dit:
Afdeelings-Generaal de Ceuninck (later Minister van Oorlog), beroemde er zich op, het meest uitvalsritten te hebben bevolen; zoovele Vlaamsche levens gingen daarbij verloren - doorgaans nutteloos! - dat de Koning zelf, toen hij eens in een veldhospitaal de eindelooze rijen slachtoffers gerangschikt aantrof, er voor terugschrok, en den Generaal voorschreef, niet langer aldus de moorderij voort te zetten.
De intellectueelen, - zij die de ‘Sureté’ vermoedde de leiders te zijn, - werden op de minste aanduiding naar de fransche bosschen van de Orne gevoerd. Deze ongelukkigen, die men den naam van ‘Houthakkers’ heeft gegeven, moesten daar elken dag van 's ochtends 6 uur tot 's avonds 6 uur, boomen vellen en trokken voor dit slavenwerk 10 centiem per uur, wel te verstaan als zij minstens 7 kubiekmeter daags
| |
| |
zaagbaar hout hadden afgeleverd, zooniet was een gansch weekloon verbeurd.
In spelonken gelegerd, gevoed met 500 gram brood en 1000 gram aardappelen, soms een brokje vleesch en een lepel soep, vielen de krachtigsten er met bebloede handen bij neer, en werden zij onder striemende slagen met een ossenpees, naar het doodend cachot gejaagd, weldra opgevreten door brandende koorts.
Zoo ging het in de wouden van La Coulonche, van St André, van Chène d'Huy, van Crâménil, van Grand Lucé.
Wraakroepend was het, dat dit slavenwerk niet eens geschiedde ten bate van den Staat, maar de zakken ging vullen van kapitalisten-boschontginners en zagerij-ondernemingen.
Onder anderen werden de E.H. Maurits Geerardijn en Lod. Beets, Pol Davidts, Ward Hermans, Frans Vannijvel, K. De Schepper enz. enz. aan dit middeleeuwsch lijfeigen-stelse onderworpen.
De Frontpartij, nadat de Studiekringen en het S.K.V. H. ontbonden waren, de Vlaamsche kranten nog slechts ten strengste gecensureerd kwamen, nam hare toevlucht tot geheime strooibriefjes, - verfopschriften 's nachts op de gevels geschilderd, - betoogingen die soms 600 tot 1000 soldaten bijeenbrachten in de straten van De Panne, Alveringhem, Hoogstade, Oostvleteren, Leyselen, Wulveringhem al zingend den ‘Vlaamsche Leeuw’ (verboden!). Het kwam meermaals tot botsingen zoo b.v. in De Panne, waar 40 gendarmen te paard den stoet wilden uiteendrijven en te Alveringhem, waar zelfs een generaal en twee kolonels ‘incognito’ in 't duister duchtig werden afgeranseld!
Zoo stonden dus de zaken aan het front, in de loopgraven in de gevangenissen en de boschen der Orne.
Dat moesten niet alleen de leiders weten, maar gansch de bevolking hier, en daarom werden gezegde boekjes van de ‘IJzerreeks’ op groote schaal verspreid en traden de Frontgezanten, zoo dikwijls als mogelijk, in openbare activistische Meetings op, waar zij, in hun soldatenplunje, recht uit het hart spraken tot de massa, waaronder zoo menig vader, broeder of zoon van stakkerds, die ginder aan den IJzer doodbloedden of gemarteld werden, omdat zij het ‘ongeluk hadden Vlaming geboren te zijn’...
De verwekte indruk was geweldig, en had bovendien het
| |
| |
groote voordeel de activistische elementen van alle schakeering weer nauwer tot elkaar te dringen.
Het was dus wel een der hoofdmomenten in de activistische beweging, deze overkomst onzer. IJzerjongens. Zij hadden ons een nieuw hart onder den riem gestoken, en alom laaide de actie nog heviger op.
|
|