| |
| |
| |
De Reis naar Berlijn en hare gevolgen
Er was nochtans aanleiding genoeg om zich in het dagelijksch leven te ergeren.
Behalve dan de brandstoffen-ellende, was de schaarschte aan aardappels en brood buitengewoon groot geworden: er werd in menig gezin armoede geleden en honger, in de echte beteekenis van het woord.
Voor de Oweeërs was 't integendeel, een gouden tijd. Ik zou den naam kunnen noemen van een vroeger kaal heerschap met fransche decoratie, bestuurslid van een franskiljonsche tooneelmaatschappij en die per rijtuig de mindere dansgelegenheden bezocht, om daar in een dronkemansbul, met volle handen, stukken peperduren chocolade te grabbel te smijten!
Dan kwamen nog de plagerijen der rekwisities van dekens, wol en koper.
Een kostelijke grap schiet me te binnen (ik heb ze destijds verteld in een ‘Beschuit met Muisjes’ in ‘Ons Land’):
Bij Mter Adelfons Henderickx, in de Lange Herenthalsche straat, prijkte een groote, dikke koperen naamplaat op de deur.
Een goede ‘belg’ uit de buurt wist te vertellen:
- ‘Bij dien “Mof” zullen ze 't koper wel niet komen halen!’
Als dan eenige dagen daarna, de naamplaat was ingeleverd, zei dezelfde filosoof:
- ‘Die smerige “Activist” is natuurlijk al gauw zijn koper bij zijn duitsche vrienden gaan brengen’.
't Lijkt wel de geschiedenis van Multatuli's ‘Barbertje’... Die moest ook hangen, in élk geval!
De menschen waren waarachtig ‘ziek’.
Nog een staaltje van zulke mentaliteit.
De oud-stokhouder der balie, Mter Victor Jacobs, een volbloed Sinjoor, had een prachtig werk geschreven over ‘St Ivo’ den Patroon der Advokaten, en het opgedragen aan den Antwerpschen Tuchtraad.
Uit dezes naam was, onderteekend door Mter Hector Lebon en Mter Stoop, een dankbrief aan den schrijver gericht, en Mter Jacobs, had een nadruk daarvan vooraan in zijn boek gevoegd.
| |
| |
Maar, horresco! die brief was in 't Nederlandsch en de goede ‘belgen’ (advokaatjes die allemaal gaarne voor Duitschers pleitten en in Reichsmark betaald werden) schreeuwden moord en brand!
De schrijver schonk mij ook een exemplaar van zijn rijkuitgegeven boek, en zegde: ‘Ten slotte, zullen ze zelfs het Vlaamsch-spreken nog kwalijk gaan opnemen!’ Inderdaad: Een nieuwe versie voor het ‘après la guerre on ne parlera plus le Flamand’ (Na den oorlog zal er geen Vlaamsch meer gesproken worden).
Door het Bureau van den ‘Raad van Vlaanderen’ werd besloten tot een bezoek, op 11 Februari, bij den Generaal Gouverneur, Freiherr von Bissing, om hem de inzichten van den ‘Raad van Vlaanderen’ kenbaar te maken, en aan te dringen op stopzetting van de wegvoering der werkloozen, temeer daar beweerd werd, dat tot zelfs de Keizer, deze opeischingen onpolitiek achtte.
De Generaal Gouverneur antwoordde dat hij, persoonlijk, zeer sympathiseerde met de pogingen der bewuste Vlamingen, maar ten slotte machteloos stond tegenover maatregelen welke voorgeschreven waren door de hoogere Legerleiding. Hij beloofde verslag uit te brengen te Berlijn, maar besloot met de vingerwijzing, dat het veel praktischer zou wezen, indien de ‘Raad van Vlaanderen’ rechtstreeks een delegatie naar Berlijn zou zenden, om de Vlaamsche belangen te gaan verdedigen, en de verlangde bestuurlijke scheiding te gaan bepleiten.
En waarom zouden de Vlamingen kieskeuriger geweest zijn dan de Waal Buisset?
Had deze volksvertegenwoordiger voor Charleroi niet reeds begin 1915, in een brochure ‘La Wallonie autonome’ (‘Het zelfstandige Wallonië’) letterlijk geschreven:
‘Het belang dat de Duitschers bij “Bestuurlijke Scheiding” kunnen hebben, gaat ons, Walen, niet aan!’
Waarom mochten de Vlamingen niet in denzelfden zin redeneeren? De patriotards zouden wel altijd élk Vlaamsch gebaar verdoemen. Maar wij kwamen op voor ons eigen volk en, dat diens belangen toevallig parallel konden loopen, tot zeker punt, met Duitsche inzichten, deed er niets van af, dat het ‘Vlaamsche’ belangen waren en bleven, in de eerste plaats!
| |
| |
Er werd dan besloten een afvaardiging naar Berlijn te sturen, om met den Rijkskanselier von Bethmann-Hollweg rechtstreeks te onderhandelen.
Met inachtneming van de filosofische levens-beschouwing der afgevaardigden werden de volgende zeven Heeren aangeduid:
Dr Aug. Borms, Dr E. Dumon, F. Lambrichts, Mter Joz. Van den Broeck, Em. Ver Hees, T. Vemieuwe, Dr P. Tack.
Intusschen was te Brussel nog een nieuwe groepeering tot stand gekomen in het activistische kamp, namelijk het katholiek ‘Vrij Vlaanderen’.
In het buitenland ging men al meer en meer inzien, dat het Vlaamsche probleem onafwijsbaar gesteld was. Te 's Gravenhage, beproefde Leo Meert, de bekende voorzitter van het vooroorlogsche ‘Vlaamsch Handelsverbond’ nogmaals eenheid onder de uitgeweken Vlamingen te bereiken en ging, met dit doel, Frans Van Cauwelaert opzoeken. Het mocht niet gelukken, en in ‘Vrij België’ verklaarde Van Cauwelaert, dat hij ‘principieel’ bleef weigeren met Activisten samen te gaan.
Zijn vriend Dr Van de Perre, toonde zich lang niet zoo afzijdig en was eerlijk genoeg, om spontaan in de ‘Stem uit België’ te Londen verschijnend, te verklaren, dat onder de leeraars der Vlaamsche Hoogeschool te Gent, vele onverdachte mannen waren, wier Vlaamschgezindheid alléén, hen dit ambt aanvaarden deed.
Den 23n Februari verklaarde von Bethmann in den Rijksdag, dat Duitschland vast besloten was, Vlaanderen niet onvoorwaardelijk los te laten, zonder dat, als ‘reëele garantie’ - den Vlamingen hunne volledige rechten zouden toegekend zijn.
Dat was een goed voorteeken voor den gunstigen afloop der onderhandelingen van de afvaardiging naar Berlijn en, nadat alle protocolaire voorbereidingen getroffen waren, vertrokken de bovengemelde zeven Heeren, Vrijdag den 2n Maart, onder geleide van Graaf Harrach naar de duitsche hoofdstad.
Dr Borms kwam mij, voor zijn afreis, op ‘Het Vlaamsche Nieuws’ verzoeken tijdens zijne afwezigheid, zijne briefwisseling te openen, en in dringende gevallen aan de betreffende personen te antwoorden, dat Borms voor korten tijd op reis was, zonder te vermelden waarheen. Deze voorzorg was volkomen begrijpelijk. Er moest nog steeds af gerekend worden met de doorsnee-mentaliteit der massa, en zonder voor- | |
| |
lichting, zou ‘de man uit de straat’ den stap naar Berlijn niet kunnen verduwen.
Er was dan ook bepaald afgesproken, dat de reis voorloopig zou geheim gehouden worden.
Wie schetst onze verbazing, - ja onze verontwaardiging, - toen wij den volgenden Zondag, in den ‘Belgischer Kurier’, een uitgebreid relaas aantroffen over de reis naar Berlijn! En erger nog: eenige dagen daarna gaven de duitsche illustraties een foto van de 7 afgevaardigden in gezelschap van Graaf Harrach in luitenant-uniform!
Dat was weer zoo'n uiting van volslagen gemis aan politiek doorzicht bij de duitsche leiding!...
Velen waren boos, boos! en spraken van een duitsche ‘manoeuvre’!... Ik heb dat nooit geloofd, maar 't feit toegeschreven aan de lompe, plompe manieren der duitschers, waar behendige en fijne diplomatie gevergd wordt, waarvan de Franschen de kneep zoo volmaakt bezitten.
Hoe het zij, het kwaad was gebeurd en moest tot zijn kleinste verhoudingen teruggebracht worden. Dus geen openbare afkeuring onzerzijds, maar een duidelijke en zaakrijke uiteenzetting in de pers, over de onderhandelingen zelven. En zoo is geschied.
De afvaardiging was te Berlijn aangekomen op Vrijdag avond, rond 11 uur. Den volgenden dag, om 1 uur, waren de Heeren, door den Rijkskanselier en zeven dezes hooggeplaatste medewerkers ontvangen geworden, in de voormalige werkkamer van Bismarck.
Dan heeft Dr P. Tack het Vlaamsch vertoog voorgelezen, waarop von Bethmann o.a. antwoordde:
‘In opdracht van Z.M. den Keizer, hebben wij sedert geruimen tijd, meerdere maatregelen getroffen ter voorbebereiding van de mogelijkheid, om aan het Vlaamsche Volk een cultureelen en economischen opbloei te schenken, en aldus de grondvesting te leggen van eene zelfstandigheid, welke dit volk moeilijk op eigen krachten kan bevechten.
t' Akkoord met den Heer Generaal Gouverneur, kan ik U dus verzekeren, dat deze politiek, welke overeenstemt met het internationale recht, met alle mogelijke krachtdadigheid zal doorgezet worden, en zal gericht zijn op de doorvoering van de volledige bestuurlijke scheiding zooals deze, sedert lang reeds, door de beide belgische landsdeelen gevraagd werd.
De taalgrens moet, ten spoedigste, de scheidingsgrens worden tusschen de beide bestuurs-gedeelten, onder gemeenschappelijk bevel van den Goeverneur-Generaal, maar daarbuiten volkomen gescheiden.
| |
| |
Ik weet dat de talrijke moeilijkheden kunnen overwonnen worden door de belanglooze medewerking van alle Vlamingen voor het heil van hun vaderland.
Op 4 Februari hebt Gij plichtbewust eene eendracht gesmeed, die het welslagen van uw werk waarborgt. Daarom willen wij volgaarne met den “Raad van Vlaanderen” onderhandelen om tot dit doel te geraken. Het Duitsche Keizerrijk zal, gedurende de vredesonderhandelingen, en ook na den vrede alles doen wat de vrije ontwikkeling van het Vlaamsche ras kan verzekeren.
Mijne Heeren, draagt deze beloften mede naar uw schoon vaderland, en verklaart aan de zonen van Moeder Vlaanderen, dat wij. Duitschers, besloten zijn alles te doen, om haar uit het oorlogsgevaar te heffen tot een nieuwe ontplooiing’
Na dit officieel gedeelte, was het natuurlijk gewenscht, dat de Vlaamsche delegatie van hare reis gebruik maakte, om in voeling te komen met de onderscheiden leiders der duitsche politieke groepeeringen. En dit is geschied op den beruchten ‘Bieravond’ dienzelfden Zaterdag-avond, ten paleize van den Rijkskanselier.
Wat is er al niet gefantaseerd rond dien ‘bieravond’!... De franskiljons en de vluchtelingenpers stelden het zoo voor, alsof daar de Vlaamsche en Duitsche ‘broeders’ in een echte slemppartij het verraad voltrokken hadden. De heftigste benamingen waren niet heftig genoeg: ‘walgelijk’ - ‘zwijnenboel’ enz.
Op prentkaarten werden de beeltenissen verspreid van elk der afgevaardigden, voorzien van een ‘pinhelm’ en met beleedigende onderschriften.
Ik heb Borms, half September 1917, in het ‘Vlaamsche Huis’ te Brussel eens een voordracht weten houden over de ‘Reis naar Berlijn’ en waar hij heel de zaal onbedaarlijk aan 't lachen bracht, door te verklaren, dat op den bewusten ‘Bieravond’ kleine, halfgevulde glaasjes werden rondgediend, met het gevolg, dat hij met zijn vrienden, dadelijk na afloop - (de avond had drie kwart uurs geduurd) - om het hardst liepen om in het dichtst bijgelegen bierhuis een ferm en pot te gaan drinken... van grooten dorst!
Een belangrijke overwinning had de delegatie toch behaald: Staatssecretaris Helferich had haar stellig beloofd dat de opeischingen geschorst zouden worden, en dat de belgische werklieden - reeds naar Duitschland over gebracht - mochten kiezen tusschen onderteekening van een arbeidskontrakt, of terugkeer naar België.
| |
| |
Later heeft L. Franck en ook Kardinaal Mercier beproefd deze pluim op hunnen hoed te steken. Maar dat was... historisch gelogen!
Niettegenstaande al deze behaalde voordeelen, bleven er toch vele ‘Activisten’ mopperen tegen de Berlijnsche reis. Zij kunnen in zekeren zin gelijk gehad hebben, namelijk: de zaak bekeken van een sentimenteel standpunt. Familieleden van gesneuvelden of krijsgevangenen, zullen allicht geneigd zijn geweest om te luisteren naar lasterpraatjes en aldus zal, tijdelijk, de werfkracht van het activisme wel gefnuikt zijn geweest. De eenvoudige man, vooral in Vlaanderen, ziet meestal niet verder dan zijn onmiddellijk belang. Hoe kon er dan gehoopt worden dat hij de ‘Reis’ zou gebillijkt hebben? Maar als dan vernomen werd, hoe dit en dat lid van de delegatie een of meer zonen aan 't front had, - ja zelfs gesneuveld! - dan ging toch allengs de overspanning luwen, althans bij de bevolking in hare breede lagen.
Te Brussel scheen zelfs de daadlust aangegroeid. Begin Maart was daar in radicale middens, ernstig spraak het franskiljonsch Gemeentebestuur door een Vlaamschgezind te vervangen.
Vooral op onderwijsgebied konden de Vlamingen in Beulemansstad ondervinden, hoe, trots alle verordeningen, het stadsbestuur onverdroten zijn verbasteringswerk voortzette, en het lag voor de hand, dat - nu er ernstig gewerkt ging worden - de botsing met het Schepencollege niet kon uitblijven.
Reeds in Augustus 1916 was de zgn. Tack-Commissie aldaar aangesteld om de mistoestanden in de scholen op te sporen. Hare bevindingen hadden geleid tot strenge voorschriften nopens art. 20 der onderwijswet van 1914. De opzichters echter brachten valsche rapporten uit, en zoo kwam door nieuwe verordeningen van 4n en 24n Maart 1917 eene speciale Staatscommissie tot stand in den schoot van het Vlaamsch Ministerie van Wetenschappen. Aan het hoofd van deze Commissie stond Richard de Cneudt als voorzitter. De werkzaamheden van deze Staatscommissie heeft heer De Cneudt breedvoerig toegelicht in zijn boek: ‘De verfransching van het Lager Onderwijs in Groot-Brussel’. Het is een lijdensgeschiedenis, een voortdurende strijd geweest tegen zich sterk voelende onderwijzers die ronduit verklaarden: ‘Wat kunt gij mij de- | |
| |
ren? Als gij mij af stelt, wordt ik opgepikt door een Consortium van Brusselsche Banken!’
Ook te Antwerpen was er een konflikt, en wel tusschen ‘Volksopbeuring’ afdeeling ‘Soldatentroost’ en het plaatselijke ‘Rood Kruis’ dat, wat taalvoorschriften betrof, zich steeds ergerlijk weerbarstig had getoond. Het kantoor op de Meir was opgeheven en dus moesten de belanghebbenden zich naar de Afdeeling te Borgerhout wenden, die veraf gelegen was.
Dientengevolge verscheen op 14 Maart een bericht, dat alleen ‘Soldatentroost’ zich voortaan te Antwerpen gelasten zou met het verstrekken van inlichtingen, met verzendingen, enz. Dus nog mèèr werk op de Kathelijne Vest!
En 't zou niet beteren: te Brussel was, - door ontslag van den Leider, - Hippoliet Meert gedwongen ‘Volksopbeuring’ aldaar te beheeren.
Sedert Meert benoemd was geworden als Afdeelingshoofd van het Vlaamsch Ministerie van Onderwijs, had hij Gent verlaten, en woonde thans te Schaarbeek. Gewetensvol werker, had hij daarmee de handen overvol, en op zekeren dag verscheen hij op mijn kantoortje, om te verzoeken dat ik te Brussel, minstens eens per week, de noodige onderhandelingen zou komen voeren met allerlei ‘Zentrales’, waartoe hem de tijd letterlijk ontbrak.
Het personeel van de Kathelijne Vest was zoodanig ingewerkt, dat ik nog wel één dag per week naar Brussel kon gaan: overigens dat zou een boel langdradige briefwisseling vermijden, vermits ik ook Antwerpsche aangelegenheden in de hoofdstad zou kunnen beredderen.
Lang heb ik dat echter niet kunnen volhouden: ik wendde mij tot mijn ouden vriend Jef Hellemans, een beproefd Vlaming, en in overeenstemming met Hipp. Meert, ging Hellemans, na eenige reizen met mij naar Brussel ter inwijding, zich aldaar metterwoon in de Wetstraat vestigen en nam, in Juni, de leiding der Brusselsche afdeeling ter hand, naast den voorzitter Johan Kesler.
Op een dezer reizen is mij het volgende gebeurd: in het Noorder-station sta ik verwonderd te kijken naar een officieelen plakbrief, waarop wel Duitsch en Fransch, echter geen spoor van Nederlandsch te ontdekken viel...
Daar klinkt een schrille stem achter mij:
- ‘Que font donc vos amis?... Ça, c'est leur “Fla- | |
| |
menpolitik” à Bruxelles!’ (‘Wat richten toch uw vrienden uit? Ziedaar, hun Vlaamschgezindheid te Brussel!’)...
Ik keek om: 't was Strauss, de beruchte franskiljon van Antwerpen.
Eer ik hem kon te woord staan ('k was ook wel een beetje uit mijn lood geslagen!) verdween hij in de menigte.
Een ander kluchtje beleefde ik te Antwerpen.
Op verzoek van dichter Willem Gijssels, die te Brussel een prachtige illustratie uitgaf: ‘Vlaamsch Leven’ had ik den tekst afgestaan van mijne voordracht in ‘Help U Zelve’ over den Antwerpschen O.L. Toren.
Rijkelijk versierd met afbeeldingen, was deze studie in 3 nummers afgekondigd (later in apart-druk verschenen). De pers besprak dat werkje, - ook de ‘Belgischer Kurier’.
Daar komt, op hooge beenen, een Waalsche beursvriend mij op ‘Volksopbeuring’ verwijten, dat ik thans in 't Duitsch schrijf in Duitsche bladen! 't Heeft heel wat moeite gekost, om dien stijfkop aan 't verstand te brengen, dat ik niet beletten kon, dat men over mij in 't Duitsch schreef...
|
|