De lotgevallen van een activist
(1931)–Karel Angermille– Auteursrecht onbekendVan Antwerpen naar Antwerpen 1914-1929
[pagina 78]
| |
een ‘donker’ gedoe. Herhaaldelijk waren Engelsche vliegers, zoogezegde ‘Percivals’, bommen komen strooien in de buurt der statie en van de haven, zoodat nu in de winkels en openbare inrichtingen geen licht meer naar buiten mocht uitstralen en in de straten slechts één lantaarn op de vier ontstoken werd. Gevolg daarvan was, dat in deze Winteravonden, om 4-5 uur reeds alle straatverkeer zoo goed als uitgestorven was en ook onze winkel, op de Kathelijne Vest, daar den nadeeligen terugslag van ondervond. Wij moesten er dus op bedacht zijn, door andere middelen ons omzet-cijfer op peil te houden en als eerste poging, besloot ik in den omtrek en voorsteden, bijwinkels en afdeelingen in het leven te roepen. Gedurig was ik aldus, op stap en mocht er in slagen ettelijke afdeelingen te stichten. Vooraf werd bij brief een kern gevormd van goedgezinden, dan een bijeenkomst belegd - liefst Zondags - waar ik doel, werking en middelen van ‘Volksopbeuring’ - ‘Soldatentroost’ ging uiteenzetten en, zoo mogelijk, op staafden voet een Bestuur werd samengesteld. In de voorsteden ging dat tamelijk gemakkelijk, maar in de omliggende gemeenten vlotte het niet altijd even goed. Toch kwamen algauw afdeelingen tot stand in Kappellen, Kontich, Bekeren, Willebroek, Boom, Lier, Mechelen, Turnhout enz. Later werden er door mij nog gesticht te: Leuven, Diest en Vilvoorde. In de stad zelve zochten en verkregen wij medewerking van velerhande kringen, die vertooningen of concerten ten onzen bate inrichtten, b.v. van ‘Max Rooses-Kring’; ‘Liefdadige Club’; ‘Oud-Leerlingenbonden’; ‘Consciencekring’; ‘Het werk der Aardappelschil’, enz. Ik ging dan steeds op de Feesten een inleidend woord spreken en de oogst in de geldschalen was meestal verblijdend. Wij hadden met den dag al méér geld noodig, om aan de talrijke behoeften te beantwoorden. Ik stelde er prijs op, aan de punten van ons werkprogramma, welke wij niet op eigen krachten voldoend konden ter hand nemen, toch in zekere mate uitvoering te verleenen, door aan andere organismen, welke daartoe aangewezen waren, een geldelijken steun te verleenen. Onder weer aan de liefdadige kringen ‘Broederband’; ‘Alg. Kleedingswerk’; ‘Leonidas’; ‘De Samaritaan’ en aan ‘Armenkas van den Burgemeester’. Subsidies kenden wij toe | |
[pagina 79]
| |
o.a. aan ‘Hooger Onderwijs voor het Volk’, aan ‘Kinderleesuur Help U Zelve’; aan ‘Liederavonden’; ‘Volksvoordrachten’ Borgehout, Mortsel en Kappellen, enz. Ook aan de klerkenvereenigingen ‘Unitas’ en ‘Syndikaat voor Handel en Nijverheid’ keerden wij toelagen uit, evenals aan ‘Diesterweg's Schoolkolonie’ en ‘Kath. Schoolkoloniën’. Een pijnlijk incident deed zich voor met ‘Diesterweg’. Nadat de penningmeester dezer vereeniging, tegen kwijtschrift, het bedrag onder dankzegging had in ontvangst genomen en zelfs een hartelijken brief had nagezonden, kwam dezelfde heer eenige dagen daarna, met een bedrukt gezicht, het geld terugbrengen, onder voorwendsel, dat sommige Bestuursleden bezwaar hadden geopperd en de vrees werd gekoesterd, dat misschien regelmatige ondersteuners hunne hulp zouden ontzeggen... Ik antwoordde dat ik mij door zijn optreden beleedigd achte en stelde hem voor, in mijn boeken de zuivere herkomst van het geld na te gaan. Ik donderde tegen de ‘patriotieke’, weinig menschlievende, voorwaardelijke edelmoedigheid van sommige zijner geldschieters en, met zijne beleefde ‘complimenten’ aan... heer Franck, deed ik hem uitgeleide tot aan de straatdeur. Aan onzen ‘Pakkettendienst’, hoofdbron van onze inkomsten, wilde ik nog meer vlucht verleenen. Het was mij bekend, dat het Stadsbestuur, elke maand, een pakket met levensmiddelen zond aan de krijgsgevangen Antwerpenaren. Die pakketten werden geleverd door het ‘Nationaal Comiteit’ langs Zwitserland, wat weken duurde. Ik trok mijn stoute schoenen aan en bood mij aan bij den heer Ritschie ten Stadhuize, die mij voorkomend ontving. Ik deed uitschijnen, dat onze pakjes goedkooper waren, méér en betere waren inhielden en vlugger hun bestemming lang Holland dan over Zwitserland, bereikten. Allemaal onbetwistbare, groote voordeelen! Tevens vroeg ik hem, of wij niet van de Stad boekwerken konden ten geschenke krijgen, om die aan onze jongens te zenden. Vol hoop keerde ik terug: de ontvangst was zoo hartelijk geweest! Eenige dagen later, bij mijn tweede bezoek, zei mij de heer Ritschie al onmiddellijk: | |
[pagina 80]
| |
- Er is een haar in de boter gevallen (letterlijk...). Wij hebben contract met Zwitserland voor de pakketten. Mijn opwerping dat ‘Soldatentroost’ afwisselend met het ‘Comité’ zou kunnen leveren, elke 2 maand dus, had geen bijval, maar boeken, ja, die konden wij bekomen: schepen Desguin had de zolders eens laten afzoeken en daar lagen nog een paar duizend vakboekjes van de ‘Bibliothèque Rorez’ te Parijs, in 't fransch! - In 't fransch, mijnheer Ritschie? Wat moeten onze Antwerpsche jongens daarmede aanvangen... Hoe durft Desguin zulk voorstel te doen! Zeg hem in mijn naam, dat wij desnoods, naast nederlandsche boeken, een paar fransche willen aannemen, naar verhouding der bevolking d.w.z. 8 op 240...... Daar is natuurlijk nooit wat van in huis gekomen en de Rorez-prullen liggen wellicht nog te beschimmelen!... Kon ik het verhelpen, dat de indruk welken ik even later opdeed van een ‘vijand’ gunstiger was, dan die ondervonden bij ‘vrienden’? De contrôle over ‘Volksopbeuring’ was overgegaan in handen van Freiherr von Dusch, die een groot kantoor betrok in de Huidevetterstraat. Het was natuurlijk dat ik bij hem, ter kennismaking ontboden werd, en ik ging. Een aristocratische verschijning, zonder de pruissische stramheid. Iemand waarmede ge u seffens op uw gemak gevoelt. Na een zakelijke uiteenzetting van mij, over den toenmaligen stand van onze ‘Volksopbeuring’, viel een stilte in. Mijn ‘Referent’ zat zichtbaar na te peinzen. Dan wandelde hij met lange passen eenige keeren zijn kantoor op-enneer, en eenigszins schuchter, ('t is waarachtig waar!) kwam plots de vraag, of voor mijn onvoldoend gesteund werk... ik geld zou aanvaarden, duitsch geld?... Mijn antwoord was kort, bits: - Nooit!... Er gleed een waas van zijn aangezicht, hij greep mijne hand, stilzwijgend... Ons onderhoud was afgeloopen. Nog geen acht dagen later, nieuwe uitnoodiging. Freiherr von Dusch had gezocht, en gevonden. Luistert hoe: De boeten opgelegd aan allerhande ‘smokkelaars’, overtre- | |
[pagina 81]
| |
ders van allen aard, werden onder beheer van het Provinciale Bestuur in een bijzondere kas vergaard. Instellingen van liefdadige strekking: ‘Zieken- en Weeshuizen’, ‘Nachtverblijf’ en dergelijke kregen uit dit Boete-fonds speciale ondersteuning. Waarom zou ‘Volksopbeuring’ daar niet evenveel aanspraak mogen op maken? Wij werden dus ten zelfden titel op de lijst dier instellingen geplaatst, genoten een eerste toelage van 10.000 frank! Of ik blij was, zonder 'n zweem van bijsmaak. Desguin... von Dusch. De Waal... de Duitscher. Maar lang niet alle Duitschers waren zoo! Ik kan bijvoorbeeld niet zonder wrok terugdenken aan zeker heerschap - (‘Behr’ was zijn naam... en hij droeg dien met eere!) Reeds een tiental brieven had ik gericht aan de betreffende ‘Kohlenzentrale’ om steenkolen te verkrijgen, tegen een gunstprijs, voor onze leden. Er heerschte een echte brandstoffen-ellende, die op zeker tijdstip leidde tot houtdiefstallen in de bosschen. Eindelijk bereikte mij een kort briefje uit Brussel, dat ik mij wenden zou tot Herr Behr te Antwerpen, ergens op de Meir. Na ruim een uur wachtens kon ik zijne gestrengheid benaderen. Hij sprak... fransch en weigerde botweg ‘matrosendeutsch’ te spreken, dat hij beweerde ook niet te verstaan (alhoewel ik later vernam, dat hij voor den oorlog, jarenlang in Antwerpen woonde! Zoo'n duitsch ‘franskiljon’ dus, gelijk ik er zoo velen heb gekend.) Het onderhoud ontspon zich dan in 't fransch zijnerzijds, in 't duitsch van mijn kant. 'n Gek geval, feitelijk! maar... ik moest kolen losmaken! Besultaat: ik verkreeg een wagon van 10.000 kilogram. Die hebben wij verkocht... of 't suiker was!... Onze uitstalramen waren inmiddels nog verrijkt met zeer kunstvolle borstbeeldjes van Guido Gezelle, Peter Benoit, Hendrik Conscience en Edgard Tinel, die wij voor rekening van een Antwerpschen beeldhouwer, mits een gering commissieloon, verkochten. Ook konden wij zoolleer tegen zeer voordeeligen prijs leveren. Op de eerste verdieping hadden wij een stemmig zaaltje | |
[pagina 82]
| |
ingericht, waar les gegeven werd in Beschaafde Uitspraak, in Latijn, in Oud-Grieksche Muziek, enz. Langzamerhand was aldus de Kathelijne Vest Nr 2 een bedrijvig middenpunt geworden en weldra zouden honderden van werkloozen hun toevlucht daarheen nemen. Ziehier in welke omstandigheden: De werkloosheid was tot een echte plaag uitgegroeid en bij velen was de ‘dop’ een tweede natuur geworden: met andere woorden, menig lanterfanter gaf er de voorkeur aan, geregeld steungeld te gaan ophalen, in plaats van bezigheid te zoeken. Op 5 November verschenen op de Antwerpsche muren de eerste aanplakbrieven, waarbij een tijdstip bepaald werd, waarop werkloozen zouden kunnen opgeëischt worden, om in Duitischland, tegen bezoldiging, te gaan arbeiden. Het was een pijnlijk geval. Eenerzijds was de lediggang niet te verdedigen; anderzijds was het stootend onze menschen in Duitschland de plaats te doen innemen van degenen, die aldus beschikbaar kwamen, om aan het front de eigen verwanten hunner plaatsvervangers te gaan bevechten. Wij, Aktivisten, hebben van het eerste oogenblik, al het mogelijke gedaan om, zooveel als doenlijk, de opeisching tegen te werken. Het ‘Buro’ met dezen dienst gelast, was gevestigd op de eerste verdieping van de Beurs, in de lokalen van de Handelskamer. Ik toog er heen, om te vernemen in welke voorwaarden de wegvoering kon verhinderd worden en ook hier leerde ik weer een edel karakter waardeeren, in den persoon van Majoor Krause, een 65-jarig journalist. Deze begreep volkomen het barbaarsche der opeisching en toonde zich dadelijk bereid, voor zoover zijn plicht het gedoogde, het kwaad tot een minimum te herleiden. Ik verkreeg alzoo toezegging, dat niemand weggevoerd mocht worden die een verklaring zou kunnen voorleggen van een werkgever met de verplichting, binnen een gestelden termijn, den betrokkene in dienst te nemen. Onuitgesproken, las ik in den Majoor zijn oogen, dat die verplichting niet al te nauw zou hoeven nageleefd te worden... indien officieele personen ze als borg tegenteekenden. Zoodra ik van deze kans sprak aan de Heeren Volksvertegenwoordigers Leo Augusteyns en Adelfons Henderickx, | |
[pagina 83]
| |
waren zij beiden, zonder eenige bedenking, akkoord dit risico op zich te nemen. Ik had van deze volksvrienden niet minder verwacht en vatte nu dadelijk de bekendmaking aan, bij middel van Berichten in de toonramen van ‘Volksopbeuring’ en in het ‘Vlaamsche Nieuws’. Speciale registers werden aangelegd om namen, woonst, werkgevers en verdere bizonderheden te boeken, ten behoeve van Majoor Krause, die zich aldus dekken moest tegenover zijne overheid. Den 28n December zetelden Heeren Augusteyns en Henderickx voor 't eerst in het bovenzaaltje, op de Kathelijne Vest Van af 6 uur 's avonds. Ik had gedacht een voorzichtigen maatregel te treffen, door volgnummers gereed te houden. De gegadigden zouden langs den aparten ingang zich naar boven begeven en langs den binnentrap, door den winkel, buiten treden. Een vier- vijfdubbele rij menschen stond reeds uren voor den ges telden tijd, te wachten en toen ik probeerde mijne volgnummers uit te deelen, om alle gedrang te voorkomen, bereikte ik precies... het tegenovergestelde. Men stormde op mij toe, rukte de kaartjes uit mijn handen en in minder dan geen tijd lag ik in de goot! Met 5 helpers ontvingen dan de twee volksvertegenwoordigers de aanzoekers en het ging vlug in zijn werk. Meermaals moest ik evenwel de opdringenden op den trap tot geduld aanmanen en ten slotte moest er beloofd worden, dat Wij voortaan reeds 's namiddags zouden zetelen. Met een niet genoeg te prijzen toewijding hebben de heeren Augusteyns en Henderickx zulks week aan week volgehouden, maar zij hebben dan ook voldoening van hun werk gesmaakt. In het ‘Vlaamsche Nieuws’ van 1 Februari 1917 kon met de portretten der twee volksvrienden, de eerste der vele lijsten afgedrukt worden van de weggevoerden, die terug uit Duitschland mochten keeren. Buiten de talloozen die wij in 't land konden houden, zijn er ruim 800 door deze werking teruggekomen. Waar 't noodig bleek heeft ‘Volksopbeuring’ deze menschen ook stoffelijk gesteund. Ik kan niet aan den lust weerstaan hier te vermelden hoe, op zekeren voormiddag, vier buitenjongens op mijn kantoortje verschenen met als blijk hunner dankbaarheid, een zelf gebonden tuil van eenvoudige veldbloemen. Treffender belooning was niet uit te denken! | |
[pagina 84]
| |
Einde December stichtte Karel Waternaux, te Merksem, het Vlaamsch-Economisch Secretariaat. De aanleiding hiertoe zal ook wel voor een deel te zoeken zijn in de noodwendigheid, stambewuste werkgevers en werknemers te groepeeren. Een kern daarvan kon gevormd worden uit de Registers gediend hebbende voor onze actie in zake opgeëischten. ‘Volksopbeuring’ is dan ook dit verdienstelijk secretariaat financieel tegemoet gekomen. Op een ander terrein was mijne medewerking eveneens ingeroepen geworden, begin December. Herhaaldelijk - de eerste maal in October 1915 - was er onderhandeld met den uitgever van het ‘Vlaamsche Nieuws’ om dit blad over te doen gaan in handen eener groep Activisten die het nog steviger wilden maken, als voornaamste wapen in den steeds heftiger wordenden strijd. Al deze pogingen waren echter afgestuit op de hooge eischen van den toenmaligen eigenaar, of misschien mislukt door de mindere geschiktheid van de onderhandelaars. Ik was op de hoogte van menige botsing tusschen Beheer en Redactie en stemde er in toe, op mijne beurt te trachten, tot een bevredigende oplossing te geraken. Wat de zaak niet vergemakkelijkte was het feit, dat de rechtzinnige Censor, Freiherr von Kardorff, naar Rusland was geroepen en hier vervangen door den pruissischen Rittmeister D. Schmit, een ‘militaer’ van het onsympathieke soort, en die onmiskenbaar op de hand stond van den eigenaar van het ‘Vlaamsche Nieuws’. Na ruggespraak met Borms, Raf. Verhulst en diens vriend Loquet, welke financieel wilde helpen, opende ik het vuur. Het kostte heel wat voeten in de aarde, vooraleer ik vernemen kon op welke grondslagen de verlangde verkoopsom berekend was, maar ten slotte werd mij, - onder voorbehoud van controle - het aantal inschrijvers en losse koopers genoemd, alsmede de doorsnee opbrengst van de aankondigingen. Deze gegevens, - die later nog bleken overdreven te zijn, - maakten het mij duidelijk dat schromelijk overvraagd werd. Van mijne zijde maakte ik een becijfering, en deelde aan mijne lastgevers mijne bevindingen mede. De verhoudingen tusschen Beheer en Redactie was inmiddels derwijze gespannen geworden, dat het de hoogste tijd werd tot een uitslag te geraken, wilde het blad er niet merkbaar onder lijden. | |
[pagina 85]
| |
De onderhandelingen geschiedden voor taan door bemiddeling van den Censor, die zich op zeker oogenblik zoo smalend uitliet over den ‘dichter’ Verhulst (hiermede bedoelend dat deze als ‘journalist’ ongeschikt zou zijn!...) dat de Raf het onbehouwen heerschap in duel uitdaagde! Stel u voor!... Het incident is na veel over-en-weer gepraat uit de wereld geholpen, zonder evenwel de allerminste platbroekerij tegenover den ‘Pruis’!... Wij bleven staan op ons voorstel, gebaseerd op mijne berekening, en ten slotte haalden wij onzen slag thuis. Voor Notaris Emile Van der Avoort, werd op 8 Januari 1917 een akte Nr 265 verleid, waarbij de Samenwerkende Vennootschap ‘De Vlaamsche Pers’ werd gesticht, met Dr. Borms als Voorzitter, Felix Loquet als Schatbewaarder, Karel Angermille als Secretaris, (... natuurlijk!), Achiel Brijs als Kommissaris, Leden: Raf. Verhulst, Albert Van den Branden en Karel Wraternaux, welke Vennootschap het ‘Vlaamsche Nieuws’ zod beheeren. Intusschen hadden wij besloten de hervorming van het blad reeds met het Kerstnummer - 25. December 1916 - aan te vatten. Benevens het strijdgedeelte, zou ook op de breedere massa gewerkt worden, door het uitschrijven van Prijskampen, b.v. voor het aanduiden van het beroemdste gebouw in Europa; den besten Vlaamschen Dichter, en zoo meer. Het blad werd voorzien van desbetreffende illustraties, portretten, oude teksten, enz. en het aantal inschrijvers steeg zienderoogen. Het was een lokmiddel van goed allooi en van cultureele draagwijdte. Wij hadden een Reglement van Inwendige Orde opgemaakt, met het doel het zedelijk peil van het blad hoog te houden, zelfs ten koste van geldelijk voordeel en het moge hier bekend gemaakt worden, ter beschaming van degenen die zoo lichtvaardig sprekenover ‘Zaktivisme’ dat onder meer, een der artikelen van gezegd ‘Reglement’ verbood, aankondigingen op te nemen van financieel-speculatieven aard, of van verdacht-geneeskundig karakter. Het staat me voor den geest, zoo helder als ware 't gister geschied, hoe een bekend apotheker-drogist (alles behalve Vlaamschgezind!) een groote advertentie aanbood voor een zoogezegde ‘vrouwen-remedie’ die volgens ons tarief ettelijke honderden frank per maand in ons laadje zou gebracht heb- | |
[pagina 86]
| |
ben. Ik weigerde ze beslist als zijnde in strijd met onze voorschriften. De man stond als van de hand Gods geslagen. - ‘Welhoe, mijnheer? U refuseert een tekst dien ik jaren-en-jaren onafgebroken geplaatst heb gekregen in alle Antwerpsche bladen, ook in de meest katholieke?’ - ‘Ja, mijn waarde heer, ik weiger die aankondiging als onzedelijk; vergeet asjeblieft niet, dat het ‘Vlaamsche Nieuws’ zelfs ten koste van aanmerkelijk geldelijk profijt, beter wil zijn dan al de kranten Waarvan U spreekt! Schuddebollend trok de man heen. Als hij eerlijk was, moet hij toch wel bij zichzelf de overweging gemaakt hebben, dat die ‘smerige activisten’ wel niet zoodanig aan 't geld hingen als de ‘patriotards’ beweer den en het praatje van de ‘Marken’ waarmede zij te-koop zouden zijn, ineen stortte als 'n kaartenhuisje. Als hij eerlijk was... Te vreezen is echter, dat sommigen middel zouden gevonden hebben, om de averechtsche conclusie te trekken: - Wat kunnen-die kerels een paar honderd Marken schelen! Zij krijgen er immers karrevrachten uit Duitschland. 't Was in den beginne van de nieuwe periode bij 't ‘Vlaamsche Nieuws’ alles behalve rooskleurig. De onkosten waren beduidend hooger, tengevolge van de verbeteringen, en de verkoop bleek terdege verwaarloosd door de voorgangers. Meer dan eens kon aan de hoofdredacteurs de volle wedde niet uitbetaald worden en Borms, die 't nochtans alles behalve breed had met zijn talrijk gezin, weigerde dan een cent te aanvaarden. Gelukkiglijk, zooals ik reeds schreef, groeide het aantal abonnenten voortdurend aan; - weldra verdubbelde de verkoop van losse nummers en steeg de opbrengst van de aankondigingen met ruim 60 percent. 't Spreekt vanzelf, dat hard gewerkt moest worden. Ik verdeelde jiu mijn tijd tusschen ‘Volksopbeuring’ en ‘Het Vlaamsche Nieuws’. Het werden voor mij werkdagen van 12 tot 14 uren! Hoe dikwijls gebeurde het ook niet, dat ik ten behoeve van de Redactie allerhande opzoekingen deed in mijn Boekerij en Documentatie. Als Raf. Verhulst een tekst, een cijfer, een feit, een naam noodig had, dan schelde hij mij eenvoudig op, met het elec- | |
[pagina 87]
| |
trisch belletje dat Redactie met Beheer verbond, en meestal kon ik hem het verlangde bezorgen. Terugdenkend aan dat electrisch belletje, noemt de Raf mij nu nog het ‘knopken!’... Met de Kerstmisvacantie waren eenige Antwerpsche studenten van de vervlaamschte Hoogeschool van Gent naar de ouderlijke woning hier teruggekeerd en van hunne aanwezigheid werd gebruik gemaakt, om ze tot een bijeenkomst uit te noodigen. Deze werd belegd in 't Zuidkwartier, in de achterzaal van een groote vermaak-gelegenheid; de meeste bekende figuren uit het activistenkamp waren opgekomen met hunne dames. Het ging er recht gemoedelijk toe. De noodige toespraken ontbraken niet en ook hier was onze Borms de gevierde tolk, om de dappere studentjes geluk te wenschen en welkom te heeten. Deze hadden als corps-pet een zwart fluweelen platte muts op, in den aard van de witte mutsen die de pasteibakkers plegen te dragen. De franskiljons hadden er al dadelijk een geestigheid (?) op gevonden, en ze doopten de Gentsche studenten met den naam van ‘Patissiers de l'Empereur’ (‘Pasteibakkers van den Keizer’). Zooals de ‘Geuzen’ in de 16e eeuw, namen onze jongens dien scheldnaam als een eeretitel aan en kwamen tot het jolige gedacht, op gezegde bijeenkomst, aan de tegenwoordige dames, heel galant taartjes en gebakjes aan te bieden, op bordpapieren schoteltjes, met het inschrift: ‘Wij bakken nooit platte broodjes!’ een duidelijke toespeling op de vele franskiljons en patriotards, die wèl ‘platte broodjes’ bakten, om allerhande stoffelijke gunsten te verkrijgen van de duitsche ‘Zentrales’!... |
|