De Toren?... Mijn kijker gauw! Ja, ja! dààr staat hij! Moeder, kinders, ziet! daar staat hij: onze Toren.
En de kijker ging van hand tot hand.
De Toren! hij zoog ons om zoo te zeggen, naar hem toe, zooals hij daar te pronken stond in de heldere winterlucht van den 4den December.
‘Schoon hé, va’ zei Roza.
‘En zoo fijn’ meende Moeder...
‘En... er steekt een Duitsche vlag op!’ verklaarde Oskar.
‘Laat ons hopen, voor niet lang, mijn jongen’...
't Duurde nog maar enkele minuten en wij legden aan: mijn broer Henri stond aan wal, en wuifde met zijn pet,
‘Hoera hier zijn we!’
Vlug werd ons reisgepak op een handwagentje geladen; - de paspoorten moesten wij aan de ‘grillie’ afgeven.
‘Jammer’, zei ik tot den Duitsche soldaat van dienst: ‘ik had ze graag bewaard als aandenken. Ze hebben me genoeg geld gekost’...
‘Geld hat ja keinen Wert mehr’ glimlachte de landweerman filosofisch.
‘Vooruit nu maar, naar het De Coninckplein! Vooruit!’
Maar... ‘Halt’ klonk het eensklaps barsch, en ik moest mee naar een luitenant, die weten wilde hoe ik aan die bruine tent kwam, waarin wij allerhande papieren verpakt hadden.
Gelukkiglijk kon ik hem naar waarheid antwoorden, dat de tent mijn zoon toebehoorde, en gekocht werd te Leipzig voor zijn padvinders-uitrusting.
De luitenant keek me doordringend in mijn oogen; - scheen gerustgesteld, en liet ons gaan.
Later heb ik begrepen waaruit wel zijn verdenking voortsproot; de duitsche legertenten zagen er precies eender uit... en ik kon de mijne wel eens gestolen hebben.
Als ik dan nog vernam hoe mijn zwager, voor een onnoozel briefje, dat hij doorsmokkelen wilde, twee dagen en twee nachten in de Begijnenstraat had gezeten, dankte ik mijn goed gesternte dat mijn tent-pak niet onderzocht werd: tientallen van illustraties en kranten - (alles hier verboden goedje!...) zaten er in.
Dat had een onaangename geschiedenis kunnen voor me worden, maar einde goed, alles goed!
Ons huis had niets geleden. Op de voordeur kon ik nog