| |
| |
| |
Naar Vlissingen
De een na de anderen van mijn kennissen en familieleden verdween en trok naar veiliger oorden...
Ik ging er ook ernstig over denken, om in elk geval te zorgen voor reispassen naar Holland.
Daar was een heele tijd mee gemoeid: voor het policiecommissariaat stonden aldoor lange rijen van mannen en vrouwen, allemaal belust op een soort ‘identiteitsbriefje’ met portret en het opschrift ‘Om zich naar Holland te begeven’.
Een paar handelszaken had ik ook nog te regelen, namelijk: het afwikkelen van twee partijen veevoeder, in de haven aangekomen vlak voor de oorlogsverklaring. Deze koopwaren waren natuurlijk door de Belgische Intendance aangeslagen voor het leger en ik wilde mijne rechten langs alle zijden vrijwaren in dit uitzonderlijk geval. De noodige brieven werden geschreven in overleg met mijn advokaat, en besloten werd met gansch mijn gezin - negen personen sterk - naar Vlissingen uit te wijken per boot.
Mijn zwager - gardciviek in actieven dienst! - maar in gewone tijden ‘expediteur’ schafte raad en overvaartkaarten - tegen verdubbelden prijs - werden gekocht voor de ‘President Garlinck’, die op 5 October 's morgens vroeg zou afvaren.
Er bleven mij nog twee dagen over om tehuis alles op zijn veiligst te bergen: reisgoed in te pakken... en mijn bankpapier tegen zilver uit te gaan wisselen bij de Nationale Bank...
...Ook daar stonden de menschen van 's nachts in lange rijen de opening der deuren af te wachten...
Ten lange-leste kwam alles in orde, en op gezegden 5en October, om 6 uur 's morgens, kwamen twee rijtuigen voor, om ons naar de ‘President Garlinck’ te brengen.
Met een dreun in het stille ochtenduur viel de huisdeur toe; nog een blik op de woning en daar ratelden de rijtuigen heen naar een vage toekomst.
De straten doodsch, verlaten... Doffe knallen beven in de lucht. Hoe meer wij de haven naderen, hoe duidelijker wordt het gebrom. Wat zou dàt te beteekenen hebben? Mijn Clem- | |
| |
meken wordt zenuwachtig-bang. Sedert de ‘Zeppelin’ zijn bommen strooide, lijdt het arme kind aan een ziekelijk angstgevoel. Weldra wordt het raadsel opgelost: ze zijn volop bezig op den stroom de ketels te doen springen van al de booten, om die voor den vijand onbruikbaar te maken. Met hetzelfde doel ligt het duitsche stoomschip ‘Gneisenau’ met zijn kop schuin gekanteld.
Daar staat de Toren in een grijzen, droeven hemel... Wat zal die trouwe wachter in de Sinjorenstad nog te aanschouwen krijgen?
Maar wèg met alle lam gefilosofeer! Inschepen is de boodschap: Het onaanzienlijk bootje, de ‘President Garlinck’ ligt te dobberen. Voorzichtig leid ik vrouw en kinderen over de smalle landingsbrug, - dan de dienstmeid met den jongstgeboren Hendrik; nu nog een paar manden met behulp der koetsiers aan boord gesleept... en ik voel mij reeds als ‘vertrokken’.
Nog steeds komen uitwijkelingen aan: een paar bekende gezichten. Een korte groet, en iedereen zoekt een plaatsje onder de gespannen tent, want inmiddels is het gaan druilregenen.
Het gedreun van het ketel-ontploffen duurt voort: mijn dochtertje houdt het niet langer uit: vaalbleek moet zij naar de kapiteinshut te bed gebracht worden... Met haar handje in moeder's hand wordt het kind allengs rustiger.
Zwart wordt de lucht en een stortregen plast neer. Onwillekeurig denk ik aan den franschen dichter, die in een melancolisch moment schreef:
Zooals mijn harte weent.’
Méér dan een vol uur - eene eeuw! - moeten wij nog wachten, vooraleer het vertrek-sein wordt gegeven. Een schril gefluit, geroep van af de commandobrug, en langzaam glijdt de ‘President Garlinck’ over het roerige Scheldewater.
Ik wil mijn lezers de beschrijving van een eentonige reis sparen. Allengs was het weder stormachtiger geworden en menig passagier had met zeeziekte te kampen. Moeder de vrouw hield zich kranig bij Clemmeken, die in 'n soort verdooving lag; de storm werd zoo heftig, dat zelfs de hollandsche tolbeambten niet aan boord konden geraken. Toen kregen mijn twee oudsten, Oskar en Roza, het ook te kwaad; mijn
| |
| |
tweede zoon, Karel, werd... groen. Ik zelf moest Hendrik uit de armen der kindermeid overnemen.
Weldra echter luwde het onweder, de regen hield op en het was betrekkelijk kalm op de Wester-Schelde, toen wij rond 5 uur in 't gezicht van Vlissingen kwamen.
De landing geschiedde vreeselijk traag: de kade zag zwart van de toegestroomde menigte, waaronder ik met mijn verrekijker, vooraan vele dames kon ontwaren met een oranje-strik om den arm.
Toen wij dan eindelijk allen aan wal stonden, mijn vrouw met het zieke meisje in den schoot op een onzer manden gezeten, ging ik een Comité-dame aanspreken, om onderdak te verkrijgen.
‘Voor negen menschen zegt U!’ riep de dame; ‘dàt zal een heele toer wezen. Alles is hier reeds zoo goed als bezet!’
Op het kantoortje wist het Bestuur al even min eene oplossing. Dan maar de Middelburgsche Hotels opgebeld. Ook daar kon geen ruimte voor ons gezin ontdekt worden...
Goede raad bleek duur! en het begon al te donkeren.
‘Aanpakken’ dacht ik, en ging verkennen of in het niet ver afgelegen Station, een hoekje te bemachtigen viel. Jawel, dat gelukte. In de wachtzaal besprak ik twee tafels, ging vliegensvlug mijn troepje halen, en weldra zaten zij, voorzien van eenige verversching, te wachten op de dingen die komen zouden.
Alleen kuierde ik dan het stadje in ‘op hoop van zegen’... De voorbijgangers aanspreken, links en rechts binnenwippen, - alles bleef vruchteloos. Maar kijk, wie komt daar op mij toe?... Een Russisch zakenvriend uit Antwerpen. Hij deelde mij mede, reeds sedert eenigen tijd uitgeweken te zijn, daar hij - benevens zijn moedertaal - enkel Duitsch sprekend, te veel last in de Scheldestad had gekregen met zijn patriotieke buren, die hem voor een Duitscher hielden... Ik had hem destijds wel eens geholpen bij het vertalen van een fransch telegram, en zou hiervoor nu, dubbel en dik, beloond worden...
Mijn Rus kende al menig Vlissingsche familie, en ging dadelijk met mij op zoek. Zoo belandden wij ten slotte bij een behanger die opdracht gekregen had een huis te bemeubelen in de Lampensstraat nr 7 voor een Gentsch ingenieur, welke nog dezelfde week verwacht werd. Het huis stond nog ledig, en ik kon den man bepraten het mij inmiddels af te staan. Een viertal matrassen, wat stoelen, een tafel met petroleum- | |
| |
kooktoestel moesten onmiddellijk bezorgd worden, en den volgenden dag zouden wij verder praten.
't Was een kreupele oplossing, maar wij waren ten minste gered voor den volgenden nacht!
De Lampenstraat is tamelijk ver buitenaf gelegen. Ik liet me dus een huurhouderij aanduiden, en deed twee rijtuigen in gereedheid brengen. - Op weg naar het Station, kocht ik in een groote eetwaren- en kruideniers-zaak wat mij dacht te pas te komen, zooals: kaas, brood, boter, suiker, gemalen koffie, bier op flesschen, kaarsen, enz. en 't was om-en-bij negen uur toen ik, aldus geladen, met mijn stoet voor de Wachtzaal van 't Station arriveerde... 'k Zag het dadelijk: er hadden waterlanders gevloeid, en 'k vernam dat Clemmeken herhaaldelijk gebraakt had.
Mijn eigen gewaarwordingen bedwingend, trachtte ik een triomfantelijk gezicht te zetten, vertelde van mijn tochten en resultaten...
Toen mijn vrouw, boven op één der rijtuigen, al mijn inkoopen gestapeld zag, moest zij, door haar tranen heen - toch lachen. Want - wat huishoudelijke zaken betreft - had ik mij altoos volslagen onwetend getoond...
't Bleek dan ook weldra, dat ik van 't eene véél te véél, van 't andere, te weinig had ingeslagen...
De behanger had woord gehouden: in de Lampenstraat had hij eenige doeken voor de ruiten gespijkerd, matrassen met dekens lagen verspreid, tafel en stoelen, en ja - ook een kanapee waren present. In onze manden zat wel een en ander klein huisraad. Een glaasje bier werd geschonken, op de geledigde flesschen kaarsen gestoken en aldus was ook de verlichting klaar.
Reeds vroeg zou de behanger 's anderdaags terugkomen om te beraadslagen. 't Was nu ongeveer elf uur, de wind loeide vervaarlijk. De man had nog een flink stuk weg voor de boeg en hij wenschte haastig ‘goeden nacht!’
Goeden nacht?...
Het is een nacht geworden, zooals ik er niet graag vele beleven zou. Doodmoe, na een dag van 18 uur spanning, waren kinderen en dienstboden weldra ingeslapen, maar Moeder de vrouw en ik zaten angstig te turen op ons ziek dochtertje, dat in hevige koorsen lag, en ging ijlen.
Wat te doen, hier, aan den uitkant van een ons onbekende stad, kennende heg noch steg?... En nochtans, wij lazen het
| |
| |
stilzwijgend in elkaars oogen, zoowel mijn vrouw als ik, wij vreesden dat ons hartediefje in doodsgevaar verkeerde. Een dokter halen? In 't holle van den stormnacht... Waar?
Toch maakte ik mij gereed, om in mijn dikke reisjas er op uit te trekken en mijn vrouw wekte de kindermeid, om haar, zoo noodig, bij te staan tijdens mijn afwezigheid... Toen ontwaakte Clemmeken met een diepen zucht, keek verdwaasd in het kaarslicht, en glimlachte... Goddank, de krisis was voorbij!
'n Zoen, 'n frissche dronk water, en 't afgetobde kind sliep weer in. Zoo kwam de ochtend ons verrassen, gekleed ingedommeld op stoel en kanapee.
'n Kopje krachtige koffie en een beet broods waren mij voldoende. Gauw naar een dokter. Bij mijn naaste buren vernam ik een goed adres, toog er heen. Vond den arts echter niet thuis, wel aan boord van een Engelsche stoomboot, ter controle van de gebruikelijke ‘quarantaine’.
Zoodra hij zich vrij kon maken, kwam hij met mij mede: Clemmeken lag weer als verdoofd. De dokter trachtte ons gerust te stellen, - kwam echter dien zelfden dag nog twee maal terug, spijt zijne overdrukke bezigheden...
Gelukkig daagde de behanger op met goed nieuws. De Gentsche ingenieur had afgeschreven, en dus konden wij blijven. De bemeubeling zou, voor den avond viel, nog in orde gemaakt worden; voor aansluiting gas -en waterleiding zou hij-zelf zorgen.
Wij zegenen nog den hulpvaardigen, gewetensvollen dokter, die er in slagen mocht, ons kind te redden, want na een verpleging van drie weken, bekende hij ons, dat inderdaad Clemmeken's leven aan een zijden draad had gehangen.
Nu dus de eerst noodige maatregelen voor huisvestiging achter den rug waren, ging ik uit op nieuws. Voor de redaktiekantoren van de ‘Vlissingsche Courant’ schoolden onafgebroken gansche drommen nieuwsgierigen, om de laatste berichten, met krijt op zwarte borden geschreven, te lezen. Het eene fort na het andere rondom Antwerpen was gevallen en uit den mond van steeds nog toestroomende uitwijkelingen kon men de gekste nieuwsjes hooren.
In de ‘Societeit’ der Zeeloodsen was de beweging niet minder druk: de groote gelagzaal krioelde letterlijk van zenuwachtige menschen, zonder heenkomen. Van den beginne af heeft de Vlissingsche bevolking zich op de meest edelmoe- | |
| |
dige en menschlievende wijze bekommerd om het lot der ontelbare dakloozen. Later bleek dat, in al de grenssteden, dezelfde hulpvaardigheid aan den dag werd gelegd; ik vraagde me zelf af wat al die vluchtelingen moesten denken van al de onzinnige drijverijen tegen Holland, in de fransch-belgische bladen. Het werd hier toch duidelijk bewezen, dat een ware broederschap heerschte onder al deze Nederlanders, zoo van boven als van beneden den Moerdijk. In een brochuurtje heb ik later die beschouwing vastgelegd, door te zeggen dat als 't ware de vinger van Jan Frans Willems, den Vader der Vlaamsche Beweging, ons den weg in deze benarde tijden had getoond naar de stamgenooten in het Noorden.
Zoo verliep dus de eerste dag, 6 October.
Den volgenden ochtend, Woensdag 7 October, verscheen op de borden van de ‘Vlissingsche Courant’ het officieele bericht van den bevelhebber van Antwerpen, dat de beschieting der stad aanstaande was. Later op den dag werd gemeld dat het leger aftrok, - dat men de pontbrug over de Schelde had laten springen, en alle telefoon- en telegraafverbindingen afgesneden waren.
Wel had ik verscheidene Antwerpenaren ontmoet, maar van eenig familielid geen spoor. Op omheiningen, schuttingen, enz. stonden allerhande aanduidingen door de uitwijkelingen geschreven: ‘Familie X gaat naar Rotterdam’ - ‘Frans Z. is naar Middelburg’ - ‘Wij zoeken familie B. Inlichtingen Hotel De Draak, Bergen op Zoom’ - enz. enz.
Een echt geschreven gazet, - vierde bladzijde!
Op de deur van mijn huis had ik mijn naamkaartje vastgehecht, in de hoop aldus iets te vernemen van mijn achtergebleven broer, en van mijn schoonouders.
De Donderdag ging voorbij zonder eenig bijzonder nieuws, - steeds méér vluchtelingen.
Op den dijk ontmoette ik Mter Em. Schiltz. Hij, de luimige Sinjoor, met wien ik zoovele prettige avonden tezamen met Dolf Pauwels en René Vermandere in de ‘Vlaamsche Wacht’ had doorgebracht, scheen nu een echte ‘ijzervreter’ geworden. Hij vervloekte den duitschen keizer, dien hij een modernen Attila noemde, raasde en tierde als een generaal, en kwam ten slotte voor den dag met het sublieme voorstel, dat we met zijn beidjes, te Vlissingen, een Vlaamsche krant, zouden uitgeven...
Daar is natuurlijk niets van in huis gekomen; ik telde na:
| |
| |
het zou precies het dertiende blaadje zijn geworden, waaraan ik ‘medeplichtig’ ware geweest!
De volgenden dag (‘Vrijdag, dag des vloeks’ zooals Jan Van Beers dichtte in zijn ‘Zoon van den Metserdiender’), kwam onverhoeds een man bij mij binnenstormen die, afgaande op het adreskaartje: ‘De Coninckplein 17’ het noodig vond mij, op luidruchtige wijze, mede te deelen dat de ‘bombardatie’ van Antwerpen verschrikkelijk was geweest en dat héél mijn buurt in brand stond...
Ik zag mijn vrouw verbleeken en onwillekeurig vlogen mijn gedachten eerst naar m'n boeken en documentatie, die ik met zooveel zorg, inspanning en kosten had verzameld.
Wat heeft die ‘lamme vent’ (zoo noemde mijn vrouw hem achteraf) ons een onnoodige schrik op 't lijf gejaagd! Maar hij was te verontschuldigen: het is inderdaad een algemeen verschijnsel geweest, dat in die zenuwachtige tijden iedereen geneigd was schromelijk te overdrijven! In de bladen stonden verhalen om de haren te berge te doen rijzen en ik bezit uit deze dagen geillustreerde bladen, waarop de Zuidstatie in vuur en vlam staat afgebeeld...
Het was zoo al erg genoeg! Op een twintigtal plaatsen hadden de bommen brand gesticht: de eerste was gevallen 's Woensdag, om 11 uur des avonds.
Den volgenden Zaterdag-ochtend liep ik mijn schoonouders, en een paar zwagers met hun gezin tegen het lijf. Was dat een wederzien!
Zoodra zij eenigszins behoorlijk in de Lampenstraat op zolders en in kelderkeuken in gekwartierd waren, gingen de tongen aan 't roeren over 't vervaarlijk sissen en huilen der bommen, de zware slagen en hun vreeselijke uitwerking. Hoe hun groepje na anderhalven dag mizerie, eindelijk hier was beland, en, ten slotte, hoe mijn broer met gezin, zijn huis aan de Turnhoutsche Poort had verlaten en zijn intrek had genomen in 't mijne dat, op eenige gebroken ruiten na, ongeschonden was.
Deze tijding bracht mij dubbele vreugde: zoo wist ik mijn broeder geborgen en tevens mijn huis goed bewaakt.
|
|