| |
| |
[pagina t.o. 3]
[p. t.o. 3] | |
| |
| |
| |
Eerste deel
Te Antwerpen
| |
| |
De eerste dagen van den Wereldoorlog
Ik zat, met een paar familieleden, rustig een glaasje te ledigen op het toekomstig geluk van mijn daags te voren geboren derden zoon, toen het luide geroep van op straat tot ons doordrong: ‘Lees de moord op den Kroonprins van Oostenrijk!’
Een oogenblik keken we elkaar onthutst aan. Toen rende ik den krantenman na, en kocht een exemplaar van zijn blad.
Met gespannen aandacht lazen wij het vreeselijke bericht. Het stond er inderdaad met vette letters op de 1ste bladzijde: Aartshertog Franz Ferdinand, neef van den Oostenrijkschen Keizer Franz-Josef en diens aangeduide troonopvolger, was te Serajevo op Zondag 28 Juni 1914, door Servische studenten-samenzweerders uit Bosnië-Herzegowina, neergeschoten...
Uit was de pret ter eere van den jonggeborene... Een onbestemd gevoel van angst had zich van ons klein gezelschap meester gemaakt en weldra trok de een na de andere van mijn bezoekers af.
Toen ik 's anderdaags 's morgens nadere berichten over den dubbelen moordaanslag - ook de kroonprinses die haren gemaal op zijne reis vergezelde, was gedood - las, en ik een paar zakenvrienden gesproken had, werd bij mij het besef levendiger, dat in de wereldgeschiedenis een feit gebeurd was, dat de rampzaligste gevolgen na zich kon slepen.
In de Handelsbeurs was natuurlijk van niets anders sprake: - niemand dacht nog aan zaken-doen, en in de omliggende koffiehuizen gingen de dolste praatjes hun gang.
De dagen trokken voorbij in koortsige afwachting. Wat zou Oostenrijk eischen? Wat zou Servië doen?
Stilaan kregen de officieele berichten een vasteren vorm, tot het ten laatste verluidde, dat de Servische regeering bereid
| |
| |
was een onderzoek in te stellen en den schuldige - den jongen student Printzip - te straffen, maar niet kon ingaan op den eisch van Oostenrijk-Hongarije, dat ook de Keizerlijk-Koninklijke Regeering van Franz-Josef berechtigd zou zijn het onderzoek mede te leiden.
Toen dan, op 23 Juli, het Servische Goevernement botweg verklaarde, dat de policie zich verder niet met de zaak bemoeid had, en dat de daders onverantwoordelijke onbekenden waren, alhoewel Oostenrijk-Hongarijë - in zijn ultimatum - als hoofd-samenzweerder een zekeren Ciganovitch had opgeëischt, werd het duidelijk dat de Keizerlijke Regeering zich bloedig beleedigd moest gevoelen, en zou handelen.
De vonk, die later den wereldbrand zou veroorzaken, spatte uit...
Zoo objectief mogelijk willen wij de verdere ontwikkeling beschouwen, en daarom mag hier een hoofdartikel (van 29 Juli 1914) overgedrukt worden uit den Antwerpschen ‘Matin’, die voorzeker niet van voorliefde zal verdacht worden voor de Centralen:
| |
De oorlog is verklaard
Een officieel telegram uit Weenen bericht ons, dat Oostenrijk den oorlog aan Servië verklaard heeft. Langs den anderen kant zijn reeds Servische ‘comitadjis’ (onregelmatige, gewapende benden), de vijandelijkheden begonnen (ont commencé à faire le coup de feu).
Het lot is geworpen. Het is rechtvaardig te erkennen dat, in deze omstandigheden Weenen door de gebeurtenissen is gedwongen geworden op te treden. (Vienne a eu la main forcée).
Indien het moeilijk is den staatkundigen moord toe te laten - of de politiek van den moord - in de regeling van opvolging in de stamhuizen (questions dynastiques), dan kan men dien nog minder aanvaarden als uiterste middel, in wat betreft internationale zaken. - Het is te Belgrado - daaromtrent bestaat geen twijfel meer - dat men de draden vasthield van de samenzwering, die leiden moest tot het vreeselijke treurspel van Serajevo.
Men kon niet gevoeglijk dulden, dat dergelijke zeden wortel zouden schieten in de Europeesche Staatkunde.
De Regeering van Frans-Josef heeft gelijk zich onverzoenlijk te toonen; haar plicht is de onderscheiden gedeelten van het Keizerrijk ongeschonden te handhaven. Maar zij kon (zonder zichzelf te schaden) niet langer het afgrijselijk schelmstuk ongestraft laten, hetwelk gepleegd is op de treden van den Habsburger troon. Het schijnt dat de Regeering te Belgrado haar toevlucht tot allerlei voorwendsels (faux-fuyants) wilde nemen; zij was er op bedacht tijd te winnen:
| |
| |
te Weenen was men van meening dat de waardigheid van het Koningdom op het spel stond, en deze niet langer gedoogde deze heillooze veinzerij (comédie sinistre) te laten voortduren, en men heeft doortastend gehandeld (on a brusqué les choses). In deze voorwaarden is het waarlijk niet mogelijk zulks berispelijk te vinden (d'y trouver à redire), maar dat is natuurlijk de zienswijze niet der Fransche pers, Russischgezind (russophile) in elke - zelfs slechte! - aangelegenheid, en men weet waarom, noch der vreemde bladen met scherp afgepunte meeningen (d'opinions avançées) en onbekwaam om anders te denken dan door ‘L'Aurore’ en ‘L'Humanité’.
De ‘Matin’ in een bevlieging van oprechtheid, zegde het dus duidelijk:
Oostenrijk is tot den oorlog ‘gedwongen’ door Servië, dat op zijn beurt gedreven werd door het pan-slavische Rusland, verbonden met Frankrijk.
Niet lang kon de hersenschimmige hoop leven, dat de oorlog beperkt zou blijven tusschen de twee onmiddellijk betrokkene staten. Duitschland, militair verbonden met Oostenrijk, kwam dadelijk in 't gedrang en Engeland kon zich niet lang afzijdig houden.
Zoo ontstond dan het kruisvuur van oorlogsverklaringen onder de groote Mogendheden, en als gevolg hiervan ook - helaas - die van Duitschland aan België, op 4 Augustus.
Spotternij van het noodlot: op dienzelfden 4n Augustus 1914 moest in de Feestzaal van den Dierentuin, eene uitvoering plaats grijpen door het Benoit's fonds van 's Meesters Oratorio ‘Lucifer’.
Een andere duivel: de oorlogsduivel, had zich intusschen onverhoeds aangemeld...
Ik kan me nog heel goed de zenuwachtige stemming indenken, die toen overal heerschte. Dagen te voren was reeds de ‘mobilisatie’ begonnen, wat ook een drukte van belang had veroorzaakt. Maar thans was het een rijden en hollen van militaire auto's, karren en kanonnen, als nooit gezien.
Geen enkel huis of het was bevlagd. Ook ik had mijn ‘Leeuwenvlag’ uitgehangen: een belgische heb ik nooit bezeten.
Reeds den volgenden dag stond in ‘La Métropole’ te lezen, dat het afkeurenswaardig was, thans andere dan ‘vaderrandsche’ kleuren voor den dag te halen.
Om die heeren dan hun zin te geven, had ik mijn balkon nog getooid met de wit-roode Antwerpsche kleuren...
| |
| |
De officieren speelden overal natuurlijk zoo wat een tiranrolletje en voerden den hoogen franschen toon; den 3en Augustus al, was het tot luid verzet gekomen in het Hôpital militaire. 's Avonds werd er door honderden gemobiliseerden ‘Groeninghe’ en ‘De Vlaamsche Leeuw’ gezongen in een geest van bewust Vlaamsch protest.
Ook op de Beurs kwam het tot relletjes. Ik zie nog hoe een troepje heldhaftige jonge heertjes een 70-jarig eerbiedwaardig koopman wilden buitendringen. Het was de heer Ohlendorf, Duitscher van geboorte, maar een halve eeuw te Antwerpen woonachtig. De echte ‘type’ van den statigen koopman, steeds in gekleed zwarte jas en met hoogen hoed. - Algemeen bekend als zeer edelmoedig voor zijn bedienden en door iedereen geëerd. Gelukkiglijk sprongen een paar ‘echte Sinjoren’ bij, en deden de vurige patriotten begrijpen, dat zij beter bij 't leger te velde hun strijdlust konden gaan botvieren.
Ik-zelf kreeg het zekeren dag ook aan den stok met een heerschap, geboren Waal, 40 jaar in Antwerpen wonend, - maar nog steeds onbekwaam om een woord Vlaamsch te spreken.
Hij verweet mij mijn Vlaamsche leeuwenspeld met geelzwarten strik, wijzende op zijn eigen reusachtig fransch, rood-wit-blauw lint in zijn knoopsgat. ‘Belgische’ kleuren droeg hij niet, maar wel die van zijne vrienden, - onze edele ‘alliés’.
Ik had hem gauw den mond gestopt, met te bewijzen naar de Koninklijke Proclamatie van 5 Augustus, waarin Koning Albert had gezegd: ‘Vlamingen, gedenkt den Guldensporenslag!’ ‘Weet gij wel, mijnheer, vroeg ik hem, welke kleuren daar wapperden?... Diezelfde, mijnheer als die welke ik thans draag!’
En hij droop af.
De houding der Vlaamsche bladen en kringen, in die dagen, was nobel en waardig.
Zij bleven den ‘Godsvrede’ getrouw, en legden alle specifiek Vlaamsche werking stil.
‘Het Handelsblad’ van 13 Augustus, kondigde een artikel af ‘Vlaamsche Plicht’ waarin het luidde:
‘Het is thans de tijd niet om te schrijven over taal- en kultuurstrijd. Alle Belgen hebben hunne inwendige twisten gestaakt, om aan niets anders te denken, dan aan het gemeenschappelijke vaderland van Walen en Vlamingen - Bel- | |
| |
gië, dat op de onrechtvaardigste wijze door een machtigen nabuur overrompeld werd...’
en Dr August Borms schreef den volgenden dag in ‘De Vlaamsche Gazet’ van Brussel, doelend op het heldhaftig gedrag der Vl. soldaten, die bij het zingen van den ‘Vlaamsche Leeuw’ de brug te Visé hadden verdedigd:
‘De Vlaming toont zoo aan zijn broeder, den Waal, hoe uit liefde tot zijn aangebeden Vlaanderen, tevens een diepe gehechtheid aan het Belgisch Vaderland gegroeid is; hij bewijst met heldendaden, dat zijn apostelen het goed voorhadden, toen zij in hem stamtrots en eigenwaarde opwekten en nem het Vlaamsche Evangelie brachten, dat onder andere bevat: ‘Wij willen noch Franschen noch Duitschers worden! Wij willen ons zelf zijn!’
Vlamingen, strijdt dus voort met leeuwenmoed! Doet u gelden op het slagveld en overal, zoodat onze regeerders, na den oorlog, moeten bekennen: ‘Het Vlaamsche Volk is nog steeds een heldenras! Zoo een schoon en waardig volk verdient zijn volle recht! En als eerste belooning voor zijn dapperheid en trouw, schenken wij het de Gentsche Hoogeschool!’
Inderdaad, - de Vlamingen waren loyaal.
Hadden zij de toekomst kunnen weten!...
Heel de maand September waren de berichten over ingebeelde ‘Belgische’ overwinningen niet van de lucht. Wij wisten geen blijf met de Duitsche krijgsgevangenen!... Gansche hongerige benden gaven zich over aan 'n paar ‘piotten!’... De ‘forten van Luik’ hielden steeds stand!... De ‘Duitsch’ zou nooit bij ons binnen geraken!...
Eén van die snoevers, - een lange, slungelachtige Waal - die zich onderscheiden had bij het Ohlendorf-incident in de Beurs, kwam mij op te Meir met zijn armen zwaaiend tegemoet geloopen, al roepend: - ‘Nous les poursuivrons jusqu'à Berlin, Monsieur!...’ (Wij zullen ze tot in Berlijn vervolgen, Mijnheer!)
Eenige weken later ontmoetten wij hem te... Vlissingen.
Geestdriftige vergaderingen werden belegd door handelslui van velerlei pluimage, moties stemmend voor definitieve uitsluiting van alle Duitsche Huizen ten eeuwigen dage.
Triomfantelijk kwam mij een heerschap (gewezen logebroeder te Leuven, maar ‘pilaarbijter’ te Antwerpen...) melden: ‘Nous les avons eu, les sales boches!’ (Wij hebben ze liggen, de smerige Duitschers...) En zeggen dat hij jaren lang zijn brood verdiend had bij een Duitsche firma, met name Bueschler en Noelting...
| |
| |
Een teekenend feitje wil ik nog aanstippen uit den O'Commerce.
Een koopmannetje van vierden rang - op hoop van klanten, lid geworden van de democratische Vlaamsche groep ‘Help u Zelve’ - komt in de Beurs tot mij en zegt:
‘Awel, nu is 't gedaan met uwen flauwen kul, he?... Nu zal er geen kwestie meer zijn van Vlomsche Beweging’.
Dezelfde mijnheer had mij vroeger wel eens verzocht voor hem een briefje in 't fransch te willen schrijven, in een zaak, die een beetje buiten 't alledaagsche viel... Hij zelf was er niet toe in staat.
Recht-uit gezegd, ik kon op den stumperd niet boos worden. Ik had medelijden met hem...
In de fransche bladen was 't natuurlijk een ‘orgie’ van franschdolheid:
Nog vóór de oorlogsverklaring, op 2 Augustus, moest de Regeering ‘Le Petit Bleu’ te Brussel, in beslag nemen, ten gevolge van een artikel dat een ware schennis van de onzijdigheid pleegde.
Den 7en Augustus schreef Roland de Marès in de ‘Indépendance belge’:
‘Of de dag van morgen gemaakt weze van vreugd of van droefheid, de Belgische Natie vergeet nooit, dat 1914 de herhaling gezien heeft van wat 1830 zag en dat Frankrijk ons het bloed zijner eigen kinderen aanbood om het onafhankelijk België te verdedigen. Tot de laatste der eeuwen zullen onze kinderen dit gedenken’
en in ‘La Chronique’ van den 8sten stond te lezen van een zekeren Camille Guttenstein (!):
‘Wij zijn er fier op, altijd op onze Zuiderburen gehoopt te hebben. Sedert veertien dagen legden wij ons vrijwillig het stilzwijgen op, onderdrukten wij onze diepste kreten, - Maar nu! Met hoeveel vreugde, met hoeveel hoogmoed, kunnen wij die broederlijke vrienden begroeten, in wie wij altijd al de rechtschapenheid, al den adel, al de edelmoedigheid hebben belichaamd gezien. - O, Frankrijk, gezegend Frankrijk, tot hetwelk zich onze armen uitstrekken en waarvoor onze harten kloppen, om hetwelk onze vreugdetranen vloeien, wij wisten het wel, dat geen klacht van onderdrukten, geen kreet van opstand tegen het onrecht zich kan verheffen, zonder dat uwe heerlijke stem er op antwoorde. Maar uw antwoord is schooner nog dan men het kon verwachten, het laat geen plaats aan de plechtige dankbetuigingen - het laat slechts één kreet toe waarin wij geheel ons wezen leggen: ‘Leve Frankrijk!’
| |
| |
Men wordt misselijk bij zulke platbroekerij!
Ingenieur Berger schreef op 9 Augustus in ‘Le Soir’:
‘Van af den eersten dag der mobilisatie was de haat tegen Duitschland vreeselijk. - Maar, integendeel, ware het moeilijk geweest, ons tegen Frankrijk te doen strijden!’
Let wel, de man spreekt over den tijd vóór de oorlogsverklaring!...
Intusschen begon de burgerij toch wel wat onrustig te worden.
Antwerpen had zijne rol van ‘refuge national’ (laatste schuilplaats) opgenomen, en de koninklijke familie met een ganschen sleep van hooge oomes betrok het Paleis op de Meir.
Typische bijzonderheid: een weekblad uitgegeven door twee voorheen Vlaamsch gezinde broeders, zag het licht... in 't Fransch en in 't Vlaamsch. Als uitleg werd vermeld: Antwerpen is thans als de samenvatting van België... dus is tweetaligheid geboden!...
Ik sprak hooger van fransche platbroekerij, - dit was nu een staaltje van Vlaamsche dito!
Maar allicht was er een stuivertje mee te verdienen.
De drukkersfirma in kwestie is dan ook konsekwent passief-Vlaamsch, of liever: anti-actief Vlaamsch geworden en gebleven en 't schijnt, dat zij er ‘financieel’ wel is bij gevaren.
Zoo gansch optimistisch, zegde ik, was de atmosfeer niet langer. Vele treinen liepen niet meer; de belgische soldaten hadden leelijk huis gehouden op het platte land: huizen en boomgaarden vernield voor vage krijgsdoeleinden; - zwermen vluchtelingen kwamen toegestroomd en deden ijzingwekkende verhalen; - hoog in de lucht verschenen al meer en meer ‘Tauben’ (duitsche vliegtuigen) en op zekeren avond smeet de eerste ‘Zeppelin’ bommen, waarvan een 'n paar slachtoffers maakte in de buurt van de ‘Stadswaag’.
Er waren ook al belgische gekwetsten binnen gebracht en ik vernam dat één mijner klerken daar bij was. Gewapend met cigaretten en chocolade, trok ik er met zijne moeder henen op bezoek, in een nood-ziekenlokaal in 't Zuidkwartier. Willem was er nog al genadig afgekomen: een beenwond. Als zijn moeder een oogenblikje hare aandacht van ons afgewend had, zegde mij de beste jongen hoe vreeselijk het er rond Leuven was toegegaan... Arme kerel, ik heb hem nooit meer terug gezien. Zijn op den duur sufferig moedertje kwam gedu- | |
| |
rig om nieuws, toen ik later op ‘Volksopbeuring’ via Holland, inlichtingen verkreeg.
De menschen gingen nu 's nachts in hun kelder schuilen, bang voor het bommenwerpen. M'n tweede dochtertje was er geheel van streek door geraakt, en in moeder de vrouw hare oogen kon ik meer onrust lezen, dan zij wel wilde laten blijken.
Nauwkeurige berichten waren heel schaarsch.
Van de Luiksche forten werd niet meer gerept. Die legende was lang uit... Brussel, zegde men, was onverhoeds, en zonder tegenstand ingenomen onder het oog van de verbaasde ‘Ketjes’.
Op zekeren voormiddag ontmoette ik m'n gebuur, den gekenden journalist P. Billiet van ‘'t Laatste Nieuws’. - Hij toonde mij een plakbrief van het stadsbestuur en waarin de de bevolking werd meegedeeld, dat Duitsche troepen in Hollandsch-Limburg waren gedrongen. 't Klonk als een donderslag! Gelukkiglijk bleek het geval op een misverstand te berusten. De vlieger Jan Olieslagers, - zoo werd verteld, - had de grijsachtige hollandsche uniformen voor duitsche genonomen.
De ijzeren ring rond de ‘nationale’ wijkplaats - Antwerpen - werd intusschen nauwer en nauwer. 's Nachts kon duidelijk het aanhoudend kanongebulder gehoord worden en 't duurde niet lang of wij vernamen den val van het Fort van Waalhem.
De dappere Rip orakelde in de ‘Nieuwe Gazet’ dat er geen kwestie was van onmiddellijk gevaar, maar... enfin!... ‘voorzichtigheid is de moeder van de porceleinkast’. - Mocht er al eens een bommeken binnen vallen, dan daarom niet gevreesd: ge zet eenvoudig een flinken emmer water op uw zolder; - gebeurt er ook ‘per hasard’ iets, dan gauw naar boven: en den brand gebluscht!
Simple comme bonjour!...
Intusschen was Sinjeur Rip de pijpen uit naar Amsterdam: ging guldens verdienen bij den ‘Telegraaf’ en schreef schunnige revuetjes voor het theater van de Duitsche Wittwe Noegerath.
|
|