Den drvcker Tot de schilders.
Geest - rijcke Geesten,
VErciersels van ons Vaderlandt, en ghy eerste Uytspruytende Bloemen, die mede eens metter tijdt bequaem sult werden tot op-pronckinge van des Faems Tempel: Siet hier de Uytspraeck tot Loff van uwe Konst ghedaen/die ick u allen door den Druck ghemeen maeck. Dit is een Schets ende voorwerpsel (op dat ick mede Schilderachtich spreeck) van het aenstaende Werck dat by onsen Autheur berust. Dit is de eerste Schakel van de Keting sijner gunstighe goet-willicheyt: soo ghy nu deselve met lust en yver na u bestaet te trecken/ghewisselick de andere sullen haest volghen. Ontfanght dit dan met sulck een ghenegentheyt / als ick het selfde met moeyte en arbeyt uyt des Autheurs handen heb moeten breecken. Belieft oock eenighe van onse begane Druck-fouten gunstelijck over 't hooft te sien / belove de selve in mijn tweeden Druck te verbeteren / en door gunste van den Autheur (ghelijck hy belooft heeft) te vermeerderen/het gheen hy nu willens na ghelaten heeft / om daer door voor te komen de groote vermetenheyt van eenighe In-slockende Boeck-handelers, dewelcke om haer graghe giericheyt te versadighen / sich verstouten buyten mijn wete en kennisse / na te bootsen 't gheen ick door mijn yverigen en zuyren arbeyt / mijn lieve Vaderlandt ende den Lief-hebberen trachte bekent te maecken. Vaert wel / Edele ende Vernuftighe Geesten, en acht my voor
U E: dienst-schuldigen Vriendt
en Dienaer
WILLEM CHRISTIAENS.
In Leyden, den 26. Februarij, 1642.