Lof der schilder-konst
(1972)–Philips Angel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Lof der Schilder-Konst.SEneca, een Man van voortreffelijck oordeel, en uytnemende gheleertheyt, heeft onder alle seer wel in een van sijn Sin-spreucken gheseyt, dat de eene begheerlijckheyt wast uyt het eynde van de anderen. Dese Spreucke en is niet min waerachtigh, als gheloofwaerdigh: sulcx en ghetuyghe ick niet van hooren, noch sien alleen, maer uyt eyghen ondervindinghe; want, na dat ick by wijle yets ten dienste van de Schilder-Jeught heb beginnen te schrijven, soo en heb ick het selve daer niet konnen by laten, maer hebbe gheduerigh uyt het eynde van d'eene begheerten, een nieuwe en anderen wensch sien uyt-spruyten, soo dat ick nu mijn selven in een oneyndelijcke (doch aenghenamen) Dool-hof bevin; een perck alwaer yemandt die hem beneersticht om verder te gheraken, noyt eynde, maer wel soete belooninghe vinden sal. Soet-aerdighe Geesten; het ernstlijck versoeck van U.E. aen mijn ghedaen, en kan ick, om de waerheydt te segghen, niet van de handt wijsen, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 2]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aenghesien het met mijn begheerte (hoe-wel niet gheheel, maer ten deel) over een komt: ick sal dan de Lof van de Edele vrye Schilder-Konst, so veel dese uyre, en mijn swack vernuft, toe laten wil, uyt-breyen, U.E. die op offerende voor een S. Lucas gifte; daer meer vermaeck in nemende dan in het slampampen en onaerdige brassen, daer nu in't vyeren van desen dach, de Kitte-broers niet dan al te veel mede besich zijn: wy het beste verkiesende, laet ons eens insien wat wy tot Lof van onse Konst, die, hoe langher hoe meer verbastert werdt, weten aen den dach te halen, op dat de selve doch noch wat van haer blinckende stralen en klaer vertoonende aengenaemheyt, in wesen houden mach. Beginnende van haer Outheyt, en eerst op-komen, waer en wanneer de selve eerst aen den dach ghebracht is. Maer wat wil ick my onderwinden dit ter handt te nemen, daer sulcke voor-treffelijcke Mannen (met eerbiedicheyt moet het gheseyt zijn) teghen haer selve schrijven? Om niet al te grooten wech in te gaen, laet ons hier maer eene voorstellen, die sich selve meest in 't licht is, het sekerste niet te min dat met andere gheloof-weerdighe Mannen over-een komt, tot ons profijt en voordeel, van hem tot ons trecken. Voor eerst dan, ghetuyght Plin. lib. 3. cap. 5. dat de Const van steene Beeldt-houwen, langen tijdt heeft in't gebruyck geweest, eer de Schilder-Konst, oft Koper-gieten: De Const van Beeldt-houwen (seyt hy) heeft begonnen ten tijden van Phydias, het welcke was ontrent de 83e Olympiade; dit bevesticht hy noch in 't beginsel van het selfde Capittel, datmen bevinden sal, dat de Konst van Beeldt-snijden begonnen heeft met de Olympiade. Dit strijdt teenemael met het gheene hy te vooren geschreven heeft lib. 35. cap. 8. daer hy seyt: Is een yeder niet bekent, dat Candaules, geseyt Myrsylus, voortijts Koninck der Lindinen, en leste Koninck der Heracliden, kocht met | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 3]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ghewicht van Goudt een Tafereel, ghedaen van Bularcho den Schilder, al-waer de Krijgh der Magneten was in uyt-ghebeeldt? waer aen ghenoegh te bemercken is, in hoedanighe ghestalte doe de Schilder Konst al is gheweest: oock soo was Bularchus de eerste Schilder niet; sonder twijffel is Hygienontes, Dinias en Charmas, die de eerste Conterfeytsels met eenderley coleur schilderden, al een ruyme wijle overleden gheweest; oock kan ghelooft werden, dat Balarchus langhen tijdt overleden is gheweest, eer den Koninck Candaules het selve bekomen heeft, of dat het Candaules al ettelijcke jaren voor sijn doodt gehadt heeft Doch, ingeval dat hy het in't selfde jaer sijns overlijdens teghens Goudt op-weghende gekocht hadde, soo soud' noch efter de Schilder-Konst ouder zijn, dan datse haer begin na de 83e Olympiade soude ghenomen hebben; want Candaules is in de 18e Olympiade ghestorven, of soo andere meynen, in't selfde jaer dat Romulus storf, soo dat dit een groote mis-slach van Plinius is, dat de Beeldt-houwers-Konst, ouder soude zijn dan de Schilder-Konst, wanneer de selve maer eerst haren aenvangh ghenomen soude hebben in de 83e Olympiade, daer de Schildery in de 18e Olympiade, al teghen Goudt op-ghewoghen is, Oock verder, nae Plinij ghetuyghenisse Lib. 35. op het leste van het 3e Cap. daer in hy schrijft, dat ten sijnen tijden in de Campagne van Roomen, of in der Latijnen-landt, seer schoone Schilderijen waren in den Tempel te Ardea: welcke Schilderijen langh waren ghedaen voor de bouwinge van Roomen. Hy voeghter noch by, dat het te verwonderen is, dat die Schilderijen noch soo versch waren, en dat den Tempel soo langh bedorven had ghestaen. Noch waren (seyt hy) van de selve handt ghedaen, in de Steden Lanuvium, doe ter tijdt in een vervallen Tempel, een geschildert stuck geheel in wesen, zijnde een Attalanta en Helena by malkanderen, die seer wel ghedaen waren, want men konde in de tronie van Attalanta | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 4]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een eerbaer Maeghdelijck wesen sien; en was als vooren, verwonderens waerdich, datse noch soo gheheel waren, na dien dat den Tempel so langhe verdestrueert was geweest. Dit bevesticht hy noch meer, wanneer hy seyt, dat in Cate, nu Cervetere in Tuscanen, Schilderijen zijn, die noch ouder zijn dan alle de voorgaende; segghende: Als men dit wel in siet, men sal bevinden, datter gheen Konst in de weereldt en is, die na haer begin, soo haest tot volmaecktheyt is gheraeckt, als de Schilder-Konst, want ten tijden van Troyen, en wistmen niet wat het was. Doch dese laetste mis-slach is noch grooter dan de eerste: want soo wy willen insien van de stucken te Ardea, dat die ouder zijn gheweest dan de bouwinghe van Roomen, soo en sal niet alleen vast blijven staen, dat onse Konst ouder is dan de 83e Olympiade, maer dat de selfde al voor de 18e Olympiade gheweest zy; voornementlijck wanneer wy eens gaen ondersoecken in wat Olympiade, Roomen ghebout is. Ten anderen, is oock niet waerschijnelijck, datmen van geen Schilderijen, ten tijden der Troyanen, soude gheweten hebben. Doch, eer wy dese twee mis-slaghen, of om beter te segghen, versinninge, mede by de rest te helpen, als niet dienende tot ons voorghenomen ooghmerck, om de groote onseeckerheydt die daer in is; soo sullen wy eens kortelijck insien wat Olympiaden zijn gheweest: yder Olympiaden doet 5 Iaren, en is een oude Griecxsche tellinghe, naer het Feest dat sy hielden in de Stadt Olympia, het welcke van Hercules (die vier broeders had) in-ghestelt was, dewijle sy te samen vijf in't ghetal waren, oeffende sy oock daer vijfderley Speelen, om de vijf jaren eens; de twee Speelen raecten de beenen om 't felst loopen, en verst springhen; de andere twee, de armen, kaetsen, en werpen; het vijfde was voor 't gheheele lijf, om sterckst worstelen. Dese Olympiaden waren in-ghestelt voor de Gheboorte Christi, 780 Iaren, Anno Mundi 3400: voor | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 5]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de bouwinge van Roomen een- en-dertich jaer. Nu, d'Olympiaden daer latende, keere ick weder tot mijn afghedwaelt padt, en besien eens in wat Olympiaden, Roomen ghebout is. Hier van sijn by vele Gheleerden, verscheyden ghevoelen. Plutarchus ghetuyght in 't leven van Romulus, dat Romulus en Rhemus, den grondt van Roomen leyden in 't derde jaer der 6e Olympiade; Dionysius en Eusebius segghen, 't eerste jaer der 7e Olympiade, na de ondergangh van Troyen 432 jaren. Eenen Cinctus seght in de 12e Olympiade. Fabius Pictor seght, in de 8e Olympiade. Cornelius Nepos, en Lactantius, volghen Erasichotenem en Apollodorum, die segghen, het tweede jaer der sevende Olympiade. Nu, ghenomen het waer (dat niet te ghelooven en is) na de reeckeninge van Cincius, die wel het meeste hier in verschilt, nae onse reeckeninghe ontrent twintich jaren, het welck is nae de destructie van Troyen 452 jaren, het welcke hier niet eens op aen sal komen: want na Cinci reeckeningh soude Roomen in de twaelfde Olympiade ghebout zijn, en de stucken te Ardea zijn voor de bouwinge van Roomen gheschildert gheweest; het welcke teenemael wederom strijdt, datse maer eerst langhe nae de 83e Olympiade soude begonnen hebben te Beeldt-houwen, en noch langher daer na eerst te Schilderen: so dat-men hier uyt nu sien kan, dat Plinius hem bijster daer in versint heeft Lib. 36. Cap. 5. ende wy sullen oock bewijsen dat hy hem wel dapperlijck vergist, dat-men ten tijden der Troyanen van geen Schilderen en soude gheweten hebben; en dat hier uyt: Men leest by Homerum in sijn Iliad. lib. 3. dat de Troyaensche vrouwe Helena, en meer andere, in hun Weef-werck, beelde, en veel aerdigheden maeckte, ende bysonderlijck Helena, die, als Iris in de ghedaente van Laodicea by haer quam, onledigh was met in haer Kamer te maecken een stuck van fijn garen, waer in de Krijgh tusschen de Griecken en Trojanen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 6]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
was verçiert met aerdighe Beelden, het strijden en aenvallen, de wreede ghevechten, ende 'taenloopen van beyde de Legers, heel seer soet uyt-gebeeldt; het welcke sonder Schilder, of Teycken-Konst, niet en kan geschieden. Ick sal hier voor by gaen, het gheen hy in sijn vijfde Boeck verhaelt: Hoe dat Minerva de wapenen van Jupiter aen dede, waer in verscheyden dinghen gheschildert waren. Soo wil ick oock in't breede na-laten te verhalen, het gheen hy in sijn Iliad. lib. 11. ghetuyght van het Schildt Agamemnon; Ick wil oock berusten laten, het geen hy in sijn Iliad. lib. 14. verhaelt, van alle de aerdigheden die in de Gordel van de Goddinne Venus waren: maer om een krachtigh exempel voor alle desen te stellen, soo laet ons eens in-sien het gheen hy seydt in sijn Iliad. lib. 18. waer uyt blijcken sal, dat de Schilder-Konst vry groote luyster ten tijden der Troyanen ghehadt heeft, ick late staen, niet bekent gheweest te zijn: want hy seydt, dat Vulcanus hadde ghemaeckt in 't Schildt van Achilles, duysentderley versieringhen van Thetis, en aerdighe inventien, Hemel, ende Aerde, de loop der Sonne ende Maen, de Sterren en Hemels-teyckenen onderscheyden, de Beer, de Pliaden, Hiaden, en dierghelijcken; dan had hy ghemaect twee Steden; in de eene, daer men Bruylofte, en de Bruydt met brandende toortsen gheleyden, en openbare Danssen maeckte, al-waer de Vrouwen saten op de drempels toe en saghen, en schenen aen haer ooghen verwondert te zijn; in de andere, waren eenighe Lieden vergadert, om andere te hooren pleyten voor de Rechters, om een doodtslagh; in welcke Historie (hier te langh te verhalen) wonderlijcke schoone Acten waren, soo dat nu de beste Schilder van de Weereldt, ghenoegh soude te doen hebben, om het selve door soodanighe wesentlijcke Acte, natuerlijck uyt te beelden. Dedalus, die voor Homerus geleeft | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 7]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
heeft, is, nae het ghetuyge van Mander, een treffelijck Schilder gheweest. Virgilius ghetuyght oock van de oudtheyt onser Konst; onder anderen seydt hy mede van AEneas, die, komende te Carthago in den Tempel die lunoni ter eeren ghebout was, al-waer hy de belegheringhe van Troyen gheschildert sagh; waer Priamus en Achilles, met meer andere, na 'tleven in ghedaen waren, of soo gedaen, dat hyse kende: onder andere strijden en vluchten, sagh hy, hoe Troilus ongeluckich tegen Achillem hadde ghestreden: elders, hoe Achilles, Hectors doodt lichaem op de mueren sleepte, en slepende het selve aen de Troyanen om een somme ghelts verkocht, en meer der selver omstandicheden; het welcke soo konstigh en wel gedaen was, dat AEneas sulcx siende, gantsch ontroert wierdt, ende heeft den Tempel, bitterlijck weenende, verlaten. Hier teghen soude yemandt te berde konnen werpen, dat dit al te samen niet meer dan Poëtische versieringhen en waren, en gheen Historie, om daer door de oudtheyt van onse Konst vast te maecken. Nu, ick laet het soo wesen, dat Virgilii Dichten zijn, datse zijn; de selve in, haer waerde latende. Schoon hy versierde dit al-te-mael, (gelijck ick niet en gheloof dat hy ghedaen heeft) soo moet-men dit bedencken, dat sulcke Poëten aendachtelijck letten op alle dinghen, eerst overlegghende, of men ten tijden der Troyanen, wel van Schilderen gheweten heeft, of anders ware de selve grootelijcx te bestraffen van hare onbedachtsaemheyt: Ick segghe, het is onmoghelijck yets van yets te schrijven, als of het soo was, niet wetende of het soo soude konnen wesen, ende daer-en-boven met sulcken uytsteeckende luyster, als de schoonste Schildery in haer selven soude konnen omhelsen. Hy druct uyt de verwonderlijckheyt, die in haer ooghen te bespeuren en af te meten was; hy stelt voor | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hare rasende verwoetheyt; andere, hare medogentheyt: in somma, hy beschrijft het soo, dat men moet besluyten, het onmoghelijck te zijn met sulcken uytnementheyt van de Konst te schrijven, dat men deselve so aerdigh op Platen, Doecken, of Paneelen soude konnen af-beelden sonder de selve te sien, of van ghehoort te hebben; of het soude anders groote dwase onachtsaemheyt wesen, dat sulcke Poëten gheen na-ghedachten en soude hebben. Maer, om daer van wat meerder verseeckertheyt te hebben, laet ons eens sien wat voor een staeltje onse Hollandtsche Homerus (daer al de weereldt van verseeckert is, dat de selve niet ter handt en neemt, sonder hooghe ende verre na gedachten te hebben) ons daer van toont in sijn groot Werck, ghenaemt, Het Houwelijck, in het vierde, ende laetste deel der selven; daer hy Helena, nu oudt en bedaeght, voor een Spieghel haer selven besiende, dus, onder alle spreeckende, in-voert:
Ick sie mijn eyghen Beeldt hier in de Kamer hanghen,
Met schoen ghekrinckelt hayr, en met ghebloosde wanghen,
Een Beeldt dat mijne jeught ten naeusten eens gheleeck,
Eer Paris over Zee, naer onse kuste weeck:
Maer als ick mijn ghelaet nu eenmael gae bekijcken,
En wil het met het Beeldt in allen verghelijcken,
Soo word' ick onghesint .........
Siet hier een soete over een kominghe van dese twee groote Mannen, in het voor-stellen der Schilder-Konst, waer door om verre gestoten werdt het mis-verstandt Plinij, te vooren verhaelt, datmen ten tijden der Belegheringhe van Troyen, van gheen Schilderyen en soude gheweten hebben. Maer, om verder vast te stellen, dat de Schilder-Konst, een oude, en seer vermaerde Konst is, soo laet ons mede eens | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
letten, ten wat tijden Homerus gheleeft heeft. Het naeste dat ick uyt vinden kan, het geen de meest-over-een-stemmende Autheuren van hem ghetuyghen, sijn 124 jaren voor de bouwinghe van Romen, dat soude wesen 92 jaer voor het begin der Olympiaden, doch Cornelis Nepos seght 100. Efter blijckt, datse ouder is dan de Olymp. schoon dit 24 jaren verschilt, want sy was al bekent ten tijden Lucurgi, dewelcke (soo sommighe meynen) Homerum ghesien heeft. Dese wilde in 'tghemeene Raedt-huys gheen Schilderyen dulden: Om dat de selve (seyde hy) de ghemoederen van de lieden te laf ende sacht maeckten: sijnder doe also heerlijcke schone stucken geweest, datse de Menschen gemoede konde versetten, soo en isse (na mijn ghevoelen) doe niet eerst begonnen: want die in sulcken yl niet tot so groote volkomenheyt geraeckt is, gelijck alle kloecksinnige Schilders sulcks wel begrijpen konnen. En so het seecker is, dat Lucurgus, Homerum gesien heeft, so soude het na de meyninge Plutarchi (die hem reguleert na de rekeninge Erathostenis, en Appollodori,) al eenige jaren voor de Olymp. geweest sijn. Na de rekeninghe Euphorbi 92 jaren voor de Olymp. het welcke over een komt met Appollodoro; doch Cornelis Nepos verschilt hier in 24 jaer, en meynt 68 jaren. Maer of ick, om dese outheyt te besluyten, de bant der selfde wat wijder uyt reckte, en seyde dat de selve al voor de Duluvie gheweest waer, 'ken weet niet of yemandt my met recht van misverstant soude konnen beschuldighen, om dieswille dat Belus, de Sone Nemrods, die sijn regieringhe aen ghevangen heeft 194 jaren na de Sundtvloet, een Beelt liet maecken, waer door de Afgodery ontstont. Ende so P. Mesias hier in te gheloven was, soo soude het selve buyten alle twijffelinghe sijn, aenghesien hy Cain het graveren, als eerste vinder, toe past, in sijn eerste Bouck opt 24 cap. en Senuramis die | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
met arch-listicheyt beyde kroon en leven, van Ninus nam, heeft het Rijck aenghevaert, na 'tghetuyghe Sethi Calvisi, anno mundi 1957, na de Sundt vloet 301 jaer. Als Noe nu out gheworden was 903 jaren, en de Patriarch Abraham 9 jaer, dese dede (na Diodorus Siculus lib. 2. cap. 8. van haer getuycht) niet simpelick veelder-hande gedierten na bootsen met verscheyde koleuren, soo die haer in 'tleven vertoonde, maer hadden bovenalle dien een seer aerdige Beeste-Iacht laten schilderen, in dewelcke sy te Paerde sittende, besich was om een Luypaert met haer schicht te treffen; oock hadse haren Man Ninus daer mede in laten Konterfeyten, die met sijn Lancie een Leeuw velde. Soo dat de groote volmaecktheyt onser Konst, doe al d'een-koleurende-manier van Schilderen, die Dinias ghebruyckt hadde, door een naerder volkomenheyt in het Bouck der vergetenheyt ghestelt hadde: So dat hier uyt genoech af te meten is, dat onse Konst moet sijn gheweest voor de Duluvie, om dat die met langh-same-voet-stappen allenxkens van meerder tot meerder glans gheraeckt is, en nu alreede ten tijden Simeramidis so schoone luyster heeft, want die in sulcke geswintheyt soodanige uytstekende glans niet bekommen en heeft, als hier uyt dit volgende blijcken sal; of ten alder minsten met het begin der tweeder Werelt, wanneer de Menschen haer in verscheyde gewesten hebben verdeelt, haeren aenvanck nemende met alle vernuftighe inventie, uyt Caldeen, door AEgypten, in Griecken-Landt, van daer tot Romen, en alsoo tot hier, en de gantsche Werelt door verspreyt is gheworden. Doch, wie hier van den eerste Vinder is gheweest, en is op heden ons noch niet recht bekent: Niet-te min sullen wy even wel daer so veel toe segghen als wy uyt de Oude hebben konnen by een raepen tot de naeste ghewisheyt. Plinius lib. 7. cap. 56. meynt dat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het eene Gyges sy geweest, het welcke met de Vrbijnse Shrijver Polidoor in sijn 2. bouck op't 24. cap. over een komt. Desen Gyges is geboren in het Lantschap Lijdien, maer wanneer, en ten wat tijden, en heb' ick nerghens konnen nasporen: maer even wel kanmen daer so veel door afmeten, dat onse Konst daer so vrouch in swangh gaende, eenige voornemen Geesten ghebaert heeft, en van de selve sommighe vrouch in Italien over geset, gelijckmen sulcx uyt d'oude Schrijvers uyt vinden kan: onder allen Lion Baptista Alberit, die maeckt daer gewach van seggende: Dat de Lydiers de selve daer gebracht hebben, wanneer den Koninck Tyrrhenus van Lydien het sevende Rijck van Italien verwonnen en ingenomen hadde. Doch aen wie desen Gyges sijn Konst gheleert en overgeset heeft, en weetmen niet; sijn eerste navolgher die ons voorghestelt wert, is eenen Griecksen Phyrrhus, by sommige Euchier geheeten. Desen, seght Aristoteles, den eerste Schilder in Griecken geweest te hebben, het welcke strijt met 'tgevoelen van Theophrastus (na 'tgetuygen Plini) welcke meynt, dat het eene Polygnotus van Athenen geweest soude sijn. Maer merckt hier eens de archlistighe eergiericheyt der Atheniers, dewelcke dese Eer-kroon der AEgyptenaren gaeren tot hun trecken souden, en haer die lof toe-eygenen dat sy voor de eerste Vinders van dese Konst gheacht soude worden, het welck hier uyt te waerschijnelicker is, om dat sy gemeenelick haer eygen Natie daer in vorderlijck waren, voornementlijck wanneer yemant tot een rouwe, en noch onbesneden Konste, yet aenghenaems of çierlijcx toe deed', die sy dan als voor de eerste Vinder hielden. Op die maniere gaet het hier met Polygnotus toe, om dat hy het Graveeren met gloeyende yseren op Yvoor en Lorchen-boomen-hout gevonden heeft, wert daerom van haer voor de eerste Schilder gehouden. Niet te min, so wert Gyges meest by | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
alle gheleerde onder-souckers onser Konst voor de eerste Schilder ghehouden, hem toe passende den onverwelckte Lauweren-kroon, als vinder van de selve. Doch om de kortheyt te beneerstigen, so sullen wy Gyges als eerste Schilder hier mede voorstellen, en besien eens hoe onse Konst van hant tot hant allencxkens gevordert is geworden. De eerste Schilderyen sijn gheweest niet meer dan alleen simpele ommetrecken, by de Latijnen ghenaemt linearis pictura, hier naer wiert ghevonden dese buyte-trecken te vullen met een der ley Coleur, het welcke by den Griecken geheeten wiert Monochroma, dat is, Schilderyen met eene Verruw'. Cleophantes heeft ghevonden het Schilderen op steen. Hygtenontes, Dinias, en Charmas sijn de eerste gheweest die Konterfeytsels maeckte met eenderhande verruw, Eumarus heeft eerst onderscheyt ghemaeckt tusschen Man en Vrou: Soo getuycht Plinij lib. 35. cap. 8. Simon van Cleonen, (welcke Stadt in Achaien leyt) heeft eerst waer-genomen de verkortinge. Siet daer van C. Vermander, in't beschrijven van 't leven der oude antijckse Schilders fol. 3. Eenen anderen Polignotus, als hier boven verhaelt, heeft de Vrouwe beginnen te Cieren met hulselen, en antijcke doorluchtighe Kleederen, Apollodorus heeft de eerste geweest die de schoonheyt heeft weten uyt te vinden, en heeft sijn Conterfeytsels met een vriendelijcke aenghenaemheyt verçiert, wech nemende de oude ghebruyckelijcke stuere onaerdicheyt, die de oude, als noch teer inde Konst sijnde, onderworpen waren. Korts naer desen geestighe Apollodorus, is die uytmuntende Zeuxus ten voorschijn ghekomen, die onse Konst een grooten luyster heeft weten te geven, soo dat hy de Vogelen door sijn geschildert fruyt heeft weten uyt de lucht te lockē, en door sijn natuerelijck nabootsen in de selve een begeerte verwect om te prouven, en daer toe vliegende sijnse bedrogen ghe- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
weest, maer Parasius die hem soo ver overtrefte, als de Son de Maen in glans en klaerheyt te boven gaet, heeft hem bedroghen door een gheschildert Slaep-laken, dat hy van de Schildery wilde af-nemen, om Parasius Kunst te sien, dewelcke-hy, nochtans een Schilder sijnde, niet en wist dat hyse sach. Dus is onse Konst van trap tot trap op gheklommen, en by veele Groote en Wijse van de Werelt geacht gheweest boven andere Konsten. En om de waerheyt te segghen, wat Const mach by de selve na haer waerde gestelt werden? Ten is niet alleen dat Princen en Coninghen de selve groot geacht hebben, maer selfs den Coningh aller Coningen, die altijt-duerende en onveranderlijcke selfs blijvende Godt, heeft de selve soo waerdich gheacht, dat wanneer hy door Ezechiel sijn volck tot bekeringhe riep, en haer wilde vant toekomende ongheluck, dat haer boven 'thooft hingh waerschouwen, sulcx aen Esechiel in sijn 4. cap. belast door onse Konst te doen, wanneer de Heere aldus tot hem seyde: Ghy Menschen Kint, neemt u een Tichel-steen, ende leght die voor u aengesichte: ende bewerpt daer op de Stadt Jerusalem. Ende maeckt eene Belegheringhe teghen haer, ende bout teghen haer sterckten, ende werpt teghen haer een Wal op: ende stelt Leghers tegen haer, ende sedt teghen haer Storm-ramen rontom, & c. Op dat door soo danighe schrickelijcke af-teyckeninghe de kinderen Israels bevreest sijnde, haer tot haeren Godt mochten bekeeren, ende siende sulcken droeve afschilderinge, mochtē beweecht werden met haer selven, om het afgebeelde onheyl te ontgaen. Siet daer, hoe waerdich en nut de selve van Godt geacht is geweest, dewijle hy door de selve sijn volck heeft willen onderwijsen: en met eenen te kennen gevende waer toe de selve meer gebruyct konde werden, dan om ylle muyren te vercieren. Dat de selve meerder nut geven kan dan alleen de Wanden te bekleeden, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
heeft den Philosooph Socrates wel gheweten, Wanneer hy bemerckte dat Alcibiades een seer schoon rijck Iongelingh, hem seer verhovaerdichde op de veelheyt sijner Landeryen die hy besat, heeft hy hem in seecker plaets van de Stadt geleyt, alwaer een Schildery van de gheheele Werelt te sien was: daer komende belaste hy Alcibiades het Lantschap van Athenen haer Vaderlandt te soucken: doe nu Alcibiades seyde dat hy 't gevonden hadde, antwoorden hem Socrates: besiet nu eens waer uwe besittinge en eyghe Landryen sijn: Alcibiades wel over al op't nauste acht nemende, seyde eyndelijck: Ick en siese hier niet in eenighe plaetsen geschildert. Doe seyde Socrates: Wel, arm Mensche! waerom verhovaerdicht ghy op soodanighe Landryen, die niet en blijcken in eenich deel van de geheele Werelt? Door welcke aenspraecke, Socrates den hoochmoet van Alcibiades neder dede sacken. Men placht oock in voorleden eeuwen de Schilderyen te ghebruycken, om andere de noot die een pranghde te kennen te geven. Soo dede die gene die Schipbreucke gheleden hadden, dragende de selve seer ellendichlijck afgebeelt de Steden door, daer mede den aenschouweren het noot-lot van haer mistuyrich ongeval te kennen gevende, overmits sy ondervonden hadden, dat soodanighe natuerlijcke af-konterfeytinge de welsprekentheyt verre te boven gingh, om der lieden gemoeden tot medoghentheyt te verwecken: Dat meer is, sy en is niet alleen bequaem, om yemants innichsten ten besten te neyghen, maer dient oock hier toe, om de wrede Barbaren wiens aert harder is dan Rotsteenen, en swaerder om te versetten dan Berghen) moordadich inghewant tot een sachtmoedich medelijden te verwecken, sy weet door haer inhebbende verborghen kracht hare leytslieden uyt banden en ghevanckenissen vry te stellen, en van haer sware slaverny te ontslaen. Maer, ô wonder! haer waerdicheyt heeft ghe- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
heele Steden van Vyer en Swaert verlost: seght wat Konst mach in die graet nevens haer gestelt worden? Daer-en-boven soo is sy een breydel, om lichtvaerdighe Tongen (die sonder na ghedachten, alleen uyt eyghen opinie, yemants eere verdacht maken,) tot schande te brengen. Maer om niet al te langh hier omtrent besich te sijn, soo sullen wy van elcx een proufje voorstellen. 't Is gebeurt Anno 1527. dat niet alleen de Schilder-Konst, door den bloedighen Oorlogh verhindert, stil en stont, maer datter oock verscheyde vluchtende Constenaers om 'tleven gebracht wierden: maer Francisco Mazzolij heeft doen meer voordeel ghehadt door sijn Const, in alle die plunderinghe, dieder doen binnen Roomen gheschieden, als Archimedes binnen Siracusa, die by sijn Cirkulen en Caracteren doodt ter aerden ghebleven is: want Franciscus met sijn gedachten op getrocken sijnde, gingh' met sijn Schilderen voort, schoon datmen door alle straten van Roomen niet dan stroopen en moorden ghewaet en wiert, oock soo warender nu al eenighe Soldaten besich, met haer Meester van het sijne te maken: andere meerder buyt souckende, loopen na boven, om alle houcken op't nauste door te snuffelen; komen eyndelijck, daer sy Franciscus in sijn studie besich, vonden, waer over sy haer (aen-gaende sijn Const) soo verwonderde, dat sy hem met sijn voornemen lieten begaen, sonder hem yets te misdoen. Siet daer de kracht die in dese Konst verborghen leyt, dewelcke uytberstende Tijghers en Leeuwe-gemoeden wert te herstellen, veranderende de selve in een Schapen sachtmoedicheyt, en Duyve onnooselheyt. Doende die Barbaren die van alle barmhertigheyt verbastert zijn mede-lijden om der Konst willen krijghen. Hoort nu eens hoe sy Broer Philippo Lippij, na hy het Carmelijtse Clooster-leven met | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
sijn seventhien jaren verlaten had, begaf hem met eenighe van sijn vrienden t'scheep, om la Marca d'Ancona te verlaten: maer op Zee sijnde, werdense vermeestert van een Roofschip, ende wierden door haer onmacht alsoo een buyt van een deel Barbaersche Mooren, die haer van stonden aen met een sware boeye aen de beenen, tot een prijs op brachten, Philippo den tijdt van 18 Maenden in groot onghemack seer miserabelijcken daer door ghebracht hebbende, heeft eyndelijcken door scherpe op merckinge de Provoost die hem met d'andere slaven in bewaringhe hadde, nae onthout, uytgheconterfeyt met een houts-kool, teghen de muyr, van den hoofde tot de voeten, soo groot als 'tleven. Het welcke van de Moorsche slaven ghesien zijnde, gingen vol verwonderinghe haer Meester sulcx aen dienen. Soo datmen hier sach de waerheyt van dit spreeck-woordt, dat de onwetentheydt, de baer-moeder van alle verwonderinghe is. De Kercker-bewaerder sulcx verstaen hebbende, nieusgierigh zijnde, te meer om dat men daer van Schilderen noch Teyckenen niet en wist, stondt als verbaest van verwonderinge, wanneer hy de Schetse sach: hy macht daer toe hebbende, doet hem ontbinden; oordeelende dat soo grooten gheest, in soo enghe kluysters niet en diende benepen te sitten, ghevende alsoo Philippo ontlaeckinghe van banden. De welcke, nae dat hy tot danckbaerheyt, eenige dinghen met coleuren soo hy die best bekomen konde, ghemaect hadde, t'eenemael los ghelaten wierdt; ende tot versekeringhe wierden hem toe-gheschickt eenighe Soldaten, die hem tot Napels toe gheleydt hebben. Soo dat hy door sijn Konst; den verwinner verwon; ende de wreedtheyt der swaite Barbatische Mooren, door een Schetse van houts-kool, ter neder sette. Dat onse Konst door haer weerdigheyt, geheele Landen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en Steden behouden heeft, daer van can Cicionias ellendige vervallen staet (die door haer waerdicheyt weder in haer vorighe stant gebracht is) getuygen sijn: Soo oock Siracusa en Rhodes. Doch, op dat niemant meynen en soude, dat ick alles, wat ick by een heb'konnen rapen, tot voordeel van onse Konst dienende, hier aen den dach soude soecken te brenghen, om den Leser in verwonderinghe te doen uytbersten, soo sal ick Cicionias en Siracusa laten varen, u alleen voor-stellende hoe het sich toe ghedraghen heeft met de verlossinghe van de Stadt Rhodes: niet gelijckerwijs Plinius ons dat na ghelaten heeft, dat nochtans weert is om aen te mercken, maer dat laet ick na om niet al te lang (omtrent de kracht onser Konst) besich te sijn. Sal het dan hier U.E. voor-draghen, als ons Plutarchus dat beschreven heeft in 't leven van Demetrius. Doch om 't vermoeden eerst te benemen van die geenen, die meynen souden, dat Dimetrius de Stadt Rhodes verschoont soude hebben, om dieswillen dat hy misschien de selve plaets om kleyne oorsaecken beleghert hadde, en derhalven lichtelicke de selve wederom verlaten heeft, soo sullen wy eerst insien om wat ghewichtighe reden dit belegh ter hant ghenomen is, het welcke om dese drye verscheyden oorsaken (die bevesticht sijn) geschiet is. Het eerste, om dat de Rhodianen waren in 't verbont met sijn vyandt Ptolomeus gheweest. Het tweede, om dat sy verslaghen hadden Alcinum den Epirot, sijnde een kloeck-helt, en wel-ervaren krijgs-man. Het derde, daer hy aldermeest om verbolgen was op die van Rhodes, quam hier door, om dat sy een Schip hadden ghenomen, dat hem van Phyla sijn Huysvrouwe toe ghesonden was, gheladen sijnde met Beddens, Cleeren, en onder allen een Brief van Phila eyghen handt; welck Schip sy ghenomen hebbende, soo het gheladen was; hebben het selve aen Ptolomeus ghesonden, het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
welck Demetrius op 't hooghste mishaechden; te meer, om dat sy niet hadden na ghevolcht het beleefde exempel van die van Athenen, dewelcke de Poste van de Coninck Philippus, die teghen hem oorlogh voerden, ghevanghen ghenomen hebbende met alle sijn Brieven, braecken de selve al t'samen op, uyt ghesondert eenen, die aen sijn Huysvrouw' Olympia moste behandicht werden, welcke Brief, sy sonder te lesen of op te breken, wederom aen Philippum sonden. Om gherechtighe oorsaecken is dan Demetrius met een Leeuwen gemoet, door groote verbolgentheyt in genomen sijnde, met sijn gantsche Armade voor Rhodes gekomen; dat hy nu alreede soo naeuw belegert en beset hadd', dat die van Rhodes gheen uytkomen en saghen, sonden der oorsaecken-halven, eenighe van haer Achtbaertste Mannen uyt, die niet en gingen versoecken, dat den Coninck Demetrius haer in ghenaden wilden aen-nemen, dewijlle sy wisten, dat hare trouweloose misdaet Swaert en Vyer verdient hadden, maer baden alleenlijck, dat hy inde Voor-burght vande Stadt (want sy saghen dat het haer dapper gelden souden) wilde verschoonen een Schilderye van Jalysus, welcke bykans volmaeckt was, waer mede om voort op te maecken doende was Protogenes van Caunus Den Coninck lust hebbende tot de Konst, en de VVapenen teghen de selve niet aen-ghenomen hebbende, maer teghen de ontrouwen Rhodiers, gaet het noch onvolmaeckte Stuck besien, het welcke hem in liefde dede branden, en soo tot barmherticheyt ontsteken, dat hy niet alleen hem met sijn gansch Heyr-leger op en packte, en Rhodes verliet, maer seyde teghen de Afghesondenen dat hy veel liever de Beeltenisse sijns Vaders wilde verbranden en te niete doen, dan soo schoon en aerdich werck te schenden. In somma, Demetrius hier door verghenoucht sijnde, verschoont Rhodes, en bewaert de Konst, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dickmael Protogenes komende als vriendt besoecken, die hy te vooren als vyandt voor-ghenomen hadde om-te-brenghen. Siet! soo vele vermach onse Konst, op de gemoede der Coninghen! Dat oock door de selven d'achter-klappers de mont kan ghestopt werden, dewelcke een eerbare Vrouwe verdacht van hare eere hielden, is te sien uyt dit volghende proufje, dat ons den Ed: Heer I. Cats, in sijn groot vermaert Werck Het Houwelick, int derde Deel, seer aerdich voorstelt.
Een wijff by al het volck vermaert in leelickheden,
Wiens man haer niet en weeck in onbeschofte leden,
Kreegh evenwel een kint, het schoonste datmen vant,
Een peerel vande stadt, een wonder in het lant:
Een kint ghelijck een beelt, dat alle menschen presen,
En namen in den arm, of met den vinger wesen;
Een kint na volle vvensch, een gaeu en aerdich fret,
En niet te byster schrael, en niet te leydich vet;
Een yder stont verbaest, en sach de frissche leden
En sach de schoone verw, onseecker vande reden,
Dies gincker over al een spraecke door de stad
Als of hier in de vrouw haer eer vergeten had;
Een man, die verder sach, gingh al het huys beschouwen,
Gingh letten op het stuck ter eeren vande vrouwen,
Hy vint een schoon vetreck, daer op een kleyn buffet,
Een aerdich kinderbeelt stont gheestich afgheset,
Hy vont een ledekant behanghen met gordijnen,
Een legher voor de weert, ghelijck het mochte schijnen,
Hy vraecht vvie datter slaept, hem wort bescheyt gedaen,
En stracx soo gist de man hoe dat de saecken staen;
Hy spreeckt tot al het volck; Ick sal het oordeel vellen,
Laet maer het jonxste kint hier inde kamer stellen;
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De meyt die loopter om, soo veerdich alsse kan,
En brenghtet inde sael, en geestet aen de man:
Die gaetet metter daet omtrent den beelde setten,
Die maent een yder aen hier op te vvillen letten,
En siet! die nu het beelt en dan het kint bekeeck,
En vont noyt eenich ey dat soo een ey gheleeck:
Daer gaet de kloucke gheest met vaste reden wijsen
Wat datter uyt het ooch kan inde sinnen rijsen,
En hoe een diep ghepeys, door onbekende macht,
Het inghenomen beelt kan prenten inde dracht;
Stracx reser groote vreucht; de boose tongen sweghen,
De vrou heeft metter daet haer eere weer ghekreghen:
En waer doen eenich paer te samen wert gheset,
Daer was een schoon ghesicht ontrent het echte bedt.
Soo wy nu willen insien hare dierbare waerdicheyt, en hoe de selve van meest alle de voornaemste Vorsten van de weerelt is beloont gheworden, soo en weet ick niet wat Konst, beneffens dese, haer stant sal mogen houden. Candaulus (als wy int beginsel geseyt hebben) heeft de stucken teghen Goudt op ghewoghen. Iulius Caesar heeft voor eenen Ajax en Medea die gheschildert was van Timomachus vanGa naar voetnoot† Byzantium, ghegheven 80 Talenten (het welcke na onse reeckeninghe soude sijn 48000 goude Croonen, wanneermen den selven maer na de ghemeene Talenten en reeckenen. Den Coninck Attalus gingh noch breeder, gevende voor een Schilderye van den konstighen Aristides, Schilder van Thebes, 100 Talenten, sijnde na onse rekeninghe 60000 goude Croonen. Siet daer van int Schilder-boeck van den wijdt-beruchten Carel van Mander, in 't leven van Aristides van Thebes. Dese onse Konst is soo hoogh gheacht ge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
weest, dat voor 4 stucken (een van Micomachus, een van Echion, een van Melanthus, en het vierde van Appelus) gantsche rijckdommen der Steden voor ghegheven sijn. Om een exempel voor allen te stellen, soo hoort eens wat die groote VVeerelt-dwinger Alexander bestaen heeft, het welcke alle de voorgaende exempelen passeert: 'tis gebeurt dat Appellus schilderde na de schoone Campaspe, een Venus Anadyomene, dat is soo veel als een uyt zee komende Venus, met de welcke besich sijnde om haer schoonheyt opt nauste na te botsen, wert met groote liefde ontsteken, het welcke van Alexander ghesien sijnde (hoe seer Appellus het selve socht te bedecken) dede sijne genegenthedē niet minder wackeren. Siet daer nu twee verliefde tegen een; doch Alexander, die de werelt had' weten te dwingen, betoonde noch een grooter daet dan de werelt tot sijn wil te neygen. O! groot en wonderbaerlick stuck! de Prins overwint sijn eyghe gemoet, hy beteugelt sijn genegentheden, en schenct tot een belooninghe van de geschilderde Venus aen Appellus sijn lieve Campaspe. Waer kander oyt grooter belooninghe aen eenige Konst geschiet sijn? So en sijn niet alleen de stucken bemint geweest, die van soo konstige handen ghemaeckt waren, maer selfs de konstenaers sijn vā de grootste Monarchen ge-eert en geacht geweest. Een Griecksen Vorst (niet beter wetende dan dat dit tot eere van de Konst streckte) liet met een expres Verbot den geenen verbiedende de Konst te leeren, dewelcke niet Edel gebooren en waren, en wierde daer beneffens by de seven vrye Konsten gestelt, Plin. lib. 35. cap. 10. Maer dit beter aengemerct sijnde van den Keyser Maximiliaen (Groot-vader van Carolus Quintus) dewelcke sach dat door sulcken wet veel treffelicke geesten als inder nacht begraven bleven die haer mosten geneeren met ploegen spitten, en delven, om datse niet Edel gebooren en waren, en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
datter vele onaerdige lieden dom van vernuft en slecht van beleyt, de Penselen handelde, om datse Edel waren, wisten tot hier voordeel een beter middel uyt te vinden: want, seyde hy (by seecker ghelegentheyt) uyt hondert Boeren can ick hondert Edel-lien maecken, maer uyt hondert Edelen niet een treffelick Schilder: vereerde derhalven eens voor al, int gemeen de gheesten met een Edel mans wapen, het welcke sy noch ten huydighen daghe voeren. Hier van kont ghy breeder lesen by de meer-ghemelde C. van Mander, in 't leven van Albert Duer, hoe dat eenen, voor alle loff-waerde gheesten, dit Eer-Schilt bekomen heeft. Soo waerdich heeft de Coninck van Vranckrijck ter liefde vande Konst Leonardi da Vencij gheacht, dat hy verscheydemael, hem (daer hy in sijn sieck-bedde ter neder ghesmeten lach) quam besoecken, en selve hem handt-reykinghe aen-boot, soo dat hy noch eyndelick in des Conincx armen ontslapen is: leest daer van in 't leven der Italiaensche Schilders, int groote loff-waerde werck van C. van Mander, folio 47. De doot van Raphael Vrbijn, heeft sulcken harden indruck ghegeven aen Paus Iullius de tweede, datse hem de tranen uyt de ooghen deden bersten. De Moort van Polydoor heeft den Raedt van Roomen soo hoogh ghenomen, datse den Moordenaer soo swaren straff op leyden om uyt te staen, als of hy een Coninck selfs ontlijft hadde. Franciscus Coninck van Vranckrijck, heeft Rosso om sijn Konst-wilen soo waerdich gheacht, dat hy hem boven den loon van sijn arbeyt jaerlicx tot een onderhoudinghe gaff 400 goude Croonen. Den Marquis van Mantua schonck aen Francisco Monsignori een Houff met hondert Mergen Landts daer toe. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Baccto Bandinelli wert van den Paus Clemens de sevende, door de liefde die hy tot de Konst droegh, het Ridderschap van S. Pieter ghegeven, en daer naer wiert hy van Carolus Quintus Ridder ghemaeckt. De Venetianen achten haer door de Schilders soo vereert te sijn, dat sy de selve 300 Kroonen 's jaers geven, yder die fraey is, op datse de selve door soodanighe vereeringhe binnen haer mueren mochten behouden. En om niet verde te gaen, blyvende in ons Vaderlandt, jae selfs binnen onse VVallen, alwaer wy konnen vinden die nette uyt-muntende Gerrit Dou, die jaerlicx om dat hy de Ed. Heer Spierings de eerste aenbiedinghe van sijn stucken doet, 500 Carolus guldens tot vergeldinghe krijcht: soo dat hier uyt blijckt, dat het niet alleen in voorleden eeuwen alsoo gheweest is, dat de Schilders om haer Konst geacht en ghe-eert sijn gheweest, maer dat het oock noch in dese onse eeuwe alsoo toe gaet: van welcke ick noch vele en verscheyden exempelen soude konnen aen den dach halen, die ick nu omkort te sijn, ver-by gae, om dat de selve te sijner tijdt, breeder aen den dach ghebracht sullen werden. Maer de Beeld-houwers, die hier over jaloers sijn, wilde gaerne de eere die ons toe komt, haer toe eyghenen, ons die ontfutselende onder den deck-mantel, dat sy in het leven na te botsen, naerder by komen dan wy, het welcke door een contrary bewijs, om de uyt-steeckentheyt die in onse Konst, meerder dan in hare is, bewesen moet werden. Het ghewichtste dat sy tot haren voordeel weten voor te brenghen, is dit, dat beyde dese Konsten de Natuyr soecken na te bootsen, en derhalven wie het eelste hier van door sijn Konst weet voor te stellen, die sal de meeste geacht sijn. Dit konsenteer ick gaerne: maer nu moet eens besien wer- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
den, wie de selve naest by komt: De Beeldt-houwers segghen tot haren voordeel, dat een Schilderye Sophistisch is, alleen schijn, sonder sijn, overmidts in een Schilderye niet te vinden is het gheen in den selven schijnt te sijn; soo en ist met de Beelt-houwers Kunst niet, maer is tastelijck, al-hoe-wel oock de Schilders de selve dinghen na botsen die de Beeldt-houwers doen; en met meer dinghen, te weten, met Gedaenten en Verwen; en de Beeld-snijders alleen met Gedaenten, nochtans maecken sy haer waerlicker en natuerlicker na. Dat sulcx seker zy, kanmen hier uyt bespeuren; yder een is bekent, dat schoon het Oogh 't eelste is van alle de vijff sinnen, ende dat het Ghesichte de verwe tot sijn voor-worpselen heeft, al-hoe-wel sulcx waer is, soo en ist daerom het seeckerste niet, want wy sien, dat het menichmael bedrogen wert: daerom is het seeckerste van onse sinnen het Ghevoelen: nu weet yder dit, dat, wanneer hy een houten Beeldt siet, dat hy dan een block ghevoelt, het welcke 't gesichte gesien heeft, soo en ist in onse Schilderye niet. Ende dit's de oorsaeck dat de Beelt-houwers meynen daer om in haer Konst voor ons te moeten gaen en datter so grooten onderscheyt tusschen beyden is, als tusschen het wesen en het schijnen. Dient tot andtwoordt, Dat daerom de Beeld'-houwers de Natuyr niet beter en treffen, om dat sy om-vattende en uyt steeckende dingen maken; ja, dat meer is, sy verachten en berooven de saeck die nu alree van Natuer soodanich was: daer om, al wat men daer ronds, breeds, en anders in vindt, is niet van weghen haer Konst: want het had' dickte en hooghte van te vooren, en alle die deelen die tot een bondich lichaem van nooden waren: Soo dat haer Konst hier niet anders en gheest dan den ommetreck, het welcke is het opper-vlies: hierom, als geseyt is, komt het niet van de Konst omhelsbaer en uyt-steec- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kende te wesen, maer van natuyr. Dese antwoordt dient oock daer sy seggen van 't Gevoelen: want datmen dit dus tastelick bevint, wert hier mede door bewesen niet van de Konst te sijn, maer vā natuyr. Doch schoon dit so al bewesen is, en willen sy de strijdt daerom niet ghewonnen aen ons geven, maer warstelen en wispelstaerten hier tegen als een hooft-ghekneusde Slange, die teghen de doot wil aen gaen, en staen op de duyrsame bestendicheyt van haer blocken. Dewijle (seggen sy) onse dinghen niet soo veel gevaers van regen, vier, en andere toevallen onderworpen sijn, als wel de Schilderyen. Hier teghen segghen wy dit: Ten eersten, Dat sulcx niet en ontstaet uyt de Konst, maer uyt het onderwerpsel der Konst, het geen waerachtich is. Ten tweeden, daer en sijn geen dingen hier beneden de welcke van de Son beschenen werden, die verseeckert sijn van altijt te duyren: of sy sijn de veranderlicheyt onderworpen, niets en behouter een onbeweeghlicke selfs-blyvende stant, dan alleenlick den onveranderlicke een-blyvende Godt; oock soo konnen de Schilderyen eenige honderde jaren duyren, het welcke ghenoech is. Ten derden, soo kanmen oock Schilderen op Marmer, en so sullen de Schilderyen eenichsins ver-eeuwicht werden. Maer om ons geding tot een eynde te brenghen, soo willen wy de Beeld-houwers den laetsten doodt-slach geven: wy seggen dan, dat de Schilder-Konst veel al-gemeener is, om dat sy de Natuyre veel over-vloedelijcker weet na te bootsen: want boven dien dat sy aff-beelt alderley Dieren, als, Vogelen, Vissen, VVormen, Vlieghen, Spinnen, Ruspen, soo kanse ons oock verthoonen alderhande Metalen; onderscheydende de selve, als Goudt, Silver, Metael, Koper, Tin, Loodt, en wat des meer is. Men kan door haer uyt beelden den Regen-Boogh, Regen, Donder, Blixem, VVolcken, Waesem, Licht, Weerschijn, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en dierghelijcke dinghen meer, als, 't opgaen vande Zonne: de Morgenstondt: het dalen van de Zonne: den Avondt: de Nacht-verlichtende Maen, met haer Leydtslieden, de Sterren: de Spiegelinghe in 't Water: het Hayr van Menschen: het schuymbecken der Paerden &c. van welcke de Beeldt-houwers gheen van allen weten na te botsen: oock soo is de Beeldt-houwers Konst, een gantsch vermoyelicke slaefachtighen arbeyt onderworpen, soo dat een oudt en wel-ervaren Konstenaer, wanneer hy het beste aen den dach soude brenghen, door de swaren arbeyt, die in 't Beeldt-houwen vereyscht wert, genoodtsaeckt is het selve te verlaten, vermidts sijn grootste krachten nu meest door den tijdt verloopen sijn, het welcke in de Schilder-Konst soo niet en is, schoon de selve mede met de handen moet verricht werden. Soo dat uyt alle dit voor-gestelde blijckt, dat de voorverhaelde Eer aen de Schilders blijft. Maer de Poëten souden even-wel gaerne noch de overhant hebben, en 'thooft boven ons uyt-steecken; het welcke schijnt voort te komen om haer groote gemeensaemheyt en over-een komen die sy met ons hebben: VVant (seggen vele Geleerden) een Schildery is stomme Poësy; en de Poësy een spreeckende Schildery; sulcx stae ick gaerne toe, dat het waer zy, maer niet dat haer daerom de meeste Loff en Eer toe komt, om datse als spreeckende in-gevoert wort, dat doch niet met-al en is, soo wanneer het niet met opmerckinghe ghelesen en wert, onderscheydende wat beweechlick, straff, lieffelick, of manhaftich ghelesen moet sijn: welcke gracelijckheyt aen't ghebruyck van den ghebruycker hangt, het welcke met de Schildery alsoo niet toe en gaet: want het onderscheyt van de beweeginghe wort ons ghesichte, soo haest wy't op de Schilderye slaen, voor geworpen, in soo danighe ghestalte als de Schilder dat gewilt | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
heeft dat het hem verthoonen soude; sonder aen de wille van den gebruycker gehouden te sijn. Soo dat in dit deel, de Schilder-Konst, de Poësy daer in overtreft. Ten anderen, soo is de Schilder-Konst veel profijtelicker en nutter, tot ons lichaems onderhoudinghe, dan de Dicht-Konst: dat sulcx waer is, thoont ons selfs die noyt-genoech-volpresen soet-vloyende Poët I. Cats, in sijn laetst uytghegheven Boeck de Trouw-Ring, in het Trou-geval vande Schoone Rhodope, al-waer de Shilder het onderscheyt tusschen Hem, ende den Poët voorstelt, die hy dus spreeckende in-voert.
De Geesten die den aert van alle Konsten weten,
Die stellen nevens een de Schilders en Poëten:
Want dat een Schilder treckt is stomme Poësy,
En als een Dichter werckt dan spreeckt de Schildry.
Haer beyder Kunste streckt de weerelt tot vermaecken,
En doet aen Princen selfs een droeve geest on waecken:
Maer tusschen haer nochtans daer vind ick een verschil,
Dat ick, eerbare Maeght, hier openbaren vvil.
Wat is een Dichters werck? hy leert de woorden dansen,
En wat hy winnen kan en sijn maer Roose kransen,
Of van een Lauwr-Boom, of van een Myrten blat,
En dit is (soo het schijnt) een wonder grooten schat.
Maeckt hy misschien een Veers dat geestich schijnt te wesen,
Soo wort hy (na het valt) by wyllen eens ghepresen:
Maer dat is anders niet dan slechs een schrale wint,
Daer van noyt eenich mensch de Beurse swaerder vint.
Besiet Homerus selfs, een Prince van de Dichters,
Hy, met sijn gantsche Rot, dat waren kale vvichters:
En vvat ist dat hy oyt door al sijn Konst verwerft,
Als dat hy gansch beroyt en als verlaten sterft?
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
't Is maer, dat sijn Gedicht noch heden wert gelesen,
En 'tis tot sijner Eer als inde Lucht geresen:
Maer schoon al leeft sijn naem, al is sijn eere groot,
Het is voor hem alleen een suypen na de doot.
Sijn loff mach over Zee in alle Landen sweven,
Maer daer en plagh geen Wijff of Kinders af te leven:
En als een rijpe Maecht een Vryer krijgen sou,
Dan gelt die vvasem niet, men vvil een rijcke vrou,
Wel prijst dan sooje vvilt dat nette Penne schrijven,
Maer dat noch even wel en kan gheen keucken stijven.
Wat isser van den geest en van sijn hooghe vlucht?
Men leeft niet vande Wint, of vande schrale lucht.
Men kan geen Hoofse Maeght, men kan geen schoone vrouwen,
Met eer, met loff-getuyt, met dichten onderhouwen:
De geest oock even selfs heeft noodt te sijn ghevoet,
Soo lang hy met het lijff te samen woonen moet.
Al quam Appollo selfs met sijn geswinde gasten,
Indien hy niet en had, soo most den Dichter vasten:
Alwie niet met en brenght als slechts de bloote kunst,
Schoon dat hy geestich is noch vint hy weynich gunst.
Van hier dan altemael die sijt ghewoon te dichten,
Voor dit vermaert Penceel moet Inct en Pennen swichten:
De waerde Schilder-Kunst verdient al grooter loff,
Want boven haer vermaeck soo komter voordeel off.
Ick winne machtich gelt, ick maecke groote stucken,
Oock weet ick op de Plaet de Vorsten uyt te drucken:
Hier drijf ick handel meed', en vry met groot ghewin,
En dat 's een dienstich werck voor huys en huysghesin.
Ick hebbe lest mijn Kunst den Coninck toe ghesonden,
Dies kreech ick grooten danck, en meer dan duysent ponden;
En noch een Ketting toe die om mijn leden hingh,
En dryemael om mijn hals en om mijn schouders gingh.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een Dichter onder dies die had een Veers gheschreven,
En dat was aen de Vorst door seecker Vrient gegeven;
't Ghedicht was enckel geest en van een hooghen toon,
Maer hoort toch wat hy kreech tot sijn verdiende loon:
Ick sach een groene Krans ghevlochten van Laurieren,
Die wert hem toe ghebracht om hem te moghen çieren:
Daer vvas een Wapen by dat hem den Coninck schonck,
Maer al dit hoofs ghewaey en is maer enckel pronck.
Maer vvaerom langh verhaelt? Ick kan te samen voegen
Dat is, dat al het volck, dat Princen kan vernoegen,
En dat oock bovendien mijn voordeel geven kan;
En vvie dat recht betracht die is een handich man,
Dat is een hoogh verstant, en waert te sijn ghepresen,
Als by de Dichters selfs ten vollen is te lesen.
Ghy daerom, vvaerde Maeght, O çiersel van het Lant,
Biet my oock heden selfs u trouwe rechter hant.
Ick sal dit aerdich Beelt van uwe jonghe daghen',
Aen d'Euwe die ons volcht soo konstich overdraghen.
Dat uvve schoone glans, oock over duysent jaer,
Aen al het Coninckrijck sal vvesen openbaer:
Dat uvve frisse jeucht door al de naeste steden
Sal vverden aen ghesien, sal vverden aen ghebeden;
Soo dat ghy door de Kunst als eewich leven sult,
Schoon dat u levens tijt sal langhe sijn vervult.
Soo ghy de Krijch bemint, Ick kan het bloedich vechten,
En Legers teghen een met onvertsaechde Knechten
V toonen door de Kunst, als oft het Oorloch waer,
En dit al buyten sorgh en sonder u ghevaer.
Of soo u, vvaerde Maeght, een Raedtsheer mocht behagen,
Vermits hy in het Hoff besteet sijn meeste daghen,
Soo weet oock dat de Prins van mijn niet weynich hout,
En saecken, van ghevolch my dickmael toe-betrout.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
En 't Is van hede niet dat Princen Schilders eeren,
De daet oock even selfs die kan het heden leeren;
't Is over duysent jaer, en langher, soo gheweest,
Ghelijckmen over al in oude Boecken leest.
Soo ghy een Coopman lieft, Ick kan oock handel drijven,
En kan noch door de Konst mijn saecken beter stijven;
Want sooder eens een Schip van eenich Koopman blíjft,
Soo dat sijn Kraem versuypt en op de Baren drijft,
Al is de goede man niet inde Zee ghestorven,
Hy is des niet te min om sijn verlies bedorven;
Want als een Handelaer gheraeckt in dit verdriet,
Soo is sijn luyster uyt, en sijn gheloof te niet.
Maer schoon mijn dit gheval, misschien mocht over koomen
Soo ware my nochtans maer weynich af ghenomen;
Want als ick slechs het lijff mach brengen aen de Ree,
Soo blijft mijn beste schat behouden van de zee.
De Kunst, dat edel ding, en sal my niet verlaten,
Al most ick sonder kleet gaen dolen achter straten:
Al vlood' ick uyt den krijgh, al liep ick uyt den brant,
Ick hielt noch even staech mijn alder-beste pant.
Kunst is een schoon juweel, en boven alle schatten,
Daerwint, en vier, en zee, niet op en weet te vatten:
Kunst is het beste goet wie dat het immers spijt.
.......
Siet daer, door een Poët selfs de Schilder-Konst boven de Poësy ghestelt: En waerom niet? Siet eens wat meer ghegolden heeft in barmherricheyt te verwecken, een rouwe Schets met Houts-kool op een Muyr getrocken van Appelus, of alle het zoet-vloyende Schrijven van Ovidius? Neen seecker: Appellus dede het stuyr ghesichte van den Coninck Ptolomeo seer haest in een vriendelicke oogh-luyckinghe | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
veranderen, wanneer hy hem een ontwerp maeckte van het Conterfeytsel Plani. Daer (eylaes!) Ovidius door al sijn aerdich Schrijven, het gemoet van den Keyser Augustus niet en konde beweghen tot mede-dooghentheyt, maer moste in alle miserie en catijvicheyt op dat koude en woeste Eylandt, Ponto, sijn leven seer verdrietelijck eyndigen: Soo pasteert dan onse Konst, sonder teghen spreecken, dese twee Konsten in waerdicheyt. Maer souder oock (misschien) wel erghens een Konst voor de Edele Schilder-Konst in waerdiger voor-recht te roemen hebben dan zy, wanneer wy willen insien wat haer toe gestaen wert? Haer is sulcke vryheyt toe-gelaten, dat, wanneer zy een Panneel van een ander man beschildert hebben, voor 't hare eygenen moghen, siet daer van in Caesari Iustiniani Wet, Institut. lib. 2. tit. I. §. 34. Soo en is't niet met die geenen, die eenighe Schriften op andere luyden Papieren of Parquementen gheschreven hebben; Ghewisselick neen; waer in de Schilders weder-om in voor-recht tegen de Poëten te rommen hebben. In 't korte, ons is sulcken gulde onghebonde vryheyt open, dat, Ga naar margenoot* Soo de Schikler wil, soo moet St. Joris den Draeck steecken. Het soude konnen ghebeuren, datter ghevonden wierde die mochte roemen, dat hare Konste by vele waerdiger geacht sijn gheweest, door dien datse deselve met soo veel Boecken ende Schriften hebben soecken te bevestighen, dat het soo niet ghestelt en is met de Schilder-Konst. Tot andtwoordt, dit; By-aldien wy eens naeuw'-keurich wilden ondersoecken, wie van de selve al gheschreven heeft, soo ist, dat wy vry ettelicke Konsten niet te wijcken en hebben, om dat wy in ghetal haer verde overtreffen souden: Tot bewijs, Siet hier van maer een Schets en ont- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
werp van verscheyden Autheuren, die ten dienste van de Schilder-Konst gheschreven hebben: Namentlick,
Ick beken gaerne, by aldien dat yder vande by-ghebrachte maer een Boeck gheschreven hadd', dat deselve dan gheen groot getal uytmaecken en souden; maer als wy sien dat den Coninck Iuba, die na 't ghetuyghe Plini, meer door sijn gheleertheyt vermaert was, dan door 't swayen sijns Scepters, op 't minste acht Boecken gheschreven heeft. Parsiteles vijff, Protogenes twee, Xenocrates verscheyden: en hoe wy te Constantinopolen, door de brant onse gantsche Bibliotheque verlooren hebben, na het getuygen Malchus Bysantius, die daer van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een gantsch Boeck geschreven heeft: Soo salmen bevinden dat de selve niet alleen by andere Konsten sal mogen ghestelt worden, maer in 't getal al ettelicke overtreffen, voornamentlick als wy daer noch toe doen die gheene die daer toe behooren ghedaen te werden, welcke Boecken hebben gheschreven vande Perspective; als, daer is Uclydes, Vitrivius, Iacobo de Vignola, Sebastiaen Serly, Marloys, Hondius, en hondert boven dien, dewelcke alle van dese Konst geschreven hebben, sijnde mede een Schakel van de ketingh der Schilder-Konst, en derhalven om ghewichtighe redenen daer by ghevoecht moet werden, als op't hoochste diende, aenghesien de selve in alle stucken waerghenomen moet werden. Gheduldighe Gheesten, 'ken soude (ghelooft het vry) U.E. niet hebben willen ophouden met dit Naem-Register voor te draghen van onse Konst beminnende Autheuren, ten ware saecke dat het selve my verscheydemalen als een schemper verwijt (tot nadeel van onse Konst) selfs toe ghebeten en voor ghekomen was, het welcke yder van U.E. nu door dit Ken-teecking' stutte en voor-komen kont. Nu trachtende na het eynde, voor een besluyt, laet ons eens sien hoedanich dat soo een Schilder na rechten eys behoorden ghestelt te sijn, die hem onder het ghetal van dese Loff-waerde Gheesten soude konen voegen, sonder daer over bespot te werden; want seeckerlick, alle die de naem van Schilders voeren, en moghen hier niet onder ghestelt werden, vele soude haer selven hier wel kittelen datse lacchen soude; denckende, is het soo met onse Konst gelegen, dat de selve soo uytsteeckende is, soo moet ick yets groots van mijn selven gevoelen, aenghesien ick mede een van haer Burgers ben, maer het soude met vele van dese lieden soo ghestelt sijn als met de Pauwen, dewelcke met een groots- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
heyt de borst voor-uyt steecken, een vermaeck scheppende inde schoone pluymen van haer steert, maer siende eens op haer voeten van hoe slechten glans de selve sijn, so latense de steert vallen, en gaen vol van schaemte al buckende heen. Soo soude het met veel van de selve oock toe gaen, wanneerse van soo groote dinghen van de Schilders hooren, die soo uytmutende gheweest sijn, en dat sy mede met de naem van Schilder ghenaemt werden, met de selve mede een waren, maer wanneer sy eens hare stucken, by die vermaerde Gheesten haer werck stelden, soo soudense met de Tauwe met neer-geslagen hoofde swanger sijnde van schaemte en spijt, al drupende moeten heen gaen: doch, om te weten hoedanich hy gestelt moste sijn om mede onder de meenichte van de Vermaerde te komen, soo let wel hoedanigh ick hier eene door mijn Penn' aff schilderen sal, dewelcke hem sonder beschimpt te werden, als verdient hebbende aen dese Rey, sal moghen voeghen. Voor eerst: Soo in hem is een ghesont Oordeel: Een seeckere en ghewisse Teycken handt: Een vloeyende Gheest om eygentlick te Ordineeren: Het geestighe Bedencken der aenghename Rijckelijckheyt: Het wel schicken der Daghen en Schaduwen, by een goede waerneminghe der eyghen natuerlicke dinghen: Een wel-gheoeffent verstant in de Perspectiven, en dat niet min ervaren in kennisse der Hystorien, vergheselschapt met verre en eygentlicke na ghedachten, spruytende uyt veel-ghelesen en onder-socht te hebben. Die mede eenich begrijp der Matimatische dingen heeft: Een die de Anatomy grondich verstaet: Die de Natuyr meer soeckt na te bootsen dan andere Meesters handelinge: Die de Verwe vleysich onder een weet te smeuren: Die onderscheyt van alle Wolle-Laeckenen, Linde, en Zijde Stoffe weet uyt te drucken: Die een wacker, doch soet- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verliesent Penceel heeft, en soo by alle dese dingen in hem ghevonden kan werden de soet-mondige wel-spreeckentheyt van Appellus, vergheselschapt sijnde met de kuysheyt Michael Angolo; en daer-en-boven de lust en vlijt tot wercken van Dominicus Girlandaio; soo mach met recht van de selve geseyt werden, dat hem de huldinghe van een eeuwighe ghedenckwaerdighe Eere-kroon toe-ghewijdt moet werden. Maer yemandt soude hier teghen konnen inbrenghen, offer wel oyt, of nu, of hier na, soodanighe Schilder was, of is, of te hopen staet, dat hy komen sal. En by-aldien sulcx niet te hopen en is, wie dan die altijt-duerende Eere-kroon toe gewesen sal werden: Dit selve sal ick beandtwoorden met een ontleent Vaersje van de meerghemelde Ridderlicke Poët I. Cats:
Dit Voor-beelt moet u niet verslaen,
Die naest gelijckt heeft best ghedaen.
Laet ons nu eens besien of alle dese verhaelde deuchden in een Schilder noodtsaeckelick vereyscht werden, tot dien eynde sullen wy een yder in't by sonder eens ontleden, om haer nutticheyt te beter te mercken Ten eersten, soo ister gheseyt dat een recht oordeel dient voor-al in een Schilder bevonden te werden, ick meene mijn oogh merck op de nutticheden die daer uyt (ten dienste van onse Konst, en voort-plantinghe van des selven Eer) voort komen, want die een bequaem oordeel heeft, sonder de macht om het selve als hy het wel oordeelt uyt te voeren, sal liever sijn onmacht door niet te doen, te kennen gheven, dan met yet te verrichten schande te behalen; om het selve beter te begrijpen, sal ick het door een exempel voorstellen Een die ghesonde kennisse heeft, by-al-dien hem een Stuck Schildery voor komt, het gheen hy oordeelt aerdich en on- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verbeterlick te sijn, ten aensien van hem selven, wetende dat hy 't in 't na-bootsen niet bereycken en mach, sal hem wel wachten van dese slordige foute te begaen, die nu niet dan al te veel in swang en sijn: dat is, hy en sal int na-botsen van soodanigh werck niet meer dan sijn arbeyt daer toe doen, niet willende (alsser nu vele doen) met die huyck te Kercken gaen, datse door yet van haer eyghen Ordonnantie daer toe gedaen te hebben, het selve aen de lieden willen wijs maken, dat het teenemael haer Inventien sijn Dat doch bespottelick is, en niet meer by de Konst-verstandigen geacht en is, dan een Aep, die sijn naeckte billen bedeckt met te blijven sitte hucken onder de Schou, maer soo hy bestaet te klimmen, soo wert sijn kaelheyt gesien: soo gaet het oock toe met dese lieden, soo lang sy onder de Ordonnantie van Groote Meesters schuylen, en wert haer onverstant soo openbaer niet, als haer kaelheyt wel blijckt wanneerse door eyge Inventie bestaen op te klimmen. Doch dit kan een ghesont verstant door het bequaem oordeel dat hy heeft, voor komen, wetende dat die eer-dievery nergens toe en streckt dan tot nadeel van de Konst. Doch yemandt soude moghen vragen, of het dan niet geoorloft en is uyt andere Meesters yet te ontleenen? het welcke ick toe stae dat ja, soude anders regel recht teghen de Leeringhe van C. van Mander strijden in sijn Grontleggingen van de Schilder-Konst, Cap. 1. vers. 46. daer het met reden toe gelaten wert. Maer tis vry wat anders yet te ontleenen om sijn onvolmaecktheyt tot een meerder volmaecktheyt te brenghen, dan dat het is yet, niets deughende te voeghen by het gene dat nu al- reede goet is, want het eenen dient tot loff van den Meester, daer het af-genomen wert: daer de andere slordighe byvoeginge tot puere nadeel van den geene strect daer het by ghevoecht wert. Soo dat hier onderscheyt ge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
maeckt moet werden van yets af te nemen, of yets by te voegen. De Rapen (seyt de voor-gemelde Geest) sijn wel goede kost, wanneerse wel ghestooft sijn: Te kennen gevende, dat yemandt die yet ontleenen wil, daer soo aerdich mede moet toe gaen, dat hy 't genomen onder het sijne soo soet vloyende weet te voughen, dat het selve niet bemerckt en kan werden, op dat het den Raeper niet als Esopus kraey en gaet, die van alle Cierlicke Vogelen Veeren ontnomen hadden, hem daer mede op pronckende, meynde dat geen van al de Vogelen sulcx bemercken soude, maer den armen Raef vont hem bedroghen, want yder Vogel sijn eygen veeren kennende, namen die weder tot haer, soo dat den Diefachtighe Raef ontbloot sijnde vā sijn çierlicke pluymen, vol schaemte bespot werdende van d'andere Voghelen, stillekens gingh heenen schuyven: Seer wel, seyde Michal Agnolo, by dese gheleghentheyt, teghen een Schilder (die hem een by-een-gheraepte Ordonnantie liet sien) Wanneer ick yder Schilder het sijnne weder gaf, soo en souder niet dan een leeg Paneel overich sijn. Dese onverwachte antwoordt dede den Schilder sonder veel te segghen, overwonnen van schaemte, haest vertrecken; dit misbruyck, Waerae Geesten, kan door een gesont verstant, als ick geseyt hebbe, voor ghekomen sijn. Ten tweeden, Een ghewisse Teycken-hant is een Schilder mede op het hoochste noodich, om dat door de selve voorgekomen kan werden dese grove mis-slag en die men nu niet dan maer al-te-veel door een party losse maets daghelicx in 't licht sien komen; dewelcke, alsse een Tronie aen den dach sullen brenghen, soo bevintmen dit, dat, of de eene Oogh' hooger als de andere sal staen, of de Ooren veel te cleyn sullen sijn; de Neus te kort, of te langh; de Mont slim, en andere meer, of sy sullen te groote of te kleyne, hoofden op een Lichaem setten, of de Armen of Beenen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
te kort maecken. In somma, veel breecke-beenighe dinghen kommender aen den dach, welcke kreupele soute door een vaste Teycken-hant voor-gekomen konnen werden, oock insonderheyt dit (datmen somtijts wel onder die geene siet ghebeuren dewelcke in 't ghetal der Vermaerde ghetelt werden) wanneer sy een vriendelick lachgent Wesen sullen uyt-beelden, dat het wel op een stuere-schreyende gedaente uyt valt: het welcke voort komt uyt de swacke lossicheyt die sy noch onderworpen sijn. So oock int teghen-deel, als sy een inkroppende treuricheyt willen uyt-drucken, dat de Trecken soo losselicke ghetrocken dickmael de toetse van bly-geesticheyt komen te raecken. Om in dese dinghen, en meer boven dien, seecker te gaen, soo wert daer toe vereyst een ghesont verstant, vergheselschapt sijnde met een seeckeren en ghewissen handt: Ten derden: Werdt vereyscht een vloeyende ende eyghentlijcke by een-voeghende gheest. Dat sulcx waerachtigh is, kan men hier aen bemercken; dat, wie vloeyend in 't ordineren is, sal nimmermeer voor een sware t'samen-schickinghe verlegen staen: aenghesien sijn vruchtbare gheest duysenden van veranderlijcke bedenckinghen uyt-stort: wanneer hy sijn ghedachten ghesamentlijcke in-spant, en de selve ontrent een laet spelen. En so dan dese vloeyentheyt vergheselschapt werdt met de eyghentlijckheyt, ende te samen gaen als ghesusters, soo sal men bevinden, dat het selve sulcken een aenghenamen bevallijcken luyster aen de Kunst sal brenghen, dat het selve beter by verstandighe Meesters begrepen kan werden, dan van my door veel woorden uytgheleyt. Soo werdt dit dan mede in een Schilder vereyscht, door dien dat hy hier door de Historien, die hy af-beeldt, de Lief-hebberen, en die ghene diese sien; te verstandelijcker | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kan voorstellen: soo dan, nevens dese soet vloeyende eyghentlijckheyt: Ten vierden, De aerdigh-verçierende Rijckelijckheydt ghevonden werdt, en sal oock gheen minder glans aen de Kunst aen-brenghen. Hoe nootsaeckelijck de selve mede van een Schilder in achtinghe dient ghenomen te werden; kan men hier uyt bespeuren door de opweckende toe-gheneghentheyt, die men daer door in de ghemoederen van de Konst-beminders wacker maeckt, sulcx bevindtmen daghelijcx in die gheene, die haer Stucken, en Wercken daer mede verrijcken, soo datse met een wensch-begheerte, het oogh der Lief-hebberen tot haer dinghen verrucken, en dat daer door de Stucken haer te beter van de handt gaen. Om dese nutte-voorderlijckheyt die hier ten besten voor ons in gheleghen is, dient het uyt-beelden der çierelijcke Rijckelijckheyt van ons op't hooghste waer ghenomen te werden. Ten vijfden, Het welschicken van dagen en schaduwen by een, is een van de principaelste hooft-banden daer een goet Schilder mede verçiert dient te zijn, om de wel-standigheyt die de selve onse Konst aen brenght: want de schaduwe by een ghevoeght zijnde op haer behoorlijcke plaets, gheven sulcken tooverachtighe kracht, en wonderbaerlijcke welstandt; dat veel dinghen, die nauwelijcx door gheen Penceelen met verwen zijn na te bootsen, seer eyghentlijck doen schijnen; want de kracht die de levende en wesentlijcke dingen hebben, schoon haer schaduwen ghestroyt zijnde, onder een haspelen, ende evenwel noch een welstandt hebben; soo konnen wy, om de onvolmaecktheyt die in ons noch overigh is, het selve in onse wercken gheen welstandt gheven, noch soodanighen kracht als sy ons voor komen; dan als wy het selve wel te weghe konnen brenghen, wanneer wy de schaduwe, en het licht, ghesamentlijck met goede | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
orderen by een gheschickt hebben: want dit gaet hier even toe, als het met een Bende verspreyde Soldaten, en verre van een ghescheyden Krijghs-Helden toe gaet, dewelcke gheen macht tot overwinninghe en konnen hopen, ten zy dat sy by een rotten, ende alle macht ghesamentlijcken toe brenghen, om soo door ghewelt de overwinninge te bekomen. Even so gaet het hier met onse verdeelde schaduwe toe, dewelcke, soo langh alsse van een verspreyt zijn, en konnen het ghesicht van de Lief-hebbers niet in nemen. Want wy moeten door schijn eyghentlijcke kracht (soo noem ick het) het ghesichte der Konst-beminders, door een, eendrachtelijcke goede orderen der 'tsamen-voeginghe van licht en schaduwen, overweldighen en in nemen. Soo dat dan voor al het wel schicken der schaduwe niet simpelijck gheseyt en moet werden noodich te zijn; maer van alle Schilders, wie het oock soude moghen wesen, op't hooghste moet betracht werden. Ten sesten, Dat ick hier dese Schakel der waerneminghe van d'eyghen natuyrlicke dinghen in de Keting' der Schilder-Konst hier in haecken, sullen misschien vele die't hooren vreemt inde oore klincken, doch mijn voorstellingen die ick der oorsaecken halven hier voort brenghen sal, twijffel ick niet of sullen U.E. in desen te vreden stellen, en met my het selve toe staen dienstich te sijn: Ick hebbe, Kunst-lievende Geesten, dickmael op een seer grove foute die soo wel (met eerbiedicheyt seg'ick het) onder de grootste en meest-geachste Meesters, dan onder de geringsten begaen wert, gelet; het welcke nergens anders uyt voort en komt dan datse de eyghe natuyrlicke dinghen met gheen bysondere opmerckinghen waer en nemen, voorneemlick wanneerse een Wagen sullen Schilderen, soo sullen sy maecken als of de Paerden uyt alle haer vermoghen galoppeerde, en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dat de Wielen of Raderen van de Koets sullen stil staen: sulcx en heb'ick niet alleen inde Bataelje-Schilders ghesien, maer oock inde History-Schilders, wanneerse uyt-ghebeelt hebben den ongheluckigen Sonne-mender Phaëton, de dief-achtighe ontschaeckinge van Prosetpina, of de snelle heenridinghe vande Goddin Oreas, om op te soecken den mageren Honger-Godt: in alle desen sien ick dese foute begaen. By aldien sy nu alle de eyghen natuerlicke dingen hadden met rechte op merckinge in goede achtinge genomen, soo soudese dese foute door een scherper op-merckinge ontrent de natuerlicke beweginge hebben konnē voor komen, ons voor-stellende de eygen-schijnende gedaente, want dit sietmen wanneer een Wage-rat, of Spinne-wiel met groote kracht beweecht wert, datmen door 't snelle om-draeyen geen sporte sal eygentlick konnen bekennen, maer een twijffelachtige schemeringe der selven, (het welcke ick) schoon ick al menichte vā stucken daer Wagen-wielen in gheschildert waren heb' gesien, soo en heb'ick dat noyt eygentlicke na gebootst gesien, maer yder sport soo geteyckent of gheschildert als of de Wagen haer niet en scheen te beweghen, soo datter geen onderscheyt tusschen een stilstaende, en een schijn-rijende Wagen gevonden en wert. Nu mochte vele oordeelen dese eyghentlickheyt veel moeylicker te sijn om na te volgen, dan anders; maer aenghesien wy na-bootsers van 't leven sijn, soo en moetmen om wat meerder moeyten (alsmen de natuerlicke dingen daer mede nader by komt) niet achter laten; oock soo en ist gheen meerder moeyte schoon het selve door de onghewoonte wel wat swaerder valt als anders, maer veel lichter. Ghelijck yder Geest dat wel bekent is, dat yets twijffelachtich lichter na te volgen is als 't gheene dat hem perfecktelick verthoont, ghelijck selfs hier uyt blijckt, dat inde stil-staende sporten van een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wage-rat moet waer ghenomen werden het ronde, hoogen en diepen, den aert van 't hout, en wat des meer is, het geen in de twijffelachtighe schemeringhe soo niet vereyscht en wert; sulcx blijckt openbaerlick inde Batalje-Schilders, wanneer sy een groot ghewoel achter de roock van een deel afgheloste Pistolen sullen maecken; oock inde Zee-Schilders, als sy een party Schepen die tegen een vechten willen, door de Konst verthoonen, soo maeckense een grooten roock die schijnt t'ontstaen door het af-branden vande Grove stucken, achter welcken roock-damp sy wonderlicken onder een haspelinghe schijnen te willen verthoonen, daer onder-en-tusschen een Schip voor de dommel-achticheyt swaerder valt dan al dat groot-schijnende gewoel achter deselve; even soo gaet het oock toe met de spiegelinghe in 't Water, die de Landtschap-Schilders navolghen, en soo kan oock veel lichter dan anders dese onnatuerlicke foute voor-ghekomen werden, met een Wiel dat gheduerich draeyt, hem voor te setten, en dat wel na te volghen. Siet dan, wat het al vermach wel op de eyghentlijckheyt van de natuerlijcke dinghen te letten, men sal bevinden dat het niet alleen desen mis-slach ter zijden en sal doen setten, maer datter oock veel soet-aerdighe dinghen selfs hier door aen den dagh sullen komen, gelijck die ghene dat waer soude konnen nemen, die haer Studie maecken van Corteguarden te schilderen, als sy in de selve ordineeren hier een Bootsje dat Toeback smoockt; ginder een Beeldeken dat besich is met sijn Rustinghe aen te gorden; ende elders, daerse sitten Dobbelen en Troeven; onder alle oock een Krijghs-knecht stelde, die hem bekommerde met sijn Lont te ontsteecken, aen de welcke hy nu eenigh vyer siende, neerstigheyt dede om verder te doen voncken, draeyende de selve snel om, om door de krachtighe door-snyinghen des luchts, de Lont | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
te beter te doen aen gaen: soo sy dan wel acht nemen op de om-draeyinghe, om die wel uyt te beelden, soo sullen sy bevinden datse ghenootsaeckt werden een vyerighe Circkel te schilderen, en de draet des Lonts twijffelachtigh, dan alleen dicht aen de handt daer sy minst beweeght werdt, welcke eyghentlijckheyt ick noch noyt waer-ghenomen ghesien en heb: ende niet-te-min, soo houd ick het daer voor, dat het niet min behaeghlijck, als natuerlijck soude zijn in de ghemoederen der Konst-beminders, en oock een meerder begheer-lust tot de Kunst soude verwecken. Siet, soo souden dierghelijcke natuyrlijcke dingen meer na-ghe-bootst konnen werden, die ick nu aen 't naeuwe waer-nemen der recht-kunst-beminnende Gheesten laet, ende trede tot Het sevende; Om te bewijsen datter een wel-geoeffent verstandt in de Perspectiven tot de Schilder-konst van noden is; dat sulcx waerachtigh is, salick (om kort te zijn) met een woordt seven oft acht aen-wijsen. Dese Konst dient dan, om ons door haer Regulen de oogen te openē, voornamentlijck hier in, dat het geene beneden ons gesichte is, soo waer genomen moet werden, als daer op siende; ende het geene dat boven het selfde is, als daer tegen siende; het welcke by vele meynen een gheringhe saeck te zijn, segghende, dat het selve, sonder kennisse van de Perspectiven te hebben, wel waer-genomen kan werden, het welcke onwaerachtigh is: want sulcx betoonen sy selfs in haer Stucken, door het contrarie gheduerigh aen den dagh te brenghen. Oock soo en dient sy niet hier alleen toe, maer oock om bequame Orizonde in onse stucken te doen verkiesen; als, in Landtschappen, Tempels, Huysen, Tafelen, en wat des meers is, ghevende aen onse dinghen, een schijn-vast-staende standt, daer men gemeenlijck in d'onervaerne deser Konst, siet, dat haer dingen schijnen te tuymelen. Om dese mis-slaghen dan voor | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
te komen, is een Schilder op't hooghste noodigh een welgheoeffent verstandt in dese Konst. Ten achsten, dient hier by ghevonden te werden een niet-min ervaren verstant in kennisse der Hystorien om voor te komen de misverstanden der uyt-beeldinghe die de onervaerne door haer nalatende slofficheyt van niet te lesen, veeltijts komen te begaen, onder alle is my eens een Stuck voor ghekomen van vry een wacker Schilder, die ick om de begaen misslach die in dit Stuck te sien was, niet melden wil, sijn oogh-merck was geweest om eygentlick af te beelden de Wedu'-vrou van Sarepta, die met haer Soontje buyten de Poorte Hout ginck raepen, alwaer de Propheet Ely haer ontmoete: daer van ghy lesen kont int eerste Boeck der Coningen, Cap. 17. Ontrent dese Hystorie wert vereyst (om de schraele tijdt dieder doen was) een brandachtige drooghe locht, dorre en grauwe Velden, swart-verbrandende Boomen, dewelcke om de groote droochte die nu een half jaer gheduert had'; al haer jeudich groen-sap uyt gheschuddet hadden: maer in plaets van dese dingen waer gegenomen te hebben, soo hadd' hy gheschildert de Locht vol nevels en wolcken niet min uyt gedruct een groote stormwint, sulcx had' hy te kennen ghegeven door een Kooren-molen die hy op de Vesten van de Stadt gheset hadde, de welcke aen vier eynden van de wiecken geswicht waren; daer-en-boven had' hy de Weyde versien met menichte van Vee, de Boomen, en de Dijck-kruyden groen, en aengenaem, soo dat het hier niet en scheen een schrael Egyptenlandt te zijn, maer een overvloedigh en ghesegent Canaan: het welcke hy lichtelijcke hadde konnen voor-komen, wanneer hy den Bybel maer eens op gheslaghen had', ende het voor ghemelde Capittel in-ghesien, en wel ghelet wat de Propheet aldaer seyde, soo en soude hy (wanneer hy de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
eygentlijckheyt vande Historye hadde willen uyt-drucken) die foute niet begaen hebben. Want soo seydt de Propheet op 't eerste vers. Soo waerachtich als de Heere de Godt Israëls leeft, voor wiens aengesicht ick sta; indien dese jaren, dau oft regen zijn sal. Het welck oock alsoo geschiede, soo dat Elias genootsaeckt werdt door 't bevel Godts, te vluchten na de Beecke Crith, welcke af-komt van het gheberghte Ephraims tot in de Jordaen, om aldaer van de dief-achtighe Raven ghespijst te werden, ende uyt de Beecke Crith sijn dorst te laven. Nu, soo sommighe ghelooven, soude de Beecke Crith, na de tijdt van ses Maenden uyt-ghedrooght gheweest zy, door dien het in soo veel daghen niet ghereghent en hadde; soo dat de Schilder hier in niet verontschuldicht en kan werden met dat yemant tot sijnen voordeel soude konnen segghen, dat de Propheet misschien in 't beginsel van dese aen staende elende tot de Weduwe ghekomen was, en dat sulcx de Schilder heeft willen uyt beelden, het selve blijckt anders uyt de al-ree by ghebrachte Hystorie, overmidts dat Elias soo lang aen de Beecke ghewoont had tot datse drooch gheworden was: by-al dien nu dese Gheest, de eygentlickheyt van dese Hystorie had soecken te treffen, en had kennisse door lesen daer van ghenomen, hy soude buyten twijffel die plompe onaerdicheyt wel na gelaten hebben, en de storm-windige lucht met halve geswichte wiecken, wel anders vertoont hebben: Ten eersten, om dat het waerachtich is, datter geen wolcken geweest sijn, ende dat Ten tweeden, oock waerschijnlick is, datter gheen wint en sy gheweest, om datmen in 't volgende 18. Cap. vers. 45. leest, dat, eermen toe sach, de Locht vol Wolcken en Wint was, en schoon al anders bewesen kan werden datter Wint gheweest waer, laet ons sien of het de Schilder tot voordeel kan strecken. De Molens hadde doen sonder twijffel haer Mael-werck al ver- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
richt, het blijckt hier uyt, om dat de Weduwe seyde maer een weynich Meels te hebben, en geen Graen soo dat dit mede de Schilder geen voordeel tot verontschuldinghe geven kan, om datmen altijt sijn ghedachten ontrent het principaelste moet inspannen, het meeste is van het Subjest deser Hystorie, om in alle deelen de magere en schrale tijdt te kennen te gheven, en in gheval daer noch eenich Graen doen overich gheweest waer, en Wint om te maelen, soo was het beter dat na te laten, dan te vertoonen, om dat het selve gheen soberheyt te kennen en gheeft, maer eer overvloet; en in plaets van dat uyt te drucken dat hy de Molens hadde berooft van zeylen, en de Velden van Vee, om daer door te beter de droeve ghebreeckelickheyt te kennen te gheven: sommighe soude misschien segghen, dat de Schilder de gewoonlicke vryheyt, die de Schilders soo wel wat in dese toeghelaten is, ghebruyckt heeft: dient tot andtwoordt, datmen wel'tot vercieringhe van sijn werck die vryheyt die de Schilders in dese toe ghelaten is, ghebruycken mach, maer niet misbruycken tot af-breucke en krenkinghe van den sin der Hystorie. Als by exempel, De Schilder staet in dese gemelde Hystorie wel vry wat acte hy de Propheet sal laten doen, om uyt te drucken sijn smeeckelicke en nochtans genoech-gebiedende begheerte: hoe hy nu de selve geestiger weet te verthoonen, ten aensien van sijn beweginge die hy doen moet, hoe hy te meer eer behalen sal, maer soo hy de Propheet (om de vryheyt dien hy heeft) hier wilden uyt-beelden vet-lijvich, en wel gedaen als een Bacchus, in plaets van magher en schrander, als wel te ghelooven is dat hy in sulcken ghebreckelicke tijdt gheweest is, soude meer belacchens dan eere waert sijn, en soude de vryheyt misbruyct sijn: doch om dit voort te komen, is ten hoochsten prijselick (Edele Geesten) dat wy ons ghewennen tot het geene de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voor-gheleefde Geesten betracht hebben, en noch van vele hedendaechse Meesters na ghekomen wert, ons bekomerende met neerstich de oude vermufte Boecken te door-snuffelen om kennisse van Hystorien te bekomen; nevens welcke kennisse dan, als wy de selve willen door Teyckeninghe, Plaette, of Schilderje uyt-drucken, onse hooghe naghedachten moeten voeghen, om onse gheorloofde vryheyt daer te beter onder te menghen, sonder krencken van den sin der Hystorien, en meerder vercieringhe van ons werck, ghelijck de Oude ghedaen hebben, en vele vande teghenwoordighe vermaerde Geesten noch doen; als, daer is dien wijt-beruchten Rembrant; dien vermaerden Ian Lievensz.; dien groot-geachten Backer; den aerdigen Bliecker; en veel meer anderen, dien ick (om kortheyts wil overslaen, van welcke te sijner tijdt meerder van haer verdiende Loff aen den dach ghebracht sal werden. Onder alle heb'ick van Rembrant eens een Simsons-Bruyloft uyt ghebeelt ghesien, waer van wy lesen by Iudicum 14. Cap. vers. 10. daer kond'-men uyt bemercken, hoe die kloecke Geest, door sijn hooge na-ghedachte die hy hier ontrent de eygentlickheyt van 't aensitten, (of om beter te segghen, het aenlegghen) der Gasten aen Tafel waer genomen had: want de Oude ghebruyckte Beddekens daerse op laghen, en sy en saeten niet gelijckerwijs wy nu aen Tafel sitten, maer laghen op haer ellebooghe, ghelijck sulcx noch in die Landen ghebruycklick is onder de Turcken, het welcke hy seer aerdelick verthoont hadd. Nu, om het onderscheyt te maecken tusschen dese Bruyloft, en andere Bruyloften, soo had' hy Simson op de voor-gront ghestelt, met lanck hayr, tot een bewijs van datter noyt Scheer-mes op sijn hooft gheweest en was. Ten anderen: was Simson doende aen eenighe die naerstich toe-luysterde met sijn Raedtsel voor te werpen, sulcx kond- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
men bespeuren aen sijn handen; want met sijn rechter duym en middelste vinger had' hy de slincke middel-vingher ghevat; een ghewoonlicke doch seer natuyrlicke acte, wanneer yemandt aen een ander wat door reden wil voor-stellen, en ghelijck alle Gasten niet tot een en de selve saeck gheneghen en sijn, soo had' hy anderen ghemaect die verheucht waren, niet luysterende naer het Raetsel, maer steeckende een Fluyt met Wijn al lachende om hoogh; andere doende met kussen, in somma, het was een vroylicke Bruyloft en niet te min schoon de beweginge soo ware, als die in onse hedendaechse Feeste ghevonden werden, soo had' hy niet te min onderscheyt genoech gemaect datmense uyt onse Bruyd-lofs-Feeste wel onderscheyden konden. Siet, dese vrucht der eygen natuerlicke uyt-beeldinge ontstont door de Hystorie wel gelesen en ondertast te hebben door hooge en verre na-ghedachten. Soo yet bysonders; doch natuerlicx heb'ick bevonden in een graentje van Jan Lievensz. daer hy de offerhanden des Patriarchs Abraham in affghemaelt hadd', doch gansch onghemeen, en evenwel eygentlick, volgens de beschrijvinghe Iosepht den Iood'sen Hystori Schrijver, in 't Eerste Boeck op 't leste vant 13de. Cappittel, alwaer hy seyt, dat, na Godt het voornemen van Abraham ghestudt hadd', sy malkanderen (als van nieuws ghevonden) omhelsden, en kuste, het welcke dese groote Geest seer aerdich (hoewel rou) uyt gebeelt heeft, latende den Brantoffer smoocken, terwijle sy den ander omvatten. Siet! dese vryheyt is gheoorloft dat yemandt om tot meerder veranderlicke kennisse der Hystorien te komen, meer als een Boeck doorlesen mach, het sy een die het breeder beschrijft, of uytleyt, waer van den Schilder door sijn goet oordeel dat hy heeft, het eyghenlicxste en seeckerste moet nabootsen, want dat hier Abraham Isaack omhelst heeft is | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ghelooffelick, schoon de Bybel daer gheen ghewach van en maect, want Isack was Abraham (door het ghebodt Godts) los ghestelt, ende soo hy de begheerte Godts ghehoorsamelick na - quam, ghenoechsaem als verlooren, maer hem, dien door de ghenoechsame ghehoorsaemheyt, die hy in de ghewillige op-offeringe sijns zoons betoont hadde, wederom gegeven zijnde, heeft buyten twijffel in dien oude Vaders herte so groote vreughde doen ontstaen, alsser te voren een harde en droeve indruck gheweest is, en sijn zoon buyten twijffel (dien hy als van de doodt sach weder komen,) daerom in sijn armen ghenomen, ende aen de borst ghedruct: want Christus, voorstellende by Luce 15 Cap. vers. 20. van de Verlooren zoon, ghetuyght, dat wanneer de Vader hem van verre sach komen, is hem te ghemoet gheloopen, ende om den hals ghevloghen, siende sijnen zoon weder tot hem komen die verlooren was gheweest. Siet, Christus willende uyt-drucken de toe - gheneghentheyt die een Vader tot sijn wederghevonden zoon draeght, stelt hem sijn zoon om - vattende, ons voor; hoe veel te meer dan Abraham die sijn zoon weder kreegh, in welcke die belofte gheschiet waren, dat alle gheslachten in hem souden gheseghent werden, als hy hem nu buyten ghevaer vondt. Soo dat sulcke onghemeene eyghentlickheden gheoorloft zijn, ende ten hooghsten prijsselijck, wanneer een Schilder die betracht. Oock heeft dese Gheest sijn wonderbaerlijcke na-ghedachte te kennen ghegheven in de Historie van Bath-seba uyt te beelden, waer van wy lesen 2 Sam. 11 Cap. al-waer de Text wel ghetuyght op 't 4 vers. dat David, na dat hy Bath-seba van sijn dack hadde haer sien wassen, dat hy doe Boden sondt om haer te halen, en voort gheen omstandigheden meer; dan komt dadelick tot de saecke selfs. Soo heeft dese wijdt-vermaerde Gheest tot verçieringhe van sijn werck, treffelijke na-ghedachten | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ghehadt: Eerstelijck overleydt hebbende, sonder twijffel, na het uytwijsen van d'ordonnantie, dat sulck een Bode zy geweest een oude, ende wel-ervaren Vrouwe in de Minnekunst, ofte een Koppelersse, soo men die noemt na dien men de sulcken ghemeenlick daer toe ghebruyct, die niet alleenlijck de boodtschap simpelick met de mondt gedaen heeft, maer heeft sonder twijffel een Brief (tot bewijs van meerder macht) mede gebracht, ende die aen Beth-seba behandicht, waer in hy wederom sijn soete bedenckinge die hy hier over heeft gehadt, te kennen ghegheven heeft, door dien hy (al wasser weynigh) een soete blos van eerbare schaemte in haer liet ontsteecken, door't lesen vanden Brief. Maer om boven al noch te betoonen dat hy nevens het geduerich lesen, verre na-gedachten gehadt heeft, in't uytbeelden syner Historie, heeft hy hier door te kennen gegeven; Eerstelijck by hem selven overleggende, dat, hoe machtigen Vorst het oock soude mogen zijn, niemant en hoeft voor hem bereydt te staen ten dienste van de sonden; ende dat oversulcx een heete brandt van lust in Beth-seba geweest moet zijn, wanneer sy van den Koninck versocht wierdt: daerom berooft hy het weerelt-beroerende Kindt (dat hy boven in de Lucht geschict had) van sijn gewoonelijcke pijlen, latende het Wicht in plaetse van een stale flits, met een vyerige vyer-pijl, op het wijf schieten, van de welcke een dunne roock uyt-ginck, waer door men sijn teere ledekens soetelick sach wemelen: in 't korte, alle dese aerdigheden vloeyen uyt de fonteyne der lees-gierigheyts; van welcke soeticheden ick scheyden wil, om de aerdighe en eygentlicke bedenckinghe niet te verminderen door mijn gheringe Uyt-spraeck; maer sal noch aen-raecken in 't voor-by gaen, datmen niet alleenlick de natuyrlicke eygentlickheyt na en laet in de Goddelicke Historien, maer dat die nootsaeckelicke betrachtinge oock | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in de Poëtische en Heydensche Historien versuymt werden. Ick hebbe sulcke slordige nalaticheyt in veel stucken bevonden; onder alle, in verscheyden Schilderijen en Prenten, die het armlicke Huys-houden van Philemon en Baucis hebben willen uyt-beelden, waer van wy lesen in't 8e Boeck Ovid. Transf. hoe armelick sy haer behielpen, en hoe sorghvuldichlick sy haer bekommerde om alle dinge ter eeren Jupiter en Mercurius wel te schicken, en bevindende dat haer Drystal (die sy ten beste datse gekonnen hadde, met Munte en ander kruydt in haer bevende handen, schoon ghewreven hadden,) d'eene voet korter dan d'ander twee waren, staecken een stuck van een ghebroocken testje daer onder, om het wagghelen te beletten: dese bekommerlicke wel-schickinghe en vinde ick nergens af-gebeeldt; Ick heb eens alle de armoede by na in een Stuck na gebootst gesien, behalven dese onderstuttinge; waer in ick seer verwondert was; te meer, om dat hy, die het ghemaect had, neffens sijns moeders tael, wel ervaren was in de Latijnsche spraeck. Doch, op dat ick eyndelicke niet voor de onverstandige en soude schijnen met Momus hier alleen op het kraecken van de schoenen te soecken, soo wil ick dese nootsaeckelickheyt verlaten, achte van de selve genoech geseyt te zijn. Laet ons nu mede eens besien waer toe nodigh is dat een Schilder eenige kennisse der Mathematische dingen behoort te hebben; welcke nutticheyt ick met een woordt of twee sal aen wijsen. De reden is dese, om dat hy bequamelick van de radien des ghesichts souden weten te oordeelen, en de omstandicheden van dien, het welcke een Schilder op 't hoochste nodich is; doch hier van breeder by andere ghelegentheyt: ick mijde my dese wegh in te slaen, aengesien ons daer te grooten veldt (van nootsaeckelijckheyt) soude opgedaen werden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ick gae verder besien waer toe ons de grondige kennisse der Anatomie dienstich is; een goede wetenschap hier van te hebben, gheeft ons dit voordeel, dat wy de muskelen te recht leeren kennen, waer sy beginnen, en waer sy eyndigen; hoe sy haer bewegen, ende in 't beroeren haer veranderen; hoe sy in-wicken, en waer sy wederom uyt-puylen, hoe een lichaem om een schoon proportie te hebben, dient verdeelt te wesen; sy wijst ons 'tonderscheyt tusschen Mans ende Vrouwen beelden, het verschillende de proportie van Kinderen, en volwassene. Ten anderen, leert sy ons, hoe in de ghestalte van een Mensche, altijdt een rechte perpendiculaer of loot-linie uyt te vinden is: oock een ghelijck-beenighe, en ghelijck-zijdighe dry-hoeck, een rechte vierkant, met een volkomen ronte, ende veel nutticheden meer. Om welcke kennisse te bekomen, heeft Michaël Agnolo, ende veel treffelicke Mannen, verscheyden menschen ontleedt, en de muskelen van een gespleten, om rechte wetenschap vande selve te hebben. Ick beklaghe dickmael; dat de Geesten soo veel vryheyt niet in dese Stadt ghegeven is, datse een vrye Ontleding-plaets tot voort-plantinghe van dese Konstighe wetenschap en hebben tot haer ghebruyck, daer alle goede Konsten gehandthaeft werden, ja tot de Vecht-Schoole toe. Maer onse Konst, die Leyden (welcke een Voesterstadt is van alle groote Geesten, in meerder vermaertheyt doet uytsteecken, en is gheen vryheyt tot verder uytbreydinge gegeven. Niet te min, waerde Geesten, (hopende datter eens in versien sal werden, ende in meerder nuttigheden die ons dienen) by gebreck van dese, wijs ick u tot de Anatomie van Meester Heynderick, en Meester Cornelis van Haerlem, welcke u gevilde pleyster-beelden, by gebreck van andere, na-gelaten hebben, waer door ghy eeniger mate tot kennisse van naecte komen sult, het gene ons ten hoochsten dienstich is, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in welcke P.F. de Grebber, wel ervaren, en boven vele andere seer uytsteeckende is, door de menichfuldighe ondersoeckinge, en wonder naeuwe waerneminge, dien hy hier in gebruyct heeft, lettende op alle hoedanigheden, die hy in alle gestalte seer scherp waer neemt, hoe de selve door de beweginge veranderen, waer door hy met veel arbeydts toe geraect is; ende eenighe van sijn voornaemste jaren mede door gebracht, daer hy lichtelick door 't Anatomiseren toe geraect soude hebben, en die tijdt tot andere saecken gebruyckt hebben tot dienst van de Konst. Doch, dit nu niet anders zijnde, laet dese Geest ons tot een exempel dienen, om hem in dese deught na te volghen, want ons die dingen op't hooghste dienstich zijn, om de sonderlinge vruchten die wy daer door tot voordeel van onse Konst bekomen. De Anatomie verlatende, gaen wy eens toe om te bewijsen dat het veel loffelicker is de Natuyre, dan andere Meesters handelinge te volgen; want, andere Meesters maniere na te bootsen, is hatelick; de Natuyre te volghen, is prijsselick: laet ons dan het prijsselicke voor het hatelicke verkiesen en het leven op het naeuste volgen: Maer hoe sullen wy dat volghen? Sullen wy het soo maecken dat yder een kan sien om dat het op sodanige maniere gemaect is, dat het van die, of die Meester zy? neen geensins: want soo lange als dat bespeurt werdt, en te kennen is soo doet de Meester daer noch al van 'tsijne te veel toe: maer soo hy het leven so weet te volgen datmen oordeelen kan dat het eygentlicke 'tleven na by komt, sonder nochtans de Meesters manieren daer in te konnen vinden die het ghemaect heeft; sulcken Geest komt Lof en Eere toe, ende sal boven andere gestelt werden: wech dan met andere Meesters handelinghe te volgen, (seer wel seyde Michaël Agnolo by dese gelegentheyt, die altijdt een ander achter-volght, en kan hem nimmermeer voor-by loopen, die | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geduerich van het hare daer toe brengen. Laet ons dit verlaten, groote Geesten, en verkiesen daer de meeste Lof door te bekomen is, soeckende de Natuyre die so overvloeyende in veranderlickheyt is, dat, wie de selve eygentlick na volght, noyt besloten en sal konnen werden, wie het ghemaeckt heeft; of ten waer dat yemandt het leven soo na-quam, dat men moste besluyten om dat het selve soo eyghentlick, en niet min veranderlick was, van soo een Meester ghedaen te zijn, om datmen noyt te voren van sulcke na-by-kominghe nae 'tleven gehoort en had' dan van hem; soo dat sulcx niet en wierdt besloten uyt sijn handelinghe, maer uyt de ongewoone over-een-kominge die het met het leven heeft. Laet ons dan also nae de meeste volmaectheyt trachten, aengesien sy voor ons allen open staet: ende na dien noch sodanige Geest niet gevonden en is, so weest (Konst-lievende Geesten) doch vlijtich om dit op 't naeuste by te komen, en so ghy 't eens komt te treffen, soo sal men U met recht een nieuwe Eeren-croon doen op-çieren, om u Lof-waerde Hooft daer mede te bewinden; overmidts dit een der uytnemenste Lof-verdiende saecken is, om op het Altaer der eeuwiger gedachtenisse op-geoffert te werden. Dese schaeckel van de natuyrlicke na-bootsinge mede in de ketingh der Schilder-Konst in ghehaect hebbende, soo laet ons door naerder verklaringe, de naest-aenstaende schaeckel op het spoedichste af-smeden, ende besien wat luyster de vleyssighe ondereen-menginghe der Coleuren onse Konst kan geven: Sy doet Ten eersten, wech-nemen de graeuwe vaelligheyt: Ten tweeden, de groene oneyghentlickheydt: Ten derden, de wreede steen-achtigheyt, ende gheeft in plaetse van dese verachte onaerdigheden, dese groote gheachte natuyrlickheden; te weten, een vleyssigh, en vel-achtigh coleur. Het welck onse Konst in 't ooghe van de Kunst-beminnende Lief- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hebbers een wel-ghevallen doet hebben. Dese deught dan gewichtigh genoegh zijnde, en behoeven wy niet meer van haer nootsaeckelickheyt aen te wijsen, noch daer van breeder uyt te weyden. Blijvende dan in onse bepalinghe, soo gaen wy tot de naest-volghende nootsaeckelickheyt, die mede in een Schilder vereyscht wert: te weten, dat hy recht onderscheyt weet te maecken van Zijde, Fluwelen, Wollen, en Linde Laeckenen; want men siet seer selden Fluwelen kleederen, die, die luyster schijnen te hebben die het Fluweel heeft, oock en nemen sy niet waer het ployen, en vouwen, niet lettende op het onderscheyt datter tusschen de Wolle en Linde-Laeckenen is, noch op de glans die meer in't Satijn dan in't Toers is, oock overslaende de dunne eellicheyt die in 't fijne Linden, en 'tdunne Floers dient na-gevolght te zijn. Soo dat een prijs-waerdig Schilder dese verscheydenheden op't aengenaemste voor yders ooge (door sijn Penceel-konst) behoorde te konnen voorstellen, onderscheyt maeckende tusschen de schrale ruyge Laecken-achtigheyt, en de gladde Satijne effenheyt, waer in die groot-verlichtende Duyster, boven andere Geesten, seer uytsteeckende en noch vermaert is. Hoe nodich dit in een Schilder vereyscht werdt, laet ick aen 't oordeel van alle recht-oordeelende Geesten; ende gae voort om het leste te bewijsen, dat beneffens alle de voorverhaelde nootsaeckelicke deughden dient in een Schilder gevonden te werden, een wacker, kloeck, doch soet-verliesent Penceel, om dat sonder het selve, alle de voorgaende deughden niet verricht en konnen werden. Want, ey lieve doch! wat is een Stuck Schildery, of men daer Maenden langh in sit en moordt, en soecken't op 't naeuste uyt te fiemelen, sooder niet een alleynkse soet achter-blijvende houdinge in ghevonden kan werden? In waerheyt, niet met alle: soo en heeft het oock niet veel om 't lijt de netticheyt, sonder lossicheyt, want | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
die foute van stijvicheyt, doet te onder-blijven de deught, (soo 't een deught ghenoemt mach werden) van de netticheyt. So dan yemant de netticheyt wil voor sijn Studie verkiesen, die betrachte dan mede het ghene die noyt ghenoegh ghepresen Gerrit Dou, geduerigh waer-neemt. Dat is een curieuse lossicheyt, die hy geleyt met een seeckere ende vaste reycken-handt; die anders hier in te werck gaet, sal meer bespot dan gepresen werden: wel aen dan, die sodanige netticheyt niet bereycken en mach, die trachte met arbeyt om een los, wacker, soet-vloeyend Penceel te bekomen, liever dan in die stijve nette onaerdigheyt te versmooren. Siet, deftige Geesten, nu hebt ghy gehoort hoe een Schilder dient gestelt te zijn, die hem onder het ghetal van de vermaertste Mannen, sonder bespot te werden, soude konnen voeghen. Indien ghy nu, beneffens dese Schilder-deugden, u selven soect op te proncken, soo tracht, dat in u bevonden mach werden de soet-mondige wel-spreeckentheyt van Appelles, de welcke so soet geweest is, dat Alexander daer groot vermaeck in nam, dickmaels hem komende besoecken, om met hem in ghespreck te zijn. Onder alles ist eens gebeurt, dat den Koninck Alexander op het gevouchlickste soo wel niet en oordeelden van de Konst als 't wel behoorden, dat Appelles onderstondt den Koninck te gebieden, dat hy swijgen soude, seggende: Sijn Majesteyt mocht veel liever swijgen, dan sulcken reden uyt te slaen, want de leer-jongers in de acter-winckel sitten daer mede en spotten: het welcke hy met sulcke heussche en beleefde soet aerdicheyt uyt wist te brenghen, dat den machtigen Alexander hem sulcx al ten besten af ghenomen heeft. Siet, soo veel vermocht de soet-mondigheyt op 'tghemoedt van desen grooten Vorst, daer doch in teghendeel, een nortse kort-hoof-dicheyt, nergens toe en strect dan tot nadeel, en spot van die ghene, die de stuerheydt | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
pleeght, ende brenght sijn selven by al de wereldt in een quade naem, wee dan de Wolf die in een quaet gherucht komt; het Engelsch spreeck-woordt seght, die in een qua gherucht raeckt, is half ghehangen. Om dit te ontgaen, laet ons liever de heussche lief-talicheyt van Appelles ghebruycken om alsoo een goede naem te bekomen: want, seght de Wijse-man Eccles. Cap. 7. Beter is een goede naem, dan goede Olye. Hier toe dient-men dan dat dertele lidt, de tonghe, te leeren beteughelen; en soo in te binden, dat onse gedachten, dry-maels voor ons uyt-sprack, het gheen de tonghe uytte wil behoorde te herkaeuwen en te overweghen, of oock op die tijdt, het gheen haer voor-komt, dient gheseyt te zijn, of niet; want, een reden (seydt den Koninck Salomon, Prov. Cap. 25. vers. 11.) op sijn tijdt gesproken, is als goude Appelen in silvere ghebeelde Schalen. Tracht dan Edele Gheesten na dese deught, ende soect oock beneffens dese heussche soet-mondigheyt, de kuyscheyt van Michaël Agnolo na te komen, ende besit alsoo u vat in tucht en eerbaerheyt; het welcke u gheacht by de menschen, en bemindt by u Godt maecken sal; want dit beyde streckt om u namen voor altijdt te bevestighen en vast te stellen. Soo ghy dan voor 'talderleste u beneersticht, en die lust en vlijt tot wercken hebt, die eertijdts Dominicus Girlandaio gehadt heeft, soo en weet niet tot u bericht te segghen, dan dat ghy die Eere-croon als verdient hebbende, u hooft met recht meught toe-passen: om te eyndighen, laet ons doch voor al de nutte tijdt leeren uyt-koopen, ende de selve soo wel besteden,
Dat noyt dach voor-by mach gaen,
Of daer werdt een treck ghedaen.
Dit was het ghemeen segghen van die groot-beruchte Appelles: laet dit niet alleen ons spreeck-woordt zijn, maer | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
onse dagelijcxsche betrachtinge, want door arrebeyt krijght men 'tvyer uyt de steen, en de Goden verkoopen alle dingen om sweet. Dit betrachtende, sullen wy met alle groote Gheesten op het Altaer der onsterffelickheydt op-gheoffert werden, ende onse namen sullen voor eeuwigh ten toone van onse navolghers ghestelt werden. Soo dan ghebeurt dat yemandt vraeght hoe dit toe komt dat wy soo uytmuntende geworden zijn boven andere? so sullen sy ghewesen worden tot de Spreucke des Philosoophs Demosthenes, die met Goude letteren voor ons gheschreven sal staen, dus luydende, door meer Olye dan Wijn ghebruyckt te hebben, te kennen ghevende, dat wy meer nachten aen onse daghen gheknoopt hebben om onse Studie te vorderen, dan door wijn-suypen en onaerdich brassen de selve verquist te hebben. Wy dit dan sorghvuldelick betrachtende, sullen de verslindinghe der sterflickheyt door onse Konst ontworstelen, ende in spijte der breeck-neck aller dinghen (de doodt) overwinnen; ende van eeuw tot eeuw onverwelckelick bloeyen! Ick, en een yeder soecke dan het beste te betrachten, ende achte voor dese uyren, ghenoegh tot Loff van onse Konst gheseyt te zijn. Neemt het goet-aerdighe Geesten, met soo danckbaren gemoedt aen, als ick het U E: met een goetwilligh en toe-gheneghen herte voor-ghedraghen heb, ende ick sal my ten hoochste vernoeght achten.
Ick hebbe gheseyt. |
|