De Egyptische
(1938)–Seerp Anema– Auteursrecht onbekend
[pagina 92]
| |
II Naar het land van Amon-reDen laatsten Nizaan, 's morgens zeven uur. De zon, een stonde reeds boven de kim, kan de tinnen van den Sioon nog niet bereiken over den top van den MashithGa naar eind15) heen. In de vochtige kilte van den nacht, die nog heerscht op het plein tusschen de burchten, een gewoel als op den kroningsmorgen. Van de Kretensisch-Philistijnsche lijfwacht ieder vijftig man in veldkleedij. Hun feestgewaden, gepakt in linnen zakken, worden op de ruggen van lastkameelen gesnoerd, die onwillig brommen. Dichter bij den verbindingsboog der burchten een groep van twintig kameelen voor rijden onder den man bestemd, de koppen schuddend, omdat ze uit de warmte hunner stallen zijn gehaald. Eliaab, de zoon van Safaat, de nieuwe hoofdman van de lijfwacht, Benaja's opvolger, oefent vol spanning zijn krachten, opdat niets hem zal ontgaan. Daar worden door koninklijke stalknechten op het plein geleid vier kameelen, zorgvuldig geschoren en prachtig getuigd. Van nieuw, geel, glanzend leer zijn de zadels, de buikriemen, de hoofdstellen. Eén der dieren draagt op den kop een pluim van witte struisveeren. Bij Eliaab hebben zich gevoegd Zaboed en Elichoref, de nieuwbenoemde schrijver, zorgvuldig toeziend, of de kisten, die zijn gereedschap bergen, veilig gesnoerd worden aan het zadelraam van een lastkameel. Daar komen van hun woningen op de terrassen Benaja en Achia op door de poort tusschen de burchten. Men groept zich bij elkaar en fluistert en wacht... De ziel van Sioon, de zoon van Dawied, de jonge volkerenherder, zal aanstonds verschijnen. 't Is Loema, die uit de lage deur van den ouden burcht naar buiten komt en zich voegt bij de groep der rijksgrooten. De koning heeft de twee laatste nachten doorgebracht bij de koningin Naäma in de torenkamers van Melkizedeqs cyclopenbouw. Hij kan elk oogenblik worden verwacht. Opeens wenden de hoofden zich naar de Noorderpoort, waarvan een vleugel knarsend wordt geopend om den Koheen Gadool binnen | |
[pagina 93]
| |
te laten. Ook hij voegt zich bij de groep der rijksgrooten, die hem met eerbied verwelkomen. Dan een klein tafereel in de geopende deur van den ouden burcht: de koning, zijn gemalin met den kleinen kroonprins Rehabeaam op den arm, omhelzend en kussend de beide dierbaren, - dan snel toetredend op zijn grooten. Allen, behalve de hoogepriester, die eerbiedig en strak zich stelt, buigen zich op een knie. ‘Sta op mijne heeren, Jahwe zegene u.’ ‘Jahwe make uw reis voorspoedig, o koning,’ sprak Zadok; ‘die achterblijven, begeeren u nog eerbiedig te groeten.’ Sjalomo drukte allen de hand. Een beminlijke lichte lach spande zijn lippen. ‘Aan uw trouw en uw heldenzwaard beveel ik andermaal het koningkrijk, legeroverste,’ sprak hij tot Benaja. En tot Zadok: ‘Aan uw gebed, Koheen Gadool mijn reis en haar doel.’ De stalknechten deden de kameelen knielen. De koning besteeg den gepluimden, Zaboed en Eliaab en Elichoref de anderen. Zwaaiend en wiegelend met hun berijders, rezen de dieren op... De lijfwachten, reeds opgestegen, hadden zich in rotten geschaard. ‘Vooruit!’ riep de koning vroolijk. De poortdeuren gingen knarsend open. Tallooze kameelhoeven kletterden over het plaveisel tot de stoet links achter de muren verdween. Eerst ging het naar de Weststad. Daar zouden de trosknechten met andermaal een kameelenconvooi, dat alle benoodigdheden voor de reis naar Tanis droeg, zich aansluiten. Heerlijk geurde de morgen der late lente. De schaduw van Joaabs oude burcht lag op den weg naar Beethlechem, die onder de inzettende zomerdroogte reeds stoffig en rul was geworden tusschen de heuvels van cenomaankalk, welker vuilbruin zich toonde, waar kreupelhout of hier en daar een lage olijf ze onbedekt lieten. De regens namen af, de temperatuur steeg, de teerste lentegroei was reeds verdord. De stijgende zon beglansde de bronzen helmen en maliënpantsers der zwaargewapenden, die in rotten van vier de korte stoet openden. De koning, naast hem zijn vriend en schoonbroeder Zaboed, liet zijn taal en stemming glanzen als de rijzende morgenzon. | |
[pagina 94]
| |
‘Zaboed, toen ik twee jaar geleden mijn landelijke bruid ging halen, was het nacht. Is er geheugen, ook van geuren, Zaboed?’ Voor de aangesprokene kon antwoorden, vervolgde hij: ‘Ongetwijfeld. Ik ruik nog den nachtelijken wasem der kruiden langs den weg, het jonge loof der nooteboomen, dat geurde aan de berghellingen van den weg naar den Chaar Sophiem.Ga naar eind16) - Van verliefdheid en hope heb ik ze toen niet bemerkt, maar hier tusschen de kale bergen verkwikt mij nog haar herinnering.’ ‘Ik wil heel die wondere plantenwereld leeren kennen, Zaboed. Waar schuilt haar geur? Overal of alleen in de bloemen? En indien ja, waar dan in de bloem?’ ‘Mijn vorst, wijd is uw begrip en ruim uw hart, maar laat mij thans pleiten voor de lotos van Egypte, die op deze reize recht heeft op al uw peinzen en zinnen gelijk voor twee jaar de SjosjannaGa naar eind17) van Sjoeneem...’ Het sneed Zaboed door de ziel, toen hij dat zeide... Hij had hedenmorgen Boeni mogen openbaren, wat er ging geschieden. Nu wist Abisjag het ook... De laatste dagen had Sjalomo haar vertrekken gemeden, - ook des nachts... ook een afscheid... Maar hij, Zaboed, was thans in zijn functie van vorstendienaar, vorstenvriend. De koning glimlachte. ‘Gij hebt gelijk. - Nofernere, mijn prinses, hoe kon ik u een oogenblik vergeten.’ ‘Mijn vorst, als de trekken van haar portretbeeldje niet bedriegen, - en de roem der kunstenaars van het paleis van Tanis verbieden, daaraan te denken, - is uw uitverkoren prinses van een schoonheid, als waarvan in onze gebieden nooit is gedroomd. - O, de koningin Abisjag is schoon, maar in haar schoon en dat van haar zuster overheerscht het lieflijke, het landelijke.’ ‘In de schoonheid van prinses Nofernere, - dat leert de eerste aanblik van haar beeld, liggen als vlammen in porfier, de eeuwen gekoesterde heerlijkheden van Mitzrajiem's wereldheerschappij. De koningin Abisjag is een veldbloem, prinses Nofernere is een kweeking van groot-koningshoven.’ ‘Dank, mijn vriend voor uw juiste en welsprekende woorden. En zoo brengt ge mij na uw vermaning, om in plaats van over bloemen, over vrouwen te spreken, met uw beeldtaal toch weer naar de bloemen terug. - Maar dat ligt aan Gods schepping en niet aan u.’ | |
[pagina 95]
| |
‘En behalve haar symboliek in de bloem en de vrouw hebt ge ook aangeduid de symbolen van de oude en de nieuwe koers in mijn rijk.’ ‘Het Sjirha-sjirimfeest namelijk is de top der openbaring van onze eigen volkskrachten en gaven geweest, tot op den dag, dat ik in mijn rijksraad de gedachten heb gegeven, die uit de gedachten Jahwe's moeten volgen, die Hij gedacht heeft over het huis van mijn vader Dawied.’ ‘Ik wil het gaarne zoo met u zien mijn vorst, alleen...’ ‘Waarom breekt gij af?’ ‘Ik dacht aan des ouden profeten onrust, ontstoken als een vuur door uwe woorden.’ ‘Der ouden denken en voelen moet eens blijven stilstaan en dat begint meest vóór hun bloed stilstaat. Zoo voelde mij uws vaders verzet aan.’ ‘Het is mogelijk. Is het onmogelijk, dat Jahwe, die zoo vaak door hem sprak, ook toen door hem gesproken heeft?’ ‘Kunt gij dat met zekerheid uitmaken?’ ‘Mijn vraag, mijn vorst, bedoelt werkelijk, uwe wijsheid beide mogelijkheden voor te leggen.’ ‘Ik weet het, - maar ik meen, dat de vergezichten, die mijn kroningspsalm opende, duidelijk wijzen in de richting, door mij gekozen. Die keuze is biddend voor Jahwe gedaan. - Dwaal ik, dan is het met zijn Goddelijken wil en wie heeft dien ooit weerstaan?’ ‘Ik zal mijn gebeden bij de uwe voegen, mijn vorst, en worstelend met u zoeken om Sioons heil en het heil van het huis van Dawied.’ ‘Wat zijn de woorden van een lied en een vrouwenhart bij die van een koninkrijk op weg naar wereldsmacht?’ spon het denken voort des gekroonden jongelings.
De stoet was in de Rephajiemvlakte afgedaald. Het stervend plantenkleed bedekt de rotsbanken met hun geelgrauwen wand en kleurt ze met het bruin van het onbedekte gesteente. Vanuit de rijpende gerstenakkers klimt het geroep der wachtels en de leeuwerikken jubelen in het diepe blauw. Heerlijk geuren de wijnstokken onder de vijgeboomen, wier vroege vruchten snel rijpen tusschen de breede bladeren. ‘Zaboed,’ sprak Sjalomo, ‘roep Eliaab naast mij. We zijn hier op een bodem die krijgsherinneringen oproept.’ Zaboed dreef zijn kameel naar het hoofd van den stoet en riep den | |
[pagina 96]
| |
lijfwachthoofdman aan 's konings rechterhand. Zelf deed hij zijn kemel zwenken aan diens linker. ‘Drukken u de zorgen voor den troep, overste? - Van ons vertrek uit den Sioon hebt ge u niet meer aan ons vertoond.’ ‘In elk geval, mijn vorst, ieder te kort in mijn dienst bij de eerste buitengewone plichten, die van mij gevraagd worden, zou ik, indien gij ze mij al vergaaft, moeilijk mijzelf vergeven.’ ‘Bravo, maar gebied de manschappen hier een oogenblik rust te houden. Wij gaan den Baäl-Periziem op en ons herinneren, wat zich hier voor ruim dertig jaar heeft afgespeeld. Als ik mij niet vergis, waart gij wapendrager van mijn vader in den tweeden slag.’ ‘Dat was ik, mijn koning en... Sjalomo wendde zich om tot Elichoref, die tot nog toe achter hem en Zaboed had gereden. “Heer schrijver, ik verwacht van u een getrouw verhaal van alles, wat onze herinnering waard is omtrent deze reis.” Hij wendde den kop van zijn kameel naar rechts en reed in draf vooruit, gevolgd door zijn grooten. Stof steeg op van het rulle zijpad, dat naar den lagen bergtop leidde. “Hoe zien we hier de vlakte als een meer zonder water, weggevloeid naar het Westen door het dal van Beeth-Shemesh. Zoo zag de Philistijn ze ook, toen hij hoorde van mijns vaders huldiging door de Joseefstammen en Joaabs verovering van den Jeboesietenburcht. - Dadelijk zijn ze met groote haast en in alle stilte hun legermacht gaan oefenen en versterken en terwijl mijn vader aan den nieuwen burcht liet bouwen, bouwden zij aan hun plannen van verderf: als het mogelijk was, het vereenigde jonge koninkrijk weer tot ontbinding te brengen.” “Toen vroeg mijn vader aan Jahwe: zal ik tegen hen optrekken? En Hij antwoordde: trek op, want ik zal ze u overgeven.” “Toen - als een doorbraak van bruischende wateren door een dam zijn de giboriemGa naar eind18) en de Kretenzers onder Benaja, hun overste, naar beneden gestormd en hebben de koorden der Philistijnsche slagorde verbroken. Benaja greep naar links en Joaab naar rechts en in enkele uren was de zege aan Dawied. - Hun afgoden vielen in onze handen en die van metaal zijn opgesmolten voor den tempelschat.” “Maar de Philistijnen waren uitnemende krijgers. Ze hebben zich trachten te herstellen en 't nog eens gewaagd, nu bij nacht. Doch onze wachtposten waren wakker en het werd op den Sioon geboodschapt.” | |
[pagina 97]
| |
“Toen zijn onze troepen naar den westelijken rand der vlakte geslopen en legerden zich achter den vijand, die den weerstand weer van het oosten verwachtte.” “Achter het lage, smalle woud van moerbeiboomen, hier voor ons, lagen ze.” “Toen opeens een stormwind, die door de toppen der struiken voer...” “Jahwe's engelenslagorde daalde neer.” “Mijn vader wist het en had er op gewacht.” “Met de grootste snelheid rukte hij op, greep de Philistijnen in den rug aan en een dolle vlucht begon nu naar het Noorden, naar Mispa en Gibea en maar weinigen ontkwamen, om de onder hen aangerichte slachting te boodschappen in de steden.” “Het was van toen, Eliaab, dat ook gij u uw eerste wapenfeiten weet te herinneren?” “Zeven Philistijnen vielen door mijn hand en uw groote vader, o mijn vorst, prees mij en noemde mij dapper.” “Bij den vrede,” ging de koning voort,’ ‘eischte mijn vader een philistijnsch escorte tot zijn lijfwacht, waarover ik u het bevel toevertrouwde, mijn vriend Eliaab. Maar gevaar van de zijde onzer oude vijanden dreigt er sinds niet meer.’ ‘En zie nu, mijne heeren, aan uw linkerhand schemert door de resten van den morgennevel de muur van Beeth-lechem, de noordelijkste sterkte van het Zuiden en nog vlak bij ons ligt de Sioon, de kern van ons nieuw Jeroesjaleem, de zuidelijkste veste van het Noorden.’ ‘Dat was de lassing, die het vuur van den naijver onzer westelijke buren weer los wilde smelten.’ ‘Jahwe heeft het verhoed door het zwaard van Dawied en zijn helden. - Laat ons zwaard er voor waken, dat het een nieuwen vijand zou gelukken.’ Een kort, driftig: ‘Leve onze koning’ weerklonk. Men reed terug naar den troep. Een uur bevond men zich thans van Sioon af, een uur opnieuw en men was te Beeth-lechem. De middag einde-Nizaan is niet zoo heet, of ze laat het reizen nog wel toe. Bovendien, men ging boschrijk landschap tegemoet. Beeth-lechem werd uitgeschakeld als pleisterplaats. Het lag iets zijwaarts van den weg naar Chebroon. Dat bespaarde dus tijd. Links, aan de overzijde van het dal, daar lag het op zijn witten kalkheuvel binnen zijn grauwe muren. Op zijn steile helling met door | |
[pagina 98]
| |
tuinmuren omzette terrassen groenden de knoestige olijven. De wijnstokken rankten omhoog aan de bladerhutten der vijgeboomen en slingerden over de tuinmuren. Fluweelen grasplekken groenden nog tusschen de gerstevelden. Vlijt en vrucht, melk en honing. Daarboven stonden de beide westerpoorten, de noordelijke en de zuidelijke vriendelijk open. ‘Boaz, Roeth, Jisjaj,’ riep Sjalomo, toen ze voorbijreden, lieve gestalten uit den jongsten voortijd, wieg van Dawieds huis, mijn Beethlechem, ja, gij zijt gedoemd, klein te blijven, omdat mijn Jeroesjaleem groot moet worden, zooveel kleiner gij, als een wieg kleiner is dan een troon!’ In het dal, waardoor de weg ging, ruischten de gerstevelden op den sluimerigen laten adem van den morgenwind. Reeds hier en daar had de sikkel zijn slag geslagen. Kronkelend met het dal, eens tusschen de kalkrotsen geslepen door de wielingen van de eerst aandruischende en straks weer wegzuigende zondvloedwateren ging het langzaam voorwaarts. Het geboomte op de hellingen werd dichter, de eiken hooger en forscher. Schaduwrijke ahornen en platanen stonden er tusschen en vergoedden met hun vroege, groote bladeren, wat het doorschijnende jonge eikenloof nog niet kon: een zoet geurende schaduw geven, ‘als de dag nu heet werd.’ ‘Zaboed, ook op reis naar Mitzrajiem geeft ons dierbaar land nog zijn natuurpracht, al is het hier geen Libanoon als boven Sjoeneem.’ ‘En een pracht, zooveel dichter bij uw koningsstad!’ ‘Ja. Het is voor koningen, om bewaterde tuinen aan te leggen, en ik zie in de toekomst een breeden, geplaveiden weg van de Zuiderpoort in den nieuwen stadsmuur naar deze streken en een cederen huis tusschen het smaragd van het loover, met vijvers en waterloopen om er de bloem van Mitzrajiem te kunnen kweeken, de witte en rose en blauwe lotos... hoor, daar klatert een bron!’ Reeds lang vóór Sjalomo hadden de kameelen het water gemerkt. Met moeite weerhielden hun berijders hen van den draf. Zij hadden niet opgemerkt, wat hen aandreef. Maar het was de plaats der lange rustpooze nog niet. Nog een uur verder naar het Zuiden goten drie bronnen, aan weerszijden uit den bergwand klaterend hun met geen goud te betalen rijkdommen uit. | |
[pagina 99]
| |
Daar was de lente, onder het bladerdak van reuzeneiken, van terebinthen, van esschen en populieren bewaard. Daar blonk nog de roodbloei: hemelrozen en bloedimmortellen, affodillen en hennatrossen, - en aan de kleine watervlakken drie tot vier meter hooge oleanderbossen, de roodbloei in de hoogte. Tros en troepen legerden zich om de watergoten in het dal, die de bronnen rijkelijk vulden. Sjalomo klom met zijn grooten naar een door den hoofdman van den tros uitgezochte plaats aan de westelijke berghelling. Het plantenkleed geurde er, het vogelenkoor verving er de zangers bij de paleismaaltijden. De zon stond hoog reeds, maar nog niet in het Zuiden. Een uur kon de rust duren, dan was de middag bereikt. De tocht naar Chebroon eischte dan zeker nog zes uren. Des konings stemming wekte die zijner gezellen. ‘Nog twee dagen, mijn vrienden en we zitten in plaats van in het gras, aan den disch van pharao Psoesjennes. - Dat zijn na Joseef de eersten uit Jisraeel.’ ‘Maar Joseef was eerste dienaar van den vreemden maar geweldigen “omarmer der landen”, pharao Apepi den derdeGa naar eind19), wiens voorgangers het rijk tot dubbele oppervlakte en tot groote macht hebben opgevoerd. Pharao Psoesjennes regeert met de hulp van Noet-Amon-priesters...Ga naar eind20) misschien in werkelijkheid alleen over het noordelijk, dat is: over het halve rijk.’ ‘En bovendien is mijn vorst geen groote bij den pharao van heden, gelijk onze groote Joseef bij dien uit een verleden van bij de zeshonderd jaren.’ Sjalomo glimlachte om Zaboeds woorden. ‘Dat is wel het meest beslissend voor den rang, waarin wij zijn gastvrijheid gaan genieten.’ ‘Maar,’ vervolgde hij eenige oogenblikken later: ‘wie uwer wacht een taak als mij? - Het gesprek met de Mitzrajiemers in de taal van AkkadGa naar eind21) zal met wat tolkenhulp aan den disch en in de raadszaal wel gelukken, maar ik heb daarenboven er mijn liefdehandel in te voeren. Daar kan men toch niet de hulp van een tolk bij inroepen.’ Helder klonk aller lach. ‘Maar mijn vorst, daar zijn toch hulpmiddelen voor, die het welsprekendst gebruik eener taal ver te boven gaan en die prinses Nofernere even welsprekend zal weten te gebruiken, als haar vorstelijke minnaar,’ sprak Elichoref glimlachend en lichtelijk blozend. | |
[pagina 100]
| |
Sjalomo zag het en glimlachend ook om de met eenige vrees uitgesproken woorden van zijn schrijver: ‘Toegegeven mijn vriend, maar minnehandel zonder een enkel woord, zou - zooal niet vervelend wordend op den duur, - toch dien handel niet tot haar volledig recht doen komen, maar - al verstond ten spraakt gij het Mitzrajimietisch even goed als mijn lieve prinses, - ik zou er u als tolk al evenmin bij willen hebben.’ ‘Mijn beschrijving van uw reis voor het koninklijk boekhuis zou er toch ook niet door winnen, mijn vorst, want gij zoudt dat deel er niet in dulden.’ ‘Met een vriendelijk hoofdschudden bevestigde Sjalomo Elichorefs verweer tegen een niet verdiende verdenking. En zich richtend tot Zaboed: ‘Ik wil in mijn boekenzaal toch ook nog een verhaal van mijn reis naar Sjoeneem en den Libanoon hebben. Gij alleen kunt dat. Maar maak van dat nachtwerk geen werk der duisternis met u beiden. Spreek het Elichoref voor en hij schrijve het op de rol mijner geschiedenissen. ‘Mijn vorst, ik zal al dat nachtwerk bestralen door maanlicht en het licht der liefde van koningin Abisjag, zoodat het met werken der duisternis niets gemeen zal hebben, dan de uren, waarin het viel...’ Weer doemde het beeld van Achia op in zijn ziel. ‘Maar “vriend des konings” is toch mijn ambt. - Heeft de schoonbroeder in hem niet te wijken voor den kroon - en scepterdrager?’ ‘Vrienden,’ sprak Sjalomo opspringend, ‘als we de poort van Chebroon willen binnentrekken, voor het duister is, moeten we het hier niet te lang rekken. Eliaab, misschien zal het goed zijn, de kameelen eens een poosje te laten draven.’ Eliaab snelde naar beneden. Zijn bevelen klonken op naar boven en na enkele oogenblikken wiegden de ruiters met verdrievoudigde snelheid langs den weg naar Dawieds eerste koningsstad. Hij liep over de kam, - die verder naar 't Zuiden een plateau werd - van het Jehoedeesche gebergte. In het Westen de zon boven de blauwe nevels der groote zee, in het Oosten het door de dampen der Zoutzee gesluierde gebergte van Moaab. ‘Elichoref, wat is er bekend van den oorsprong van Chebroon?’ ‘In het vijfde boek van Mosjè, o koning, lezen we, dat het zeven jaren na ZoaanGa naar eind22) is gebouwd. En Zoaan werd in de dagen der volkeren, die geheel Mitzrajiem en Syrië en Palestina onder hun heerschappij | |
[pagina 101]
| |
hadden gebracht, hun zetel in het noorden van Mitzrajiem. En onder hen waren de Chetieten de machtigsten en het was de vesting Chebroon, die zij bouwden, om het Zuiden van wat nu ons land is, in bedwang te houden. Dit alles geschiedde ongeveer driehonderd jaren,Ga naar eind23) nadat Abrahaam woonde bij de plaats, die ons in het eerste boek Mosjè Kirjath-Arba wordt genoemd, de zetel der vier. Het is die nederzetting geweest, die door den beheerscher dier volkeren is versterkt met muren en torens als het nu is. ‘Kent gij den naam van dien heerscher?’ ‘In de oudste geschiedbronnen van den Sioon heet hij Chiaan; hij maakte de oude stad Auaris in de Nijlvlakte bij de Groote Zee tot het Zoaan of Tanis van heden, waar de prinses Nofernere woont en werwaarts des koning aangezicht is reizende. Hij noemde zich het eerst: “omarmer der landen”, de landen van den Eufraat tot aan de zuidelijke grens van Egypte, terwijl zelfs de machtigste pharao's zich slechts “omarmers der beide landen” noemden, Opper- en Neder-Mitzrajiem.’ ‘Mijn vriend is een groot kenner der geschiedenissen, wij danken hem zeer.’ ‘Dus zevenhonderd jaar ongeveer ligt de stad daar verborgen in haar delling en zeven honderd jaar tellen haar muren en de burcht, waarbinnen mijn vader zeven jaar gewoond heeft en wiens oude krochten dezen nacht ons zeven uren zullen herbergen.’ Toen Sjalomo zich nedervlijde op het bed, waarop eens zijn vader sliep, zette hij op de kleine tafel vóór hem het smaragden, rooddooraderd portretbeeldje van Nofernere, de Egyptische koningsdochter.
Een nieuwe lijdensnacht, minder zwart dan de eens doorworstelde, maar zonder einde, had Abisjags hoogstralende levensdag plotseling en ten tweeden male vervangen. Niet de volksbruid der Godsgedachte zou koningin zijn te Jeroesjaleem, maar de stralende bruid uit het land van Amon-Rê! ‘Boeni,’ had ze door haar tranen heen geklaagd, toen haar zuster haar het verbijsterend verduisterend nieuws had gebracht, dat ze zelf nog nauwlijks een uur wist, ‘Boeni, ons Sjir ha-sjirim wordt nooit weer gespeeld.’ In Zaboeds afzijn werd Boeni's kindje geboren. ‘Het mijne is gestorven,’ had Abisjag bij dat harer zuster geklaagd. | |
[pagina 102]
| |
‘O, Biesj, zeg dat nooit weer! Het kind dat gij gebaard hebt, is onsterfelijk, want het is door Gods Geest verwekt.’ Toen Abisjag Achia eens op de terrassen ontmoette, op weg naar haar zuster, had hij zich voor haar gebogen en gevraagd: ‘Een woord, mijn koningin.’ ‘Spreek Achia.’ ‘Zal de bruid van ons volk, de bruid van Malkizedeq's feestzaal, de bruid der Godsgedachte, de bruid van het Sjir, niet meer koningin zijn in Jeroesjaleem, maar de koningsdochter uit het land van Amon-Rê?’ Tranen drongen in koningin Abisjags oogen. Ze schudde ten antwoord ontwijkend het hoofd. ‘Naar het visioen mijns vaders,’ vervolgde hij met doffe stem, ‘beeft Jeroesjaleem tusschen de demonenwereld van het Nijldal en het Zoutzeedal... Zoon van Dawied, in de worsteling van zonde en genade in uw hart, wat drijft U, in Mitzrajiem hulp te zoeken... tegen Gods genade?’
De dalende middagzon maakte van de grauwe reuzenmuren van Zoaan, van de Oostzijde gezien, een donkeren wal. Boven hun ruglijn, flikkerend als vuurwerk, spoten tien, twaalf lichtfonteinen op, - weerkaatste zonnestralen op de met goud bedekte toppyramiden der geweldige obelisken langs den godsweg van den Amon-tempel, die zijn ouderen broeder in Thebe moest overtreffen als het wereldrijk van Aethiopie tot Eufraat het oude Egypte. Zoo hadden het gewild de lijfelijke Amontelgen, die ten tweeden male na de overwinning der ‘ellendige Aziaten’, der ‘bevlekten’, die anderhalve eeuw Egypte hadden overheerscht, - ten tweeden male èn voor het laatst - een glorietijd hadden geschapen, de dynastieën van Haremheb en Seetnach met als wereldgenie en wereldheld allen overstralend: Ramses II, Ramses de Groote. Zonder de fout van Amenhotep IV, den ‘misdadiger van Achet-Aton’ te herhalen, had hij de orakel-macht der Amonpriesters van Thebe uit de staatsbemoeiingen uitgeschakeld, door hen te isoleeren in het diepe zuiden en voor de regeering van het rijk, weer even groot als onder Chiaan en de Apopi's, hun residentie Auaris bij de zeekust te herbouwen tot een heel de traditie overtreffend regeerings middelpunt. | |
[pagina 103]
| |
Daarvoor had hij alle Aziatische elementen, in die anderhalve eeuw in Egypte binnengelokt en gedrongen, geknecht en met name het Jisraeelvolk in Gosen, gedwongen, Pi-Ramses, dat is Zoaan, dat is Tanis, dat was het Auaris der Aziaten, - met muren van vier en twintig meter dikte te omringen; niet hen terugjagen over den isthmus, terug naar hun zwarte bosschen en dorre bergen en belachelijke steden, maar hun krachten omzetten in steen voor de glorie van Amon-Rê tot uitwissching van den smaad, diens landen aangedaan. Honderdvoudig vergelden, wat ze misdeden aan Amon-Rê en den horizontischen Horus, den valkenkoppigen god van Oon. Zoo was de Aziatische isthmus met door een reuzenmuur verbonden vestingen overketend en voorraadsteden voor die vestingen als bij tooverslag verrezen. Zoo waren thans driehonderd jaren na hun bouw, de muren van Tanis een zwarte reuzenwal op den gouddoorstoven namiddaghemel en spoten de obelisken op den godsweg van den Amontempel verblindende stralen tot zijn glorie omhoog. Breedgekroonde, spreidige sykomoren omringden die zwijgende grauwe muren, ze vlekkend met hun donker groen. De naaldenvrachten der oude tamarisken ruischten op den sluimerig ontwakenden avondwind; in de drooge hitte van den laten namiddag geurden jasmijn- en accaciabloesem. Daar verscheen in de opening der Oosterpoort tusschen de twee massieve torens de pharao op zijn koningswagen, Psoesjennes, dat is: ‘De ster, die uit de stad opgaat,’ de tweede van dien naam. Hij kwam met groot gevolg uitrijden, zijn jongen ‘broeder’ van den troon van Jeroesjaleem tegemoet, die niet veel verder meer dan zes mijlen van Tanis af kon zijn. Renboden hadden in het nabijgelegen Sin verbinding gekregen met den stoet van koning Sjalomo, die om de groote lagune van Menzaleh heen - uit eerbied voor den gloed der late najaarszon, in nanacht- en morgenritten het laatste deel aflegde van den weg, dat hem nog scheidde van Tanis, eens de omarmer der landen van Nubie tot Eufraat. Op zijn van goudbeslag en edelgesteente fonkelenden wagen staat thans hij, voor wien de oude naam: omarmer der beide landen, nauwlijks meer past. Toch siert hem nog geheel het ritueel eener duizendjarige traditie. De Cheperesh, de blauwe witbesterde helmkroon, omspant zijn hoofd, doet het bruin zijner gelaatskleur duidelijk spreken. Twee gouden Uraeusslangen, dreigend opgericht aan zijn voorrand, | |
[pagina 104]
| |
blazend dood en verderf, tegen wie den zoon van Horus durft naderen. Een fladderende, dunne schoudermantel laat telkens het manlijk bruin van den naakten romp zien en den halskarkant van het fijnste goudsmeewerk, van juweelen, zwaar en de breede gouden banden om bovenarmen en polsen. Op een hoogen staf aan het wagenfront fonkelt de gouden ramskop van de tweeheid Amon-Rê met tusschen zijn hoornen de zonneschijf. De vurige rossen in prachtig gareel en hoofdstel, gemend door een prins van den bloede, trachten uit te stormen van onder hun moeilijk bedwang. Vlak achter den koning een tweede wagen... Hij draagt een slanke vrouwenfiguur. De vaart van den wagen en de avondwind doen het doorschijnende groene opperkleed, met goudbrokaat omzoomd, dan weer wapperend zich openen en een nauwsluitend zijdefijn onderkleed van witten byssus blinken, dan weer rustig zich plooien om het rijzige lichaam. Om de blonde lokken een gouden diadeem, fijn luchtig smeedwerk met fonkelend gesteente. Ook haar wagen wordt gereden door prinselijke handen... Nofernere, de trots van haars vaders hof, de bruid van den heerlijken Dawiedide, Sjalomo... Twee loopers ijlen voor de wagens uit en houden met stokken de menigte op een afstand, die, wetend, wat gaat komen, den breeden, geplaveiden heerweg naar Sin, naar de landengte, naar Azië, reeds op een halfuur gaans overdekken. En daarachter nog twee prinselijke wagens voor het gevolg van den koninklijken gast. En daarachter en omheen de koninklijke lijfwachten in hun sirjoon's, leeren wambuizen met bronzen schubben.
In Tachpanhes aan den oostoever der groote lagune van Menzaleh, had het gezelschap Sionieten den nacht doorgebracht, die vooraf ging aan de ontmoeting met den lijfelijken zoon der goden op den troon van den horizontischen Horus, pharao Psoesjennes de tweede, ‘De ster, die uit de stad opgaat’, en zijn overschoone dochter Nofernere. De reisgewaden waren verwisseld voor de praalgewaden. De jonge koning van Sioon in goudomzoomden witten mantel en den gouden, met juweelen besterden band om de zwarte lokken; zijn grooten in kleurige syrische meïels, de lijfwachten in leeren kolders, de | |
[pagina 105]
| |
philistijnsche chaco met de veeren en stormbanden onder de kin. De palmen verhoogden hun kruinen, de sykomoren verbreedden hun loovervracht, de tamariskennaalden ruischten zacht, de dalende zon verguldde alles... De koning reed thans met zijn grooten aan het hoofd van den troep. ‘Zaboed, de pharao's van het Mitzrajiem van thans, zijn niet meer de groote bouwers der reuzengraven van NoophGa naar eind24) en niet meer de helden Thoetmes de derde en Ramses de tweede, maar toch dragen ze nog de machtige majesteit van tweeduizend jaren wereldheerschappij.’ ‘Zaboed, wat is ons volkske en ons stedeke Sioon bij dit volk en de reuzenbouwsels, die we zagen en de nog grootere, die we zullen zien?’ ‘Mijn vorst, moet dat de naderende majesteit van het Tanitische huis niet zijn, die stofwolk daarginds?’ Sjalomo's trekken spanden zich. Zijn jonge bloed begon voelbaar in zijn hals te kloppen. De vier hooge Israellers dwongen hun kameelen tot knielen, gleden van hun zitplaatsen en stonden naast hun rijdieren. Het daveren der koninklijke wagens over het plaveisel! De ramskoppen met hun wapperende wimpels! De blauwe helmkroon van den pharao! De lieflijke majesteit der dochter uit het paleis van Horus... Zwaar gewapende krijgers in hun stroeve brons! Sjalomo, de rechter op de borst, het bovenlijf gebogen, de linker devoot ter aarde gestrekt, zoo trad hij toe op den machtigen heerscher, die zijn vader en beschermer wilde worden. Pharao Psoesjennes, van zijn wagen gestegen, richtte hem op, viel hem om den hals en kuste hem. ‘Wees welkom in onze landen en steden, o zoon van den grooten Dawied. Amon-Rê zegene u mijn kind, mijn zoon.’ ‘O, groote beheerscher der beide landen, wend uw aangezicht mij toe als de opgaande zon! - Mijn vorst, mijn vader!’ Bevend sprak de jonge Dawiedszoon tot den machtigsten vorst, dien de aarde kende. Nofernere stond schuin achter haar vader. Met zijn lieflijksten glimlach trad hij op haar toe, boog zich en kuste haar hand. ‘Prinses Nofernere, mijn God Jahwe zegene u,’ fluisterde hij. ‘Groote zoon van Dawied,’ sprak ze, ‘zie uw zuster in prinses Nofer- | |
[pagina 106]
| |
nere.’ En zijn oogen ontmoetten een blik uit reekleurige amandelvormige oogen, wier welbehagen hem op 't diepst verrukte. Psoesjennes richtte Sjalomo's grooten op. Toen de kennismaking met de rossenvoerende prinsen. Dan lijdt de pharao zijn koninklijken gast naast zich op den wagen. Zijn grooten worden op de wagens van des pharao's gevolg genoodigd en omjubeld door de bevolking van Tanis gaat het in draf naar de stad. Tusschen de poorttorens stonden de bronzen deuren nog open, maar pharao Psoesjennes beval zuidelijk om de stad heen te rijden naar de poort aan de rivier. Het wegdek was hier geen plaveisel, maar vastgestampte, met mortel verharde klei. De avondhemel gaf een kleurenspel, als alleen nog door dat van het rivierdal tusschen de woestijnen wordt overtroffen. Hooge dadelpalmen flankeerden den weg van afstand tot afstand aan beide zijden. Daaronder stegen uit de bloesems van acacia en jasmijn de zoetste geuren. Om den zuidwesthoek van den reuzenmuur de zinkende, roode zonnebalon: alles goud, sinopel lazuur en in 't diepere Oosten reeds zilveren sterren en van verguld zilver Venus boven de zon. Rustig stroomde de breede rivier, de meest oostelijke arm der Delta, langs de lange kade. Barken met breede kleurige zeilen, hier en daar met het noorder avondwindje nog klimmend tegen den stroom op, of zeilloos drijvend, mee met den stroom. Zacht gezang, begeleid van guitaren klonk over het stille water: ‘Zijne majesteit heeft zich een slot gebouwd: Groot van overwinning!’ ‘Het ligt tusschen Palestina en Cheem,Ga naar eind25) vol van spijs en voedsel.’ ‘Mijn vader op den Horischen troon, hoe grootsch rijzen de muren van uw stad omhoog en hoe lieflijk is het landschap daaromheen. - Wat zingt men op die schepen?’ ‘Men zingt juist de heerlijkheid van mijn stad en paleis, de groote stichting van den grootsten Ramses, de tweede van dien naam.’ ‘Wij kennen den overwinnaar van Kadesh.’ ‘Gij zegt het, mijn zoon. Morgen zult gij het alles aanschouwen.’ De hardsteenen kade ging voor de wester stadspoort over in een marmeren aanlegstijger, waarnaast aan weerszijden marmeren trappen tot in de rivier afdaalden. De warmte, die de zon in de muren had gebrand, heel den langen namiddag, straalde voelbaar uit in de koelende atmospheer. | |
[pagina 107]
| |
Badende mannen en kinderen klommen uit het water en juichten de koningsstoet toe, vielen op hun aangezicht en sprongen jubelend weer op of werden door de dreigend opgeheven geesels der politiemannen weer in den stroom gejaagd. En bij de wester poort krioelde het van Tanieten, die dwars door de stad waren gerend en nu den intocht in het westen met hun jubelkreten wilden opluisteren. De wagens hadden nu de geopende westpoort bereikt. Op de trotsche zacht naar achter overhellende frontvlakken der torens stonden reuzengroot Sethi de eerste en Ramses de tweede gegraveerd in de dekplaten, gelegd op de tichels van Nijlslib en stroo, hun vijanden, ‘de ellendige Aziaten’ en Nubiers vernederend. Achter de poort begon de godsweg van Amon. ‘Zijn westen,’ zongen de priesters van Tanis, ‘is een tempel van Amon. Reeds lag het duister te diep achter de hooge stadsmuren, dan dat het oog van Psoesjennes' gasten de kleuren der uit- en inlandsche bloemen meer konden genieten, die heel het jaar door den godsweg van Amon moesten doen fonkelen van pracht. Ver op den achtergrond van een groot plein rees de silhouet van den reuzenpyloon van den Amontempel. Flauw bewogen nog de wimpels op den sluimerenden avondwind aan de geweldige masten voor het tempelfront. Rechts van dat plein hield de stoet stil voor het hooge Horushuis ‘Groot van Overwinning’ door den wil van den grooten Ramses de tweede voor zijn ziel en zegezucht en voor de eeuwigheid gebouwd! Duizelend van ontroering, ontdekten de Israëllers zijn dertig meter hooge zitbeeld, een monolithGa naar eind26) van rood porfier, welks voet ze onderscheidden bij het fakkellicht der toegesnelde slaven, maar waarvan het bovendeel onherkenbaar bleef in de schemeringen daarboven...
Bij zijn eerst ontwaken in het paleis van Ramses den tweede ‘Groot van Overwinningen’ stonden naast Sjalomo's slaapkamer te wachten de tweede bestuurder der geheimen van de morgenkamer des konings en de tweede bestuurder der geheimen der badkamers van het Groote Huis. Met zachte woorden en bewegingen en handen deden ze slaap en droom van den koninklijken gast van den grooten Horus van het paleis als voortduren na zijn ontwaken. | |
[pagina 108]
| |
Zacht werd hij gevoerd over zware tapijten naar de badkamer, waar het lauwe water wachtte en den jongen godenzoon ontving, zonder dat hij een vinger behoefde te verroeren. En toen hij verfrischt opklom uit het bassin, omvingen hem warme kurkdroge dwalen, die over zijn geheele lichaam alle vocht wegnamen. Een der hooge dienaren lag geknield om het onder- de andere stond, om het bovenlichaam van alle vocht te bevrijden en toen het bloed zijn gele huid rood-bruin had gekleurd, omhulden ze hem met ondergewaden van het fijnste byssus. Toen bad men hem met vleiende woorden, zich op een stoel neer te laten en zoolde de een zijn voeten met sandalen, die voor iedere teen een gouden dop hadden en tusschen eerste en tweede drukte hij een gouden stang, die aan een gouden enkelband beweegbaar bevestigd, de sandaal belette, af te vallen. Na zwijgend met hun voorhoofden het vloertapijt te hebben aangeraakt, verdwenen ze en meldde zich op gelijke wijze de tweede bestuurder der geheimen van het huis des konings, die zijn baard en haren met welriekende zalven verzorgde en hem dan zijn eigen koningsmantel om de schouders hing. Toen ook deze was verdwenen als zijn voorgangers, trad zwijgend een beeldschoone slavin binnen, nam met vragenden blik zijn hand en leidde hem door gangen en zalen naar het morgenvertrek van Psoesjennes en de heerscheres der beide landen, koningin Makerê en prinses Nofernere, waar men hem met morgengroet en kus ontving... Hij was gast in het Hooge Huis van pharao Psoesjennes te Tanis, de stad van Amon-Rê.
Eens was Tanis de stad van Seeth. Het was toen de Hyksos, de volkeren uit het Noorden, het oude Auaris, tot hun koningsstad hadden gemaakt, nu ruim vijfhonderd jaar geleden. Ruim honderdvijftig jaar hielden ze den heerschersstaf der pharaonen omklemd. Den God Seeth hadden ze Soeteech genoemd en voor hem en hun eigen godin Ishtar Auaris uitgebreid en versterkt, om vandaar uit het dubbele rijk te beheerschen, dat tot aan Nubie in het Zuiden en tot den Eufraat in het Noorden zich uitstrekte. Het huwelijk van Seeth en Ishtar zou de eenheid waarborgen van de landen, door de macht der Hyksospharaonen omarmd. En Auaris was Tanis hernoemd, toen na honderdvijftig jaar ze | |
[pagina 109]
| |
waren teruggedreven naar hun gebieden in het Noorden en alle herinnering aan hun heerschappij, die voor de trotsche zonen van Osiris slavernij had beteekend, waar mogelijk, was weggevaagd. Maar twee hunner tempels, - een voor hun eigen godin Astarte en een voor den van de Egyptenaren overgenomen Seeht-Soeteech, had men ontzien om hun pracht. En - wie weet - restte er nog niet eenige liefde tusschen die beide godheden, die beveiligend voor het oude Cheem zou blijven werken... De kern van den Astartetempel was het beeld der godin in een kapel, waarmee het één was, door Egyptische kunstenaars gehouwen uit een groene reuzenmonolith. Derwaarts bracht de oude, ietwat praatachtige vorst zijn gasten steeds gaarne 't eerst. 't Was hem het lievelingswonder zijner aan wonderen rijke residentie. ‘En mijn zoon, het is goed, dat wij dezen tempel ontzien hebben (die van Seeth was door de opvolgers van den grooten Ramses verwaarloosd en eindelijk gesloten, omdat Seeth nergens in Egypte geliefd werd, dan in zijn geboortestad Ombos) want in het belang van den handel met de Sidoniërs - en ook met andere volken, - geven wij binnen onze stad alles, wat hen en hun schatten tot ons kan trekken, zooals onze vaderen dat in Nooph, de oude koningsstad bij de graven van het vierde koningshuis deden: heel een wijk, waar ze hun leven naar wijs en wensch kunnen inrichten.’ ‘Als uw jonge stad Sioon eens ommuurd zal zijn, en groot, doe dan desgelijks mijn zoon.’ ‘Ja, wat wij daar even zagen, - wij reden daar door die laan van liggende leeuwenbeelden met menschenaangezichten, - dat is het aangezicht tweemaal vijfentwintig maal herhaald van den heerscher der Hyksos Chiaan, die dat in Noet-Amon van onze koningen had afgezien. ...‘Zie maar, zijn gelaat is niet dat van den Egyptenaar, maar van de lieden, die ge op uw reis hierheen veel zult gezien hebben, achtergeblevenen van die volkeren in onze noordelijke vlakten en steden. - Ook bij U in Palestina zullen er nog zijn, der Chatti bijvoorbeeld.’ ‘Inderdaad, mijn vader, ze gelijken hun, die lieden van Chebroon, mijns vaders eerste konings... stedeke. Stad wil mij niet over de lippen hier in Tanis...’ Psoesjennes glimlachte. ‘Wacht op uw Sioon, uw Jeroesjaleem. Gaarne zal ik u helpen, als ge met den bouw zult aanvangen.’ ‘Maar wat ik u zeide, eerst heeft de held Ahmose van Noet-Amon | |
[pagina 110]
| |
die de Hyksos bekrijgde en verwon, hun stad verwoest, het oude Auaris, door hen groot gemaakt met onze krachten en onze schatten. Maar toen door de knodsen van den derden Thoetmes en den tweeden Ramses de smaad onzer vernedering was gewroken, heeft de groote Horuszoon Ramses de stad hersteld en met zijn paleis en Amontempel het symbool van de macht der ellendige aziaten... ‘O vergeef mij, mijn zoon, ik zie, dat ik u gewond heb. Ach die naam met zijn attribuut ligt zoo bestorven in onzen mond. Maar ze geldt uw volk niet meer na uw grooten vader Dawied. En eigenlijk die anderen ook niet meer, want de godenzoon Ramses noemde de vorsten van Chattoesaas broeders, wat hij met geen vorsten deed beneden zijn eigen rang. En het vrouwenbeeld voor mijn paleis is het beeld zijner gemalin, koningsdochter uit Chattoesaas, die heerscheres van Horus werd naast hem op den grooten troon. - En hij heeft een verdrag met haar vader gemaakt, den grooten Chattoesil op een groote zilveren plaat, die in mijn boekhuis is... neen geen ellendige aziaten meer. Ze hebben ons volk den krijg geleerd en het strijdros gebracht.’ ‘En den titel, dien hun vorst Chiaan, de eerste uit hun rij, zich aanmatigde: omarmer der landen- (let wel, mijn zoon: niet der beide landen, zooals onze koningen voor hem zich noemden, doelend op Neder- en Opper-Cheem) heeft de majesteit van den grooten Ramses zichzelf gegeven: omarmer der landen, - de landen van den Eufraat tot aan de watervallen onzer rivier, daar de zwarten wonen.’ ‘Kom, mijn zoon, laat ons zijn beeld en dat zijner gemalin voor mijn paleis nog eens goed gaan bezien.’ Het gezelschap beklom de wagens weer. Men reed door de poort in den binnenmuur, die de vreemdelingenwijk scheidde van den tempel- en koningswijk aan de westzijde der stad, waar de Amontempel een dreunende hymne van reuzenmuren en -zuilen was voor den god van het zuiden - en hielden stil op het plein voor het huis: ‘Groot van Overwinningen’, op een afstand, die het den blik mogelijk maakte, de reuzenbeelden van Ramses den tweede en zijn Chetietische gemalin met één oogopslag te omvatten. Beelden van ruim vijftig ellen hoog, gehouwen uit één blok van bruinroode zandsteen uit het gebergte tegenover Memphis, de bijna tweeduizendjarige hoofdstad der eerste koningshuizen. De blauwe helmkroon met de felle Uraeusslangen dekt het hoofd van den vrouwelijk glimlachenden vorst, met de vuisten, tot manlijke daden bekwaam, omknellend den grooten geesel ‘Wee den | |
[pagina 111]
| |
rug mijner vijanden’ en den kroonstaf ‘Heil der volkeren’. Een wit, geplisseerd byssusgewaad omsluit de gevulde leden. De bruine beenen rusten gesandaald op de base van het monument. Aan de andere zijde van de paleispoort dat zijner Chetietische gemalin, de dochter van koning Chattoesil, Bentresh. In plaats van de blauwe helmkroon van den koning, draagt de Chetietische koningsdochter, die hij tot hoofdgemalin verkoor, - was het niet om haar persoonlijke hoedanigheden, dan om de vijf en dertig honderd oorlogswagens haars vaders, die zonder verbond van vriendschap voor zijn heerschappij in het Syrische noorden zeer gevaarlijk waren, - een nauw om het hoofd sluitende kap van dezelfde kleur en bijna denzelfden vorm. Ook tegen haar vijanden blazen opgerichte Uraeusslangen aan haar hoofdtooi dood en verderf. Haar kleed is kleurig geschilderd, haar gelaatskleur en die der voeten, waar het kleed ze onbedekt laat, blijken blank, wat de Egyptische prinsessen van den bloede haar benijden. ‘De groote Horuszoon uit ons achttiende vorstenhuis met den derden Thoetmes en den derden Amenhotep, mijn zoon, dat zijn de machtigste vorsten, die ooit op aarde hebben geregeerd. Zij waren lijflijke zonen der goden, die in menschengestalte ingingen tot de moeders, die hen baarden en daarom zijn zij zelve goden, ja allen die voor en na hen den troon der beide landen hebben bestegen.’ ‘Mijn vader, ook gij een zoon der goden?’ ‘Gij zegt het, mijn zoon... - En daarom was het, dat Pharao Ramses, de zoon van Sethi, zijn beeld hooger liet maken, dan de hoogste zuilen in den tempel van Amon-Rê te Noet-Amon.’ ‘Groote zoon van Horus, die mijn vader wilt zijn, hoe spreekt gij van Sethi als vader van den grooten Ramses en van den god Ptah als zijn vader?’ ‘Mijn zoon Sjalomo, gij vraagt mij, waar wij niet naar vragen. Zoo is er zeer veel in de leer onzer verborgene dingen, dat alleen het gevoel, door de liefde en eerbied voor de goddelijke dingen geleid, aanneemt.Ga naar eind27)
De avond van den eersten dag der aanwezigheid van den jongen koning der HabiriGa naar eind28) in Tanis, was bestemd voor het groote feestmaal ter eere zijner verloving met prinses Nofernere. De feestzaal van Ramses de tweede in het huis ‘Groot van Over- | |
[pagina 112]
| |
winningen’, had twee ingangen tegenover elkaar. Een gaf toegang van de zijde der vrouwenvertrekken. Er boven straalde in prachtige kleuren Neckbeeth, de rijksgodin van het Zuiden als gier, de rechtervleugel horizontaal gestrekt, met prachtige witte en oranjeroode veeren, - de linker recht naar beneden hangend, geheel van geelgrijs gevederte de bovenzijde van den vleugel. En in haar klauwen klemde ze het teeken der koningsheerschappij; een slang, den zonnediscus omlijstend. Boven de poort der feesthal daartegenover, toegang gevend vanuit de vertrekken des konings: het tegenbeeld van Nechbeeth: Horus als Valk, de god van het Noorden, de linkervleugel gestrekt, de rechter hangend en pralend in hetzelfde coloriet, vuurrood en geel en parelgrijs. Ook hij in zijn klauwen het machtssymbool. Diepblauw als de Egyptische avondhemel in het Oosten, was de zoldering. En in zachtgolvend bleek bruin, heel haar vlak overspannend, een rank, als boog uitgestrekt vrouwenlichaam, met de gestrekte teenen aan den rand van een der gouden omtreklijsten, met den horizontalen rug de andere naderend, - dan met de lange armen weer neerdalend, de langgerekte vingers rakend tot op de tegenoverliggende omlijsting, - de romp bedekt met gouden sterren, polsen en enkels van breede gouden banden omklemd. En onder den boog van het vrouwenlichaam, liggend op den grond, een man met zijn voeten de dalende handen der vrouw, met zijn linkerhand haar teenen aanrakend. Middenin een mannenfiguur, gekleed, staande op denzelfden grond, waarop de naakte mannenfiguur ligt en met zijn handen aan borst en buik de ranke boog van het vrouwenlichaam ondersteunend. Het is de hemelgodin Noet, die, eens liggend op haar man, den aardgod Keeb, door haar vader Schoe werd opgeheven tot sterrenhemel.
Uit een duizendkelig koor, - vrouwen uit den harem van pharao Psoesjennes den tweede, - klinkt over de gloriën van Egypte, die aan zeven lange tafels aanzitten, - de glorie van Osiris, den zoon van Keeb en Noet. Uit duizend luchters, in het goud van vloer en wanden en in metalen spiegels verduizendvoudigd, straalt het licht op lange reepen blinkend witte tafelspreiden, overslingerd met bloemen van heftig koloriet, heftig als de glans der zon van Egypte... lof zij Re-Harachte!Ga naar eind29) Geen vaatwerk op die tafels, dan van louteren goude, uit de barren, | |
[pagina 113]
| |
van de Aziaten geëischt of uit de mijnen van Sinaï gedolven en gezift, door de volmaakte smeekunst van het derde rijk een voor een een meesterstuk! ...Lof den geliefden, Dhoeti en SesseGa naar eind30), die de Aziaten met hun bijl en knods en vurige rossen vermaald hebben en vertreden en het Nijlland de schatten toegevoerd van de boorden der verkeerde rivieren.Ga naar eind31) En over de breede gouden vloeren duizenden lichte vrouwenvoeten tusschen de smalle tafels doorzwevend, de lenige lijven in doorzichtige sluiergewaden, die alle vormen voor de begeerige blikken der glorien van het huis van den grooten Horus genietbaar maken, bloemen in de zwarte haren, guitaren en luiten in de slanke armen... lof zij Mîn, den god der zinnen! De bezieling van den dirigent van instrumenten en koren klimt, klimt voor den grooten Horus van het paleis en de groote heerscheres en de prinses Nofernere, de door de goden der NegenheidGa naar eind32) verwekte en voor den Chabirischen prins, de zoon van den dapperen Dawied van Palestina: ‘Osiris, zoon van Noet, wien de kroon gegeven is en de vreugde der goden’. ‘Door Atoem geschapene, wiens kracht in de harten der menschen en der goden en der geesten is.’ ‘Wien de heerschappij gegeven is in Oon, heer der sistra in TatenenGa naar eind33), groot aan liefde in alle landen en die op schoone wijze in het paleis der goden leeft.’ ‘Groote aan glans in IbdouGa naar eind34), wien de triomf gegeven werd door de goden.’ ‘Mijn zoon Sjalomo, wij zullen u naar Ibdou brengen. Dat is de stad van onzen beminden god Osiris. Daar is zijn graf...’ ‘Mijn vader op den troon van Horus, wat spreekt gij van een god, die in een graf is?’ ‘Ja, de prins uit het huis der Ramessiden en hoogepriester van Amon, - Beken Chons, zal u van onze goden onderwijzen. Osiris is in een graf en hij is heerscher in het doodenrijk. Dat alles is zeer schoon. Gij zult dat in een spel in Ibdou aanschouwen.’ ‘O, mijn prins is zeer wijd van begrip; dat zal hij alles leeren, - alles van onze goden en onze groote koningen, die goden zijn,’ riep Nofernere uit in kinderlijke vreugd. Onvergelijkelijk schoon was ze met haar gouden diadeem van 't allerkunstigste smeewerk uit den tijd van het twaalfde vorstenhuis in | |
[pagina 114]
| |
het Middenrijk - met bloemen in haar blonde haren en ze reikte Sjalomo, haar koning en broeder, een witte lotos tot aan den neus, dat hij ruiken zou en snuiven de geur van Cheem, de geur die Amon-Rê opwekte uit het lichaam van Keeb, den aardgod... ‘Luister, mijn koning en broeder, mijn Sjal van Jeroesjaleem, daar gaat het koor der zangeressen de hymne zingen van Rê, dat is ook van Amon. Amon-Rê, die dubbelnaam, vereenigt de beide deelen van ons land, Amon, de god van het Zuiden en Rê van het Noorden. Hij heft over beiden den goddelijken scepter op. - Luister, mijn broeder... Uit honderden keelen, onder de bezielende aanvoering van den dirigent der koninklijke zangers en zangeressen en muzikanten, klonk het op: ‘Aanbidding tot u, o Rê in uw opgang,
die Atoem zijt bij uw ondergang.
Gij gaat op, gaat op en straalt en straalt,
gekroond als koning der goden.
Gij zijt de heer des hemels en de heer der aarde,
die de sterren en de menschen schiept.
Gij eenige god, die van den aanvang zijt.
Die de landen maakte en de menschheid schiep,
die den hemelvloed maakte en den Nijl heeft verwekt,
die het water maakte en leven gaf, wat er in is,
die de bergen aaneenknoopte
en menschen en kudden deed ontstaan.’
‘Aanbidding u, die opgaat in den hemelvloed,
die de beide landen beglanst.
U prijzen de goden, jongeling, schoon van lijve.
Als gij opgaat juichen, leven de menschen
en de goden juichen u toe.
De geesten van Oon jubelen u toe.
De geesten van Boeto verheffen u.
U vereeren de bavianen en alle wild.
Uw Uraeusslang slaat uw vijanden neer.
Die in uw bark zijn, juichen over u.
Uwe scheepslieden zijn tevreden!
Dan neemt de morgenzonnebark u op
en uw hart is vroolijk over uw geschapenen.
De hemelgodin glanst naast u als edelsteen.
Beschijn ook mij, opdat ik uw schoonheid aanschouwe.
| |
[pagina 115]
| |
Wat moest de verkorene van Jahwe zeggen, de beelddrager van Masjiaach, de dichter van het Sjir-ha-sjirim, als straks de verrukte, smachtende blikken van de dochter van Amon-Rê, Nofernere, hem zouden smeken: ‘Loof met mij den horizontischen Horus, loof met mij Amon-Rê-Harachte?’ Het koor vervolgde met den lof der zinkende zonne, Re-Atoem, den grijsaard: ‘Ik loof u, Re, als gij ondergaat, Atoem-Harachte!
Goddelijke god, die vanzelf ontstondt,
Oergod, die in den beginne werdt.
Ik juich voor u, die de goden geschapen hebt,
die den hemel ter baan hebt verheven,
die de aarde schiept tot glanzen,
opdat een ieder den ander zou herkennen.
De avondbark is vroolijk, de morgenbark juicht,
haar manschap is tevreden.
Uw slang heeft uw vijanden geveld,
gij hebt den draak Apophis ten einde gebracht.
Gij verhoort de beden van hen, die in sargen rusten,
gij verdrijft hun leed en weert van hen het kwaad.
Hunne neusgaten geeft gij adem en zij grijpen den strik
aan den steven uwer bark, om haar te sleepen.
Gij zijt schoon, o Re, alle dagen,
uw moeder Noet, de hemelsche, omarmt u!’
Aan de koningstafel uit den mond van pharao Psoesjennes, het hoofd gesierd met de witte kroon van Opper- en de Roode van Neder-Egypte, - en van de heerscheres van het groote Huis, - Makere, - en uit den mond van prinses Nofernere en van den eersten Wesîr van het groote Horushuis, prins Oeh-hotpe en van al de prinsen en prinsessen, de goddelijken van Amon-Rê, stegen jubelkreten op en de wijn kleurde hun gele wangen bruin en rood... En aan de tafel van de priesters der vier tempels, wierpen de kaalgeschoren schedels zich achterover en juichte men een daverend gejuich voor den dubbelgod der beide landen, die groot is in zijn grooten tempel in Tanis. En aan de tafels der groote legerhoofden van den pharao, den zoon der goden en aan de tafels der hooge rechters en bestuurders en aan de tafel der beheerders van des pharao's domeinen en van de hoofden der diensten van het hooge Horushuis- uit al die monden | |
[pagina 116]
| |
stegen lofkreten op voor Amon-Rê, die elken dag in zijn gouden bark aan den hemel van oost naar west over Egypte vaart en Egypte zegent en groot maakt, om zijn bark des nachts in het windlooze onderaardsche door de geesten te laten terugslepen naar de poort van het morgenzonnepad. Met monden, die niet juichten maar toch... wel glimlachen moesten van bewondering voor de hymnen van den grooten dubbelgod van Mitzrajiem, - zaten tusschen hen de Aziaat Sjalomo, zoon van Dawied, koning van het stedeke Sioon en van Palestina, met zijn grooten, ach hoe klein onder deze geweldigen van het rijk van den Nijl. De maaltijd werd voortgezet. Als men den lof der goden recht wil zingen, dan moeten ook hun gaven ons bezielen! Groote gouden schalen met wildbraad uit de wildrijke landouwen der Delta, gestoken aan houten spitten, die door de gasten aan de beide uiteinden werden vastgehouden, werden rondgedragen door in hagelwit linnen gedoschte slaven en aan de gasten aangeboden zonder onderbreken. Wijn- en bierkruiken met bloemslingers versierd, aan de zijwanden der zaal, op smalle tafels gesteld, storten in gouden schenkkannen hun koelen inhoud uit. Reuzenschalen van louter goud met tallooze brood- en gebaksoorten, andere met vruchten uit de vrucht- en groentetuinen van het paleis, daalden overal tusschen de gasten op de tafels neer en de ledige werden weer door volle vervangen. Naast den zetel van elken gast een gouden standaard, waarop een gouden kan met schaal en aan de dwarsstangen tusschen de pooten handdoeken - en slavinnen, die ter hulp snelden in het gebruik, overal waar de aanzittenden dat behoefden. Daar staat de Wesir, prins Oeh-hotpe op en roept de luidruchtige zaal tot stilte. Dan verrijst pharao Psoesjennes, de goddelijke, hij ‘De ster, die uit de stad opgaat’ en treedt statig naar een verhevenheid aan den langen wand der zaal, en beklimt haar gouden treden. Hem volgen de koningin Makere en achter haar haar schoone dochter en koning Sjalomo hand in hand. Dan barst het gejubel los der honderden gloriën en der schoone vrouwen uit het Groote Huis die tusschen hen staan, gloriën van schoonheid en aanminnigheid. Een razernij van geestdrift vaart door allen en men dringt van zijn zitplaatsen naar de verheven standplaats van het koninklijk gezin. | |
[pagina 117]
| |
Dan begint de zoon der goddelijke Drieheid van Tanis te spreken: ‘Gij goddelijke zonen en dochteren van het huis van Horus, gij godenzoon uit het huis van den grooten Dawied, met uw grooten, onze gasten - en al gij gloriën van mijn rijk, heden deel ik u mede, dat het gouden beeld van Amon-Rê in mijn tegenwoordigheid door den eersten hoogepriester gevraagd, of het zijn wil was, dat prinses Nofernere de vrouw werd van koning Sjalomo van Jeroesjaleem, zeer, zeer met het hoofd heeft geknikt, zoodat wij haar vreugdevol afstaan aan den koning Sjalomo van Jeroesjaleem als onzen lieven vriend en broeder op den troon van zijn grooten vader Dawied, den dapperen strijder, harpenaar en dichter.’ ‘Amon-Rê en de groote Drieheid van Tanis en de Negenheid van Nooph en die van Noet-Amon en van Oon mogen uw rijk en uw echt zegenen met heerlijkheid en lieflijkheid en kracht tot heil van Palestina en Cheem en alle volkeren tot in eeuwigheid.’ Opnieuw barst een jubel los, die welluidend wordt overstemd door het groote zangerkoor: Wend ons uw aangezicht toe, o opgaande zonnen,
die de Beide Landen en Palestina met uw schoonheid verlicht!
Gij zonnen voor de menschen,
die de duisternis uwer landen verdrijft.
Gij hebt gestalten als onze god Rê,
die aan den hemel opgaat.
Uw stralen dringen tot in de holen van Palestina's bergen
en in geen oord daar - ontbreke uw schoonheid.
Men zal u boodschappen, hoe het uwen lande gaat,
wanneer gij rust in uw paleis.
Hoort daar de woorden aller landen,
want gij hebt millioenen ooren.
Uwe oogen zijn heller, dan de sterren des hemels;
gij kunt beter zien dan de zon,
gij kunt beter zien dan de maan.
De goden van Palestina en der Beide Landen,
Jahwe en Amon-Re geven u adem en licht
tot aan den horizon van het Westen.
Zaligheid en heerlijkheid en vrede!
Toen traden Sjalomo en Nofernere uit den koninklijken familiekring naar voren. Haar linkerarm omving hem, zijn rechter haar. De muurkroon van Sioon werd hem op de lokken gezet door zijn | |
[pagina 118]
| |
vriend en groote Zaboed, een prinsessediadeem haar door haar moeder Makere om de lokken gelegd. Een doodelijke stilte bond de koninklijke feestzaal. Toen sprak de jonge vorst van Palestina: ‘O, horus, die de beide landen vereenigt.
Uto en Nechbeet, van duurzamen glans.
De koning van Opper- en Neder-Cheem,
‘Glanzend van licht is Rê’ is uw naam.
Zoon van Rê ‘Sebek-hotpe is tevreden.’
en al gij grooten en gloriën zijner dubbelkroon:
eeuwig leven geve u mijn God Jahwe,
die groot is in Majesteit en een eenig Heere.
Vrede tusschen Mitzrajiem en Palestina
tot aan de verkeerde rivieren.
Vrede tusschen mij en mijn vader Psoesjennes,
de majesteit van het paleis van Horus
en de heerscheres op den troon van Dawied,
prinses Nofernere, de heerlijke van Tanis
in het huis, ‘Groot van Overwinningen.’
Als de koninklijke gelieven elkander om den hals vielen, barstte opnieuw het gejubel los en werd, uitbundig, toen ze elkander kusten. Weer hief het groote zangkoor aan, thans een liefdeshymne, die den Palestijnschen bruidegom doet spreken: Kransen zijn op uw hoofd, ik bloos voor u!
Ik ben toch uw broeder en met u in de gaarde,
die ik met bloemen heb beplant
en allerlei geurende kruiden.
Kom bij de koelte van den noordewind
naar het schoone oord, waar wij ons vertreden,
wanneer uw hand in de mijne rust.
Mijn hart is van vreugde dronken,
omdat onze voeten tesamen gaan.
Leven is 't mij, uw stemme te hooren.
Als ik maar immer u kan zien,
is 't mij beter, dan spijzen en dranken.
Kom naar het schoone Palestina,
met mij naar de bergen en wouden
en naar het heerlijk Jeroesjaleem,
de stad en het land der Chabiri.
| |
[pagina 119]
| |
En de Egyptische bruid antwoordt: Zoo spreek ik tot u: ik wil nooit van u wijken;
mijn hand ruste zacht in uw hand.
Gij zijt bij mij in die vreemde oorden.
Gij maakt mij tot heerscheres uwer vrouwen
en zult nimmer mijn liefde krenken!
De koninklijke familie daalde van haar hooge standplaats en nam haar plaatsen aan den feestdisch weer in. Jubelend werd het feest voortgezet tot Rê-Cheprê boven de oosterwoestijn den hemel van Noet ging bestijgen, de god Mîn door den wijn de zinnen had beneveld en omineuse gouden vaten opvingen of te laat kwamen, voor wat misbruikte lichamen teruggaven... Te voren had de koninklijke familie zich naar haar vertrekken begeven onder een brullend afscheid der benevelde feestelingen...
Sjalomo had het hoofd der hem verzorgende paleisbediening gevraagd, wat hij ook zijn eigene vroeg in nachten van hooggespannen zieleleven, zijn slaapzaal van een tweede ledikant te voorzien. Toen Zaboed binnentrad, viel hij hem om den hals. Zijn wangen gloeiden, zijn slapen klopten, de aderen zijner handen waren gezwollen. ‘Zaboed, wat voor wereld zijn wij toegevallen!’ ‘Ook mij vervult verbazing en verrukking... en vrees.’ ‘Eerst die verbazing, Zad. - Wat een wereld van macht en geweld! Geweld van ruimten, geweld van tijd, van verleden en heden, geweld van weten en kunnen, van wondere wijsheid en wondere dwaasheid vlak bijeen, - golven van geweld, die ik voel, dat mij boven het hoofd gaan...’ ‘Jahwe, mijn Elohiem, voer mij er uit op, sta mij bij!’ Zaboed viel hem andermaal om den hak. ‘O, mijn Sjal, ik heb Jahwe gedankt, dat gij onder de goden van dit reuzenrijk op hun eigen gebied niet geschroomd hebt, Hem, onzen God, een eenig Heere te noemen.’ ‘Dat was de eerste maal, dat Hij mijn hand greep, om mij niet te laten verzinken.’ ‘En nu: verrukking! - Wat een land en wat een steden! En hoe weinig hebben we er nog van gezien! Reeds Tachpanhes en de vestingmuur op de landengte. - En wat zijn die bij Tanis en haar muren, haar tempels, haar reuzenbeelden, haar obelisken. Wat | |
[pagina 120]
| |
zullen we nog te zien krijgen bij het groote feest van Amon-Rê en in de parken, naar de Wesir mij daar even meedeelde, door achtduizend slaven onderhouden, - en op de wateren der Menzalehzee.’ ‘En dit paleis met zijn zuilen van edelsteen, zijn vloeren van goud of uit gesteente geborduurde schilderingen, zijn prachtige menschenlichamen en zielen en Zaboed, - mijn prinses, het schoonste juweel van alles, Nofernere, uw naam, uw oogen, uw mond, uw heerlijke gestalte, uw lieflijke lach, uw kussen van hartstocht en liefde... mijn God, geef mij kracht! Ik wil onder dat alles niet buigen, ik wil er over heerschen met uw kracht en uw gebod!’ Hij wierp zich op de knieën met hoog geheven handen: ‘Help mij Jahwe, God van mijn vader Dawied!’ Dan viel hij op zijn gelaat en snikte beide zijn vrees en zijn zaligheid uit. Hij rees op, schepte met beide handen water uit het gouden waschbekken, droogde zijn verkoelde wangen af en begon met groote schreden zijn slaapzaal op en neer te loopen. ‘En nu je vrees, Zaboed, - ik heb moed, je aan te hooren.’ ‘Die vrees werd geboren met die van mijn vader.’ ‘In onzen laatsten kroonraad?’ ‘Ja. - En nu is er een vraag voor mij: geldt de waarschuwing van mijn vader, geen aanraking te zoeken met Egypte, als profetie niet alleen zijn godendom, zijn wetten, zijn gewoonten - en dus ook die der overige volken, die Jahwe niet kennen - en moet niet uitgezonderd worden de aanraking op het gebied van staatskunst, handel, krijgskunst, wijsheid, wetenschappen - alle leven, dat Jahwe schiep voor al zijn menschenkinderen?’ ‘Heeft Jahwe niet Mosjè doen onderwijzen en opgroeien te midden van dit volk, om ons volk daarmee te zegenen?’ ‘Zaboed, geloof je me, als ik je zeg, dat die woorden van je vader mij niet hebben losgelaten, sinds ze zijn gesproken? Ik heb er met jou noch met Achia noch met iemand over willen spreken, omdat ik met vasten wil wilde, wat wij heden doen. Alles, wat mij zwak of weifelend had kunnen maken, heb ik vermeden en ik heb mijn kracht gezocht bij mijn God en in mijn kroningspsalm, voorzoover zijn zin niet boven dit aardsche zich verheft: Alle koningen zullen zich voor hem nederwerpen, alle natiën zullen hem dienen.’ ‘En met die beperking: zoover hij niet boven het menschelijke zich verheft, geloof ik in die profetie als mijn levensplan.’ | |
[pagina 121]
| |
Een oogenblik zweeg hij, als om Zaboed tijd te geven tot tegenwerping. Dan vervolgde hij: ‘Maar gaan die woorden niet uit boven het menschelijke en tijdelijke?’ ‘O, zeker... en zeker niet!’ ‘Wèl, omdat dat “alle” voor Masjiaach de eeuwen omvat. - Niet, voorzoover dat in den tijd van zijn beelddrager slechts enkele zijn.’ ‘En op al de daverende machten en tronen, die hier in dit land der pharao's op Sioons lagen bergtop aanstormen en op onze harten, mijn vriend, zal Jahwe mij de zege geven, als ik mijn vastheid ken in zijn verbond met onze vaderen. Zijn ze niet met hun onmetelijke kracht en pracht het maaksel van Jahwe, Die tot ons en niet tot hen heeft gesproken: Ik ben Jahwe, uw Elohiem!’ ‘Edele leeuwenwelp van het volkske en landeke Jehoeda en Efrajiem, met Jahwe zullen, als eens uw vader, ook wij, springen over muren.’ Lachend omhelsde hem Sjalomo. ‘En omdat ze vele en dik en hoog zullen zijn in dit murenrijke land, - laat ons krachten verzamelen in den slaap.’ Toen Zaboed in den nanacht even ontwaakte, hoorde hij zijn koninklijken vriend den naam zijns vaders Nathaan uitspreken, - ongewis, als in den droom...
Des namiddags van den dag, volgende op het groote feestmaal ter eere der jonge koninklijke verloofden, een bezoek aan de parken van de Ramsesstad. De dagen waren van een langzaam stijgende, maar dragelijke zonnehitte door de drooge zuidwestewinden uit de groote woestijn. Tanis, Pi-Ramses, Zoaan, de stad van Amon-Re en Suteech, van Ishtar en Anat, die door Ramses de tweede was vereerd als gade van Amon-Re met een torentempel naar het model uit de Babylonische vlakte, haar land van herkomst, - en het echtpaar Suteech-Ishtar, beide symboliseerend het huwelijk tusschen het rijk in Afrika en in Azië, de laatste vereerd met de prachtige naosGa naar eind35) van groen edelgesteente, de trots van Psoesjennes, - Tanis' hoogste roem, waren niet zijn paleis en zijn tempels, waarvan die van Suteech reeds lang werd verwaarloosd, - maar zijn park en godsweg, aanleg van den grooten overwinnaar der Lybiërs en der Zeevolken: Ramses den derde. | |
[pagina 122]
| |
Boomen van driehonderd jaren oud, tot vollen wasdom gekomen, die hoog boven de stadsmuren en tempels hun zware kruinen verhieven, opgewassen uit stekjes, die koningin Hatsjepsoet van Noet-Amon uit de tropische wouden van Afrika's oosthoek met groote zorg op haar schepen van het dwergenland Poent had doen halen - en uit zaden door pharao Thoetmes den derde, den dolkoenen held van de pas van Megiddo, toch teeder bloemenminnaar, - hadden in Noet-Amon eerst en toen hier hun afzetsels gekregen en langs hun reusachtige wortelstoelen spoelden de wateren van den Nijlarm, van buiten de muren door nacht en dag knarsende waterraderen hierheen gevoerd, en schiepen onder hun sombere looverkronen een vochtige zoelte. Onder die kronen tierde een tweede boomengeslacht, minder forsch dan zij, maar dat ook minder stralen van Rê-Harachte begeerde. Daaronder reuzige heesters en dan... de bloemtapeeten, waar hun schaduw ophield, de godsweg waarlangs Amons beeld eenmaal per jaar werd gedragen en waar voor zon en licht vrij baan werd gehouden, opdat de god van al de geuren en kleuren van het aardrijk één dag volop zou genieten. Door drie pharaonen was aan dezen levenden tempel gebouwd. Thans was hij een der wonderen van het wondervolle Nijlland. De derde Ramses had de blonde en blauwoogige zonen uit de overvolle tenten van Japheet, de Lybiërs, die van uit de dorre zanden der Afrikaansche noordkust herhaaldelijk hun begeerige handen naar de schatten van Cheem hadden uitgestoken, - met twaalfduizend man verlies naar hun zanden teruggedreven en opgesloten achter vestingen in het westen der Delta. Toch was hun bloed in Nesbenebded, kruipend, waar het niet kon gaan, ten troon van het noorden gestegen. Vermengd met dat van het hoogepriesterlijk huis van Noet-Amon, had het de een en twintigste dynastie doen ontstaan en Nofernere, dochter van Chaam en Jafeet beide, deed door haar huwelijk met een vorst uit Sjeem het aartsvaderlijk bloed van Noach opstijgen naar den troon van Jeroesjaleem. Het was haar taak hem heden in haar lief Akkadisch op de heerlijkheden van den Tanitischen godenweg te wijzen, zijn onvergelijkelijk schoon kunstwoud. Op den spiegel der met versmallingen aan elkaar geregen vijverkommen wemelde het van nymphaceeën, die met haar forsche bladeren ze bijna bedekten. | |
[pagina 123]
| |
‘Zie, mijn vriend, hier rose lotossen, een wonder van het park van Amon. Zie, in deze kom treft ge de andere kleuren niet aan. Ze worden er zorgvuldig uit gehouden. Daarginds zijn de blauwe, ook gescheiden en daar verder op de witte. Alle kransen en tafelbloemen van onzen feestdisch zijn van hier gekomen.’ ‘En ziet ge daar die prachtige forsche vijverkolven? Nergens heb ik ze zoo groot gezien. Zie, pijlkruid met zijn mooie puntvormige bladeren en die rose trossen waterzuring en zwanebloemen, - kent ge ze? Groeien ze ook in uw land?’ ‘Bij ons zijn geen rivieren der vlakte, maar een der dalen tusschen onze bergen met klaterende bronnen zullen we aanleggen als een wondertuin en uw vader zal ons de zaden en stekjes en planten sturen, die we noodig hebben. En we bouwen er een paleis in voor mijn Nofre.’ Ze blikte hem lachend aan. ‘Dan zal ik dit land geheel kunnen vergeten en een Hebreeuwsche worden, want dit park heb ik 't liefst van heel mijn prachtig land. - Kijk Sjalomo, die blauwe lotos heeft bladeren met geheel gaven rand en de witte heeft een bladrand met tanden. Hoe verscheiden en schoon is dat alles.’ ‘Wie leerde u al die namen onderscheiden?’ ‘In het kinderhuis en de school van “Groot van Overwinningen” hadden we leermeesters voor dit alles. Zal ik het u leeren?’ Hij knikte glimlachend. ‘Vindt ge de geur der accacia's ook zoo onbeschrijfelijk zoet? Ze maakt dronken van liefde! - En de jasmijn, - o ruik toch.’ En ze plukte een vollen bloeitak en hield ze hem toe. ‘Ziet ge daar die hooge muren van rhododendrons? Zaagt ge ze ooit hooger? - Wat een vracht van roode trossen! - Wat persen ze hun weelde uit.’ ‘Nofe, wat zijn die papyrusboschjes onvergelijkelijk schoon. Die wollige pluimen op de ranke reuzenstengels, weerspiegelend in het water!’ ‘Zie mijn vriend, over gindsche brug gaan we de donkere zwoelte binnen der boomvarens. Zoo iets schoons zaagt ge nimmer!’ Een nacht vol ambergeuren uit de lagere sfeeren van den godsweg, waaruit de geuren van duizend stralende bloembedden tot hier opstegen, - van aronskelken en koningsbegonia's, van liliaceeën en labiaten, van cruciferen en immortellen en van kalmus met zijn hartvormige bladen - en van tooverperken met orchideeën en... al wat | |
[pagina 124]
| |
de schepping aan geuren en kleuren in de tropen en subtropen voortbrengt, was in het park van Pi-Ramses bijeen en werd er als nationale schat door duizenden genoten en door duizenden slavenhanden verzorgd. Thans, over een brug der waterpartij, die den godsweg, waar het terrein het mogelijk maakte, overal begeleidde, ging de weg naar boven. Het gezelschap van prinsen en prinsessen, dat het koninklijk paar volgde tot nu toe, had de brug gemeden en liet hen samen. De ingangen van het park waren afgesloten, toen het paleisgezelschap binnen was, ook voor de slaven. De weg steeg nu naar den top van een bergpartij. Prachtige boomvarens, zachtjes wiegend op den wind, zich over de stadsmuren dringend door de takkenweefsels, die het donkere looverdak der hoogste woudverdieping van het park droegen, gaven met hun grijs-groene schemeringen een onbeschrijfelijk mysterievolle stemming. Op het pad lagen bruine schubjes, van de onderzijde der waaiers gestoven, als een feestelijk strooisel op hun liefdeweg. En zie, daar stond onder een dak van dwergpalmen heel de godenfamilie en kring van Pi-Ramses in vlekkeloos brons bijeen. Amon in het midden. Rechts van hem Moet, links Anat. Dan Chons en Ishtar. Dan... een ledig voetstuk. Nofernere liet Sjalomo's hand glippen, liep naar het beeld van Amon en boog zich, de rechterhand op de borst. ‘Waarom kiest ge dien voor uw eerbewijs?’ ‘O, hij is Amon, Amon-Rê, de koning onzer goden. Hij heeft als hoofd der groote Negenheid met hen in Oon, de zonnestad, de zon geschapen. Ze kwamen van zijn stad in het Zuiden, van Noet-Amon en keerden daarheen weer, toen hun taak was vervuld. - Toen zijn ze er allen gestorven, alleen Amon werd de Ba van Osiris.’ ‘De Ba?’ ‘Ja, mijn broeder, dat is de ziel van ons en van de goden en onder ons beroemde groote achttiende koningshuis is Amon-Rê de god van ons groote wereldrijk geworden.’ Hij voerde haar mee naar een bank van rooddooraderd zwart graniet. ‘Wiens verlaten plaats is dat?’ ‘Van Seeth.’ | |
[pagina 125]
| |
‘Wie is Seeth?’ ‘De verderver, de moordenaar van Osiris en hij was zijn broeder.’ ‘Zijn moordenaars ook goden?’ ‘Er is maar één onder onze goden geweest en dat is hij. - Daarom is hij ook god van den krijg.’ ‘Waarom is hij niet meer hier?’ ‘Omdat onze derde Ramses hem niet wilde dulden naast Amon-Rê. Dat vertoornde de priesters van Noet-Amon te zeer.’ ‘En wie bracht hem dan hier?’ ‘De groote, groote tweede Ramses, de held van Kadesh, die alle volken in noord en zuid overwon. Tegen hem dorsten ze zich niet te verzetten.’ ‘Ja, van hem weet men ook in mijn land.’ ‘Nu, hij had hem tot hoofdgod van zijn nieuwe residentie gemaakt, omdat hij de priesters van Noet-Amon, die veel te veel machtkregen, wilde ontgaan en knotten in hun macht. ‘En laten uwe goden zich brengen en wegbrengen?’ ‘O neen, niet zijzelf, maar hun Ka, die in hun beeld is.’ ‘Wat is die Ka?’ ‘Dat is niet gemakkelijk te zeggen. Ook gij en ik hebben een Ka. Het is een kracht, die een mensch en ook een god meekrijgt bij zijn geboorte. Hij is onzichtbaar en heeft de vorm van ons lichaam. Als ons lichaam bij het sterven gebalsemd wordt, dan hopen we, dat onze Ka bij ons blijft. Dan doorleven we de eeuwigheid in geluk. Ons graf is dan de woning van de Ka. Daar wordt haar spijs en drank gebracht, opdat ze blijven zal.’ ‘En neemt ze dat voedsel tot zich?’ ‘Misschien heeft dat voedsel ook zulk een Ka, want zelve verdwijnt het niet.’ ‘En vertel me nu eens van uw goden, - dat worden toch spoedig ook de mijne,’ sprak ze. Sjalomo beefde terug voor dien wensch van zijn Egyptische koningsdochter. ‘Nofe, laat mij thans van u leeren. Als we straks in Jeroesjaleem zijn, zal ik met u spreken van mijn God. Wij aanbidden maar één God.’ ‘Gij noemdet hem Jahwe, gisteren in de feestzaal? Hoe ziet zijn beeld er uit?’ ‘Hij heeft verboden een beeld van hem te maken. Hij vervult hemel en aarde, Hij alleen... Maar wat is dat tempeldak, dat ik daar | |
[pagina 126]
| |
over de kruinen der tamarisken aan onzen voet zie schemeren in het zuid-oosten? ‘O dat is nu de tempel van den god Seeth, waarvan ik u sprak: Rondom zijn tempel is de wijk der slaven nu gebouwd. Er zijn geen priesters meer in en de poort is gesloten.’ ‘Vertel mij nu eens van uw kinderjaren, Nofe.’ ‘Mijn kinderjaren? - Die liggen in het kinderhuis en de school van ons paleis “Groot van Overwinningen”. - Een der gouverneurs was er hoofd en zorgde dat geleerde en wijze priesters er lessen gaven.’ ‘Gij weet, mijn broeder, - of weet men dat niet in uw rijk? - dat na den grooten Horus Ramses den derde de hoogepriesters van Noet-Amon hoe langer hoe machtiger werden. Begrijp, zij lieten zich op zuilen en tempelwanden even groot afbeelden als de Horus en zetten ook hun beeld in de tempels, wat daarvoor alleen de pharao's mochten doen, omdat zij godenzonen zijn. Nu waren de hoogste priesters ook wel van koninklijken bloede en omdat ze altijd aan de goden vroegen, hoe geregeerd moest worden, werden ze even machtig als de Horussen van het paleis en zetten zich eindelijk de dubbele kroon op het hoofd.’ ‘Maar dat was aanmatiging, want hier in Neder-Cheem hadden ze niets te zeggen.’ ‘Hier had een Lybisch krijgsoverste en stadsbestuurder van ons Tanis, die Nesbenebded heette, de macht over geheel Neder-Cheem veroverd en toen is de kleinzoon van den hoogepriester Hrihor uit Noet-Amon, - zie toch hoe ik van mijn lessen partij trok: hij heette Painozem, - de eerste, die zich koning der Beide Landen noemde, getrouwd met de kleindochter van Nesbenebded en hun zoon Psoesjennes de eerste, mijn overgrootvader, werkelijk weer koning der Beide Landen geworden. Dat werd toen ons eenentwintigste vorstenhuis.’ ‘En hoe komt mijn prinses nu aan haar donkere oogen en blonde lokken?’ ‘O, die blonde haren zijn van de Lybiërs en de donkere oogen van het koninklijk priestervolk van Noet-Amon.’ ‘En van wie hebben de Lybiërs blauwe oogen en blonde haren?’ ‘Ze komen van over de groote groene zee, zeggen onze leermeesters.’ En wat de Tanitentelg niet wist, omdat haar leermeesters het niet wisten, vertelde haar haar nieuwe leermeester: van den grooten vloed en den stamvader van het geheele thans levende men- | |
[pagina 127]
| |
schengeslacht en zijn drie groote familiën. - En of dat al streed met de kosmo- en theogonieën van haar eigen volk, dat hinderde de Egyptische niet, die altijd geleerd had, het tegensprakige in eigen godenleer rustig naast elkaar te aanvaarden. Ze viel haar nieuwen leermeester om den hals en kuste hem passievol, lijflijke passie, erfdeel van Chaam, welbewaard erfdeel in de forsche lichamen der kinderen van het Nijldal, bij groote energieën en lust aan vrede. Sjalomo rees op. ‘Nofre, je oogen zijn als amandelen, glanzig bruin als reeënoogen.’ Ze lachte. ‘Dat ziet ge op alle muurbeeldhouw- of schilderwerk in onze graven, zulke oogen.’ Sjalomo blikte haar een oogenblik glimlachend aan. ‘Men hoort in dit land van niets dan goden en dooden.’ ‘En ik dan?’ ‘Gij ook zijt een godin, dochter van den horizontischen Horus van het Ramessidenpaleis ‘Groot van Overwinning’. - Ook tegenover u heb ik gelijk dus. Maar ge zijt ook leven, Nofernere, heerlijk leven. Heerlijk, wijl van het allerhoogste en allerschoonste, wat de eeuwen van glorie in uw machtig rijk hebben geschapen. Lachend strekte hij zijn armen uit. Lachend stond ze op, viel aan zijn borst, voelde zijn armen haar omklemmen, zijn grage handen de vormen volgen, die haar tot een kostbaren buit van elken kunstenaar maakten. En haar koninklijke broeder van den troon van Jeroesjaleem was mensch en kunstenaar bij Jahwe's genade, zij, ondanks haar waan, dat Ptah haar had gevormd in den schoot der Heerscheres van het paleis - kunstgewrocht bij Jahwe's genade, die de krachten der schepping door liet werken, tot zijn genade, in Masjiaach voorspeld, haar reddingswerk had verricht... ook aan deze bloem zijner schepping uit de lendenen van Chaam? De bronzen blikken van vier starre afgodsbeelden zagen het roerloos aan. Na een lichte kniebuiging voor hun macht greep de late pharaonendochter des Jisraeelers arm. - Nog eens langs de wonderen van Pi-Ramses' park, dat in de sparkelende stralen van den reeds dalenden Re-Atoem geurde en glansde... ter eere van den beelddrager van Masjiaach als Christus Amans et Triumphans, omringd door | |
[pagina 128]
| |
engelen..., even onzichtbaar, als de razende demonenscharen, die naar zijn vernietiging smachtten en trachtten!
De morgen van den derden dag had Sjalomo's gastheer bestemd voor een demonstratie van de kern van het leger van Neder-Egypte. Op het ruime plein voor het koninklijk paleis zou ze plaats hebben. Van het balkon aan een der poorttorens zou de pharao met zijn koninklijke gasten het schouwspel gadeslaan. Het Nieuwe Rijk, geleerd door de volken uit het Noorden, de Hyksos, was trots op zijn legerscharen. Al waren de tijden der groote Ramessiden voorbij, de Lybische krijger Nesbenebded, die nog tijdens de regeering van den laatsten Rammesside heel de Delta had veroverd en zich in het Ramsespaleis ‘Groot van Overwinning’ had gevestigd, had dat militaire karakter in stand gehouden en het huwelijk van zijn kleindochter met den kleinzoon van Hrihor van Noet-Amon redde de eenheid van den staat en de traditie van het krijgsbloed van Nesbenebded, de liefde voor het leger, al was dan staat noch leger meer in staat, iets van de glorie van Thoetmes den derde en Ramses den tweede te herwinnen. Van uit de kazernes, die achter den grooten tempel van Amon lagen, kwamen de verschillende scharen in stormpas, diep voorovergebukt aangerend tot voor den linkerhoek van het paleis, marcheerden dan langs het paleisfront voorbij het torenbalkon tot aan den rechterhoek, om zich dan op de hun door hun standaard aangewezen plaats, op te stellen. Het eerst trok zoo aan de majesteiten van Tanis en Sioon voorbij de schare van de ‘Ster der beide Landen’, de lijfwacht van den koning. Allen droegen groote schilden aan den linkerarm, in de rechterhand een kort zwaard, en hadden het lichaam bekleed met een lederen wambuis, bedekt met schubvormige bronzen plaatjes, het sirjoon. Hun hoofdlieden liepen naast de rijen der manschappen, kenbaar aan een bronzen staf. Een vaandeldrager ging voorop met op een stang met wapperende linten den naam van Poesjennes den eerste in een gouden rondhoekigen rechthoek. - Een vaandel met een gouden valkenkop van Horus sloot den troep, - vijfhonderd man. De tweede aanrukkende schare, die der Nearin, bestond uit Semietische jongelingen, met ronde schilden en lange lansen gewapend. Hun standaarden waren van brons, - vijfhonderd man. Bij het naderen der derde schare, die der Pite met hun schilden en | |
[pagina 129]
| |
stalen bogen en ratelende pijlkokers, - vijfhonderd in getal, sprak de pharao tot zijn koninklijken gast: ‘Zie, mijn zoon, dat zijn de troepen gevormd uit de reeds door het Oude Rijk overwonnen kleine staten in onze nabijheid, negen in getal, die altijd hebben geheeten de schare der negen bogen. Ze schieten hun pijlen in het gevecht zoolang mogelijk tegelijk en in gesloten gelederen af en zijn als boogschutters onovertroffen.’ De volgende schare, die der Nubiers, donkerbruin van huid, waren gewapend met schilden en sikkelzwaarden, - vijfhonderd in getal. Dan de driedubbele schare van Scherden, Keheek en Meshwesh, Lybiers en krijgers uit de zeevolken, de eilandbewoners der Groote Zee, met hun vaandels, die de gouden zonneschijf droegen, hun schild op den rug en in de rechterhand bronzen strijdbijlen, het hoofd gedekt met bronzen helmen, - vijftienhonderd in getale. Ten slotte aan voetvolk nog duizend negers, enkel met bogen gewapend. Langzamerhand hadden ze het geheele plein bedekt in een groot vierkant. Daar verschenen de strijdwagens! Drie aan drie, ieder met twee rossen bespannen, werden ze in draf gezet, zoodra ze den zoom van het vierhoekig plein bereikt hadden. Iedere wagen was bezet met een menner en een wapenknecht met schild en boog en uit de kokers aan den binnenwand van den wagen kon hij de pijlen en werpschichten nemen. De duizend wagens, die de bezetting van Tanis telde, waren alle aangespannen. Steeds vuriger werd de ren der rossen; stofwolken stegen op tot het balkon, de grond dreunde en trilde van den slag hunner hoeven, de wapens flikkerden. Driemaal werd in gesloten rijen rondom het vierkante blok van het voetvolk gereden. Dan verdwenen ze achter den hoek van den omvattingsmuur van den Amontempel. Daarna zette het voetvolk zich in beweging en de verschillende scharen in omgekeerde volgorde hunner verschijning, marcheerden in tegengestelde richting andermaal langs het paleisfront naar hun kazernes terug. Sjalomo was verrukt. ‘Eliaab,’ sprak hij, zich omwendend tot den commandant zijner lijfwacht, ‘van dat schouwspel zijn we niet voor niets getuige geweest.’ Hij dankte zijn gastheer geestdriftig. | |
[pagina 130]
| |
In het paleis ‘Groot van Overwinningen’ had pharao Ramses de tweede, wiens grootheid en macht de wereld zestig jaar had verwonderd en verbaasd, een zaal doen inrichten, waar hij zijn regeeringsmaatregelen overdacht en besprak met zijn eersten Wesir, elken morgen. In die zaal leidde Psoesjennes de tweede zijn gast uit Jeroesjaleem binnen, den morgen, volgende op den dag der wapenschouw, nadat hij met het koninklijk gezin had gespijsd. Psoesjennes waarschuwde hem voor uitglijden, daar waar de gepolijst-marmeren vloer niet met tapijt was bedekt. Hij noodigde hem in een ivoren zetel en nam zelf plaats in een, waarvan de leuningen eindigden in gouden leeuwenkoppen, de pooten in gouden klauwen. Op een ronde tafel met blad van gepolijst dioriet op zilveren poot, vijf maal de obscoene gestalte van den karikatuurgod Bes ruggelings aaneengegoten, lag een papyrusrol. De smalle hooge vensteropeningen gaven vergezichten op de tempels van Tanis en geurige koelten uit den paleistuin drongen telkens naar binnen. ‘Het zal u niet onbekend zijn, mijn zoon,’ begon de pharao, ‘dat het koningskind van Edom herwaarts is gevlucht, toen Joaab, de groote veldheer van uw grooten vader, er alle weerbare man van den koning Chadad den tweede af, had gedood. - Mijn voorganger op den troon der Beide Landen, Siamoon, heeft het kind gastvrij ontvangen en toen het volwassen was geworden, hem de zuster zijner gemalin tot vrouw gegeven. Maar toen uw vader tot de westerschen ging en de veldheer Joaab door u met den dood is gestraft, heeft hij zijn koninklijken zwager verlof gevraagd, naar zijn land terug te keeren.’ Een lichte blos kleurde Sjalomo's wangen. ‘Ik weet het mijn vader.’ ‘Het zal u en de uwen evenmin verborgen zijn gebleven, dat in zijn terugkeer een gevaar voor uw koninkrijk ligt opgesloten.’ Sjalomo had zich hersteld van een vreesaandoening, als zou zijn machtige schoonvader een fout en een zwakheid zien in zijn beleid, toen hij Joaab liet vallen door het zwaard van Benaja en Chadad den derde ongemoeid liet, die blijkbaar hem, den jongeling, minder vreesde, dan de ouden die heengingen... ‘Inderdaad, neen, mijn vader, maar hij heeft kort na zijn terugkeer, mij een gezantschap gezonden, dat om vrede smeekte en jaarlijksche schatting aanbood.’ ‘Vertrouwt gij zijn bedoelingen?’ | |
[pagina 131]
| |
‘Zoo weinig, dat ik zijn gangen en daden steeds laat nagaan. - Maar het getal zijner mannen, die het zwaard kunnen dragen, is nog dermate gering, dat ik en mijn krijgsraden van meening zijn, dat hij voorloopig geen gevaar voor mijn vrede oplevert. En zijn land is dermate verarmd, dat met een nieuwe bezetting weinig meer te winnen zou zijn, dan hij aanbood.’ ‘Gij kunt het recht bezien, mijn zoon, maar verlies zijn doen en laten niet uit het oog. Chadad zal nimmer uw vriend worden en gij kunt eenmaal groote belangen krijgen bij den weg, die langs zijns rotsen en spelonken loopt naar de zeehaven van Ezeoon-Geber.’ ‘Ik dank uw wijsheid en grijsheid, mijn vader voor uw raad, dien ik aan mijn raden zal meedeelen.’ Pharao Psoesjennes knikte glimlachend. ‘Mijn lieve zoon Sjalomo,’ begon hij met iets warms in zijn stem, ‘nu mijn dynastie en de uwe door uw huwelijk met onze lieve dochter Nofernere met bloedsbanden staan verbonden te worden, heb ik, na met mijn grooten en wijzen te hebben geraadpleegd, besloten met u een verbond aan te gaan.’ Een glimlach van verrassing en een nieuwen blos, thans van vreugde, op des gekroonden jongelings gelaat, verrieden den grijzen wereldmonarch opnieuw de uitwerking zijner woorden. ‘Ook de groote Ramses, de bouwer van dit paleis, heeft na zijn huwelijk met de schoone dochter van Chattoesil, koning der Chetieten, wier reuzenbeeld gij bewonderd hebt, een verbond met haar vader gesloten. Het is gegraveerd op een zilveren tafel, die in mijn kanselarij nog wordt bewaard. - En zie, op dezen rol heb ik een ontwerp van een verbond doen schrijven, dat eeuwig tusschen onze dynastieën zal gelden.’ Hij wierp een zilveren kogel in een gouden schaal, die luid en schoon weerklonk op het tafelblad van dioriet. Aan het eind der zaal werd een zwaar tapijt op zijde geschoven door een slaaf en de kroonprins Oenofre, opperbevelhebber van alle troepen, prins Beken Chons, opperpriester van Amon en tweede Wesir en de opperrechter en eerste Wesir Schepsesre traden binnen. Aan Oenofre's rechter liep Zaboed. - Elichoref en Eliaab naast de beide anderen. - Allen vielen op hun kniëen en bogen het gelaat tot den vloer. - Dan, opgerezen op des pharao's begroeting, schaarden de drie grooten van Cheem zich achter hun vorst. Sjalomo's grooten traden achter zijn zetel. | |
[pagina 132]
| |
Pharao Psoesjennes gaf den papyrusrol aan Wesir Schepsesre, die het in het Akkadisch gestelde stuk voorlas.
‘Psoesjennes de tweede, koning van Cheem, heeft een overeenkomst gesloten met Sjalomo, den koning van RetenoeGa naar eind36), om tusschen hen den vrede en de broederschap te bewaren. De goden van Cheem zullen nimmer vijandelijkheden tusschen hen toelaten.’ ‘De groote handelsweg, in het Arameesch genaamd de meteg amma, die voert naar Damascus en het land der verkeerde rivieren, zal immer geopend zijn voor de karavanen en legerscharen van den pharao, indien dit laatste mocht noodig zijn voor een krijg, dien de pharao in het land van Babel of Assur of waar ook ten noorden of oosten van het land Retenoe te voeren zal hebben en de koning van Retenoe zal van de handelskaravanen of legerafdeelingen nimmer tol eischen voor het gaan op dezen weg.’ ‘Als een vijand hem zou willen versperren of steden overvallen, die hem beschermen, zullen de troepen van pharao Psoesjennes en die van koning Sjalomo hen in bondgenootschap bestrijden.’ ‘Hetzelfde zal gelden van alle wegen, hetzij op het land of op de wateren, waar deze koningen handel zullen drijven often strijde trekken.’ ‘Indien een vijand optrekt tegen Cheem en de pharao zendt tot den koning van Retenoe en zegt: Kom mij ter hulp, dan zal Sjalomo zijn troepen en oorlogswagens zenden.’ ‘Psoesjennes heeft zelf dit verbond gemaakt met Sjalomo om hulp, vrede en broederschap tusschen de twee koningen te verzekeren. Zij zijn thans broeders, meer dan in het verleden.’
‘Mijn zoon en broeder op den troon van Jeroesjaleem,’ sprak pharao Psoesjennes oprijzend, toen Schepsesre de lezing van den papyrus had beëindigd: ‘ik zal in mijn kanselarij een afschrift van dit verdrag tusschen u en mij doen maken. Gij zult dat meenemen naar uw hoofdstad en in uw kroonraad doen voorlezen. Als men u raadt, dit verbond met mij te bevestigen en gij wilt doen naar dien raad, zoo zult gij mij zenden een rol, waarop deze voorwaarden van uw zijde zijn gemaakt. Ik zal dan rechts in het schrift en de taal van Cheem, links in de taal en teekens der Chabiri en in het midden in de taal der oude Babyloniërs deze woorden op twee zilveren platen doen griffen, u een daarvan zenden en het zal tusschen ons een verbond zijn tot in eeuwigheid.’ ‘Mijn machtige vader en broeder op den doorluchtigen troon van | |
[pagina 133]
| |
Cheem, ik dank u, dat gij zulke schoone gedachten van hulp en vrede en vriendschap tusschen ons in schrift hebt willen brengen. Ik dank mijn God Jahwe, dat Hij mij genade in uwe oogen gegeven heeft en ik zal doen naar uwe woorden, opdat een eeuwig verbond tusschen ons zij.’ De twee monarchen vielen aan elkanders hals en wisselden den kus van vrede, trouw en liefde.
Het Opetfeest, het bruiloftsfeest van Amon, was uitgesteld tot het bezoek van koning Sjalomo van Jeroesjaleem, de bruidegom van prinses Nofernere. Rijke offers van wierook en wijn en prachtig vee uit de vruchtbare weiden rondom de stad, hadden hem in deze schikking doen berusten. Sjalomo had den pharao gebeden, hem en de zijnen geen plaats in den stoet te geven, - alleen die van toeschouwer. Zijn God Jahwe verbood hem, eere te bewijzen aan andere goden... ook aan Amon-Rê. Zoo was in den voorhof van den grooten Amontempel een prachtig gestoelte opgericht voor den jongen koning uit het Chabiriland en aan zijn rechterhand zou prinses Nofernere zitten en aan zijn linker de prins uit het huis der Ramessiden en hoogepriester van Amon, Beken-Chons. Die zou hem alles uitleggen, wat er zou geschieden. Een uur voor het verschijnen van de koninklijke familie werd de wemelende menigte op het plein verrast door het aanrollen van drie koninklijke wagens, waarvoor de zweepdragers ruim baan maakten naar alle kanten tot voor den propyloon met de reuzenbeelden van Ramses de tweede en zijn vader Sethi de eerste, die hoog boven het muurwerk der voorpoort uitrezen om de vorstelijke macht te verheffen boven de macht der goden... De prachtig gesmede koperen deuren gingen zwaar en geruischloos voor de koningswagens open en sloten zich weer achter hen. Daar rezen voor der Hebreeën verbaasde blikken de schuin naar boven versmallende twee torens van den grooten pyloon, twintig meter hooge - meer muren, dan torens, - beide geweldig door hun afmetingen. In diepe kerven in het metselwerk, die het geheele vlak van elken toren in vieren verdeelde stonden geklemd zes hooge cederen masten, die met goud geborduurde wimpels aan hun spitsen droegen. Op de uiterste vakken der beide torens, waarin de kerven der masten hun voorvlakken verdeelden, stonden, tegengesteld als spiegelbeelden, de zeven meter hooge figuren van den grooten Ramses, - overal hij, altijd hij, - met een offerschaal in iedere hand voor den | |
[pagina 134]
| |
driemaal in de andere vakken op elken torenmuur herhaalde gestalte van Amon, met in de nederhangende rechterhand het levensteeken, de ankh, de linker groetend en zegenend geheven voor den Horus van het paleis, de twee kronen van Egypte op het hoofd. Ook in de poort tusschen de torens gingen met goud versierde metalen deuren geheimzinnig open. De drie wagens mochten er niet door. Men steeg af en trad tusschen reusachtige zuilen door en over prachtig gepolijst plaveisel de groote voorhal binnen. Die zuilen stonden op vierkante bazaltblokken en rezen, zich langzaam een weinig versmallend, dertig ellen omhoog en droegen daarboven palmkapiteelen met den vierkanten abakus: dan de blauwe hemel. Ze droegen alleen zichzelf. Zes paren tegenover elkander. En ertusschen prachtige beeldgroepen, dubbelbeelden, triades, zitbeelden en staande beelden. Ramses de tweede, de goede god Ramses, bemind door Amon, staat met het rechterbeen als uit den steenen achtergrond getreden. De nemes siert zijn zacht gevuld glimlachend gelaat en op die gestyleerde haartooi verrijst nog de dubbelkroon. Links houdt hij Re-Harachte, rechts Ptah-Tatenen bij de hand. - Tegenover deze triade een andere, waar hij, steeds weer Ramses, rechts de Choerrische godin Anat en links Sekmeeth naast zich heeft. Anat, met gouden halssnoeren en de kroon van Opper-Egypte met ramshoorn en twee struisveeren langs de hooge kanten, zij, Anat, de meesteres des hemels, vrouw der goden van Ramses, bemind door Amon; gekomen van de Eufraatoevers, waar ze helm en schild en zwaard droeg en rondroste op paarden - aan Seeth gekoppeld, maar na diens verdwijnen uit Tanis mocht zij blijven. En Sekmeeth, de machtige godin der veldslagen met de leeuwinnenkop, die als de Uraeus vuur kan spuwen en met den uraeusomklemden discus daarboven. In een volgende beeldgroep zit Anat naast Ramses en heeft de rechter vertrouwelijk en beschermend op zijn schouder gelegd. Hij is immers de beschermer van Seeth en het groote godengericht heeft, toen Horus toch de erfenis van zijn vader Osiris kreeg, die Seeth met moord zich had willen toeëigenen, hem haar op verzoek van Neith, Anat en Astarte uit RetenuGa naar eind36) gegeven als schadeloosstelling... Tusschen het volgende zuilenpaar twee kolossen van den goeden god Amon tegenover elkaar, zestien ellen hoog, een van geel zandsteen, een van zwart graniet. | |
[pagina 135]
| |
Dan een beeldengroep, niet door Ramses beheerscht: zijn opvolger Meneptah tusschen Ptah en Ishtar. Tusschen al die getrouwen door ging Amon op zijn feesten zijn weg, want een Egyptische tempel is een weg van den naos, de heilige schrijn, waarin het beeld van den god wordt bewaard, tot aan het doel van zijn tocht - en dan terug naar den naos. Rechts en links omsluit den voorhof een hooge muur van tichelsteen, bekleed met prachtige, kleurige zuilengalerijen. Boven dat alles de eeuwig blauwe Egyptische hemel en tegenover den reuzenpyloon... het wondere mysterie der overdekte zuilenzaal, het groote hypostylon... Over geheel de breedte van den binnenhof verrijst haar voormuur en op zijn vlakken, rechts en links van den ingangspoort de eeuwige reliefs van goden vleiende of vijanden vernietigende pharao's. Maar in 't midden springt een breede muurpartij omhoog met in haar eigen midden een hooge poortopening met breede architraaf, gesloten met deuren van aziatisch koper, met goud overtrokken en daarboven nog eens een vierkant, open, zwaar omlijst raam. Beken-Chons klopte zacht op de gouden deur. Zacht werd ze door een priester naar binnen geopend. Toen Sjalomo aan de hand van Nofernere binnentrad, trilde de ontroering spraakbenemend langs al zijn leden. Een spel van geweldige lijnen en vormen en schitterende kleuren in zacht gedempt licht. - Wijnrood de grondtoon. - Fonkelende purperplekken en donkerblauwe en -groene vlakken en omlijstingen. Goudig geel van door tralievensters gebroken zonneglans, als naalden of vlijmende vlakken borend en snijdend in het massale roode duister. Menschengestalten vernietigende zuilen van duizelingwekkende hoogte in reuzenkelken zich ontplooiend, van onomvadembaren omvang, twaalf in getal, twee aan twee - en links en rechts wouden van half zoo hooge, half zoo zware, maar in even prachtig koloriet gedoschte en in neveling van hun getal zich vervagende kolommen, - zoo heeft de majesteit van het Nieuwe Rijk, noemend den Amon, maar bedoelend zichzelf, met onmetelijke en onweegbare hulde aan het begin en einde van den godsweg, in zijn majestueuzen opmarsch door het rijk van kunst en cultuur door onmetelijke krachten, - haar paleizen gebouwd, haar pilaren gehouwen, haar verven gemengd en een hymne door de eeuwen doen klinken, die in haar ruïnen de grondmotieven nog door laat zingen, waaruit de verre, verre na- | |
[pagina 136]
| |
geslachten haar heerlijke accoorden opnieuw konden doen samenstemmen tot haar plechtigen, mystischen grootheidsdroom. ‘Ontzaglijk... wat een majesteit... wat een pracht...’ Nofernere preste zijn hand, hij loofde immers haar goden... ‘Mijn Elohiem, maar waar is hier uw eere...’ fluisterde hij, - niet in het akkadisch, maar in de taal van Jahwè's volk. Toen Beken-Chons aan lichte bewegingen van den jongen vorst merkte, dat zijn ontroering haar boeien slaakte, fluisterde hij: ‘Uwe majesteit vergeve aan haar dienaar, den dienaar ook van den grooten god Amon, dat hij u niet mag geleiden in het binnenste heiligdom van den grooten god, noch in de schatkameren, die alle achter deze zuilenzaal liggen. Het behage uwe majesteit en die der prinses, thans plaats te nemen in het eeregestoelte tusschen de middelste zuilen in den voorhof, om daar den grooten god te zien voorbijgaan op zijn feestweg. Reeds naderde de koninklijke familie, om den grooten god uit de kapel van zijn sacro-sanctum af te halen voor zijn feestelijken tocht langs den godsweg in de stad naar de trappen, die buiten de poort in het Nijlwater afdalen, waar de heilige barken wachtten voor de vaart naar den tempelkioskGa naar eind37) in het Menzalehmeer, waar het heilige godswijf hem wachtte, omstuwd van geheel den goddelijken harem. De Wesir liet zijn staf klinken op de koperen deuren van den propyloon: de koninklijke stoet reed den tempel binnen. Men steeg af in den eersten voorhof. Dan ordende ze zich opnieuw te voet. Voorop de Wesir Uh-hotpe met de groote waaier van struisveeren op lange gouden staaf. Dan pharao Psoesjennes en naast hem de heerscheres van het groote huis, hij met den prachtigen hoofddoek, stijf van goudbrokaat, zij met den van uraeusslangen omvatten zonnediscus tusschen ramshorens op het hoofd, statig in hun van goud en parels fonkelende gewaden, tredend achter den Wesir van het groote Horushuis, Uh-hotpe. Achter het koningspaar volgde de vriend des konings Uau. Dan achter hen de prinsen en prinsessen, de goddelijken van Amon-Rê en ten slotte de gloriën van des pharao's legermachten en van zijn bestuursambtenaren, rechters, schatbewaarders, allen, die met den vorst in voortdurende persoonlijke aanraking kwamen, gekleed in hun ambtsgewaden. Statig bewoog zich de stoet tusschen de zes paar zuilen, niets dragend dan zichzelf met daartusschen de godenbeelden en beeld- | |
[pagina 137]
| |
groepen door, tot de Wesir met zijn staf klopte op de gouden deuren van het groote hypostyl. Ze draaiden zachtjes open. Toen de stoet was binnengetreden, verlieten Sjalomo en Nofernere met Beken-Chons de tribune en traden tusschen de eerste rij kleine zuilen en de groote van den godsweg als toeschouwers tot bij het Amonbeeld. Het stond in de gouden kapel, met het beeld zelve voortgekomen uit het geheim der goudhuizen van den pharao, - louter massief goud. De kapel stond op de bark van Amon, cederhout met goud overtrokken. Zijn voor- en achtersteven eindigden in den ramskop van Chnoem, den zonnediscus tusschen de horens. De bark rustte op een gehouwen steen van zwart bazalt, met relief versierd. Met ootmoed en ontroering staarde men het beeld van Amon aan met den ronden, aan den bovenrand kelkvormig uitbuigenden hoed en op dien hoed de hooge dubbele gestyleerde gouden struisveer, den naar de alleroudste gewoonte gevlochten en puntig naar voren gebogen kinbaard, het bovenlijf bloot en de borst omhangen met een drievoudig halssnoer, de lendenen met een dunnen geplisseerden rok gedekt, afhangend van een buikgordel; de rechterhand gebogen voor de borst en in de vuist den geesel, in de afhangende linker de ankh, het levensteeken, de beugel met het toploos kruis, een meesterstuk uit de goudhuizen van den pharao. Het donkergeele, glanzende goudbeeld, zat op een lichtgroen rooddooraderd bazaltblok. Het donkerrood der zuilenzaal weerspiegelde wijntintig in het goud van bark en kluis en godenbeeld. Rechts en links stonden twee godenvaders en voor de bark de hoogepriester Schepsesre, den scepter der goden in de linkerhand, in zijn sinds tweeduizend jaren niet gewijzigd ornaat: de in een muts van gouden vlechtwerk strak om het hoofd geperste haren, alleen links de zijlok, strak gevlochten en met gebogen uiteinde, het teeken van het kindschap der goden, zooals het later ook de jonge prinsen droegen, zonen des goddelijken Horus. De achter de zuilen verborgen priester- en priesteressenschaar hief, toen de koninklijke stoet binnen was, en pharao Psoesjennes alleen nader trad tot de godheid, een lied aan, dat onbeschrijfelijk ruischte door de zaal met haar honderdveertig zuilen: | |
[pagina 138]
| |
Gij eenige koning onder de goden,
rijk aan namen, wier getal men niet kent,
die opgaat aan den oostelijken horizon
en aan den westelijken ondergaat;
gij heer der avondbark en der morgenbark,
die den hemel in vrede voor u bevaren!
Oon jubelt u toe, die den vijand van Atoem veldet!
Noet-Amon is tevreden, Oon juicht.
De slang der zonne, de heerscheres des levens, is vroolijk;
de vijand haars heeren is geveld.
Groote valk, wiens stralen de lijven koesteren,
heil u, Amon-Rê van Tanis,
wiens opgang de stad bemint.
Het lied zweeg. Toen werden den koning van tusschen de zuilen door priesterhanden de gouden bekers vol wijn uit de spijskamers des tempels gereikt en trad hij toe op het beeld van Amon en bood ze den god aan, wiens Ka ze uitdronk... Dan traden van achter de zuilen een dertigtal OeaabpriestersGa naar eind38) te voorschijn. Ze bogen hun schouders onder de lange, met goud overtogen draagboomen der bark en Amon rees omhoog. Eerbiedig weken de leden van den koninklijken stoet tusschen de reuzenzuilen uit en Amon ging allen voor. Het koningspaar trad achter de bark aan en heel de stoet ordende zich daarachter. Dan de hoogepriester en de vier godenvaders, zij, die alleen in het sacrosanctum mochten komen mèt den koning en van koninklijken bloede, allen oversten der geheimenissen des hemels. Achter hen traden dertig Cherheeb-priestersGa naar eind38), ingeleid in al de geheimenissen van den eeredienst, - dan het zangkoor. Zoo ging het door Amons reuzenzaal, door den koning voor hem gebouwd, den koning, bij wiens gratie zijn beeld en zijn cultus bestaan. Dat vergeldt Amon zijn lieven zoon met een leven van millioenen jaren, eerst kort als levende Horus van het paleis en dan in het land der westelijken eindeloos en geeft hem hier en ginder de overwinning op al zijn vijanden en eeuwigen roem. In die gunsten deelt des grooten konings volk, dat in den tempel niet mag komen, dat alleen op zijn feesten den grooten god mag | |
[pagina 139]
| |
aanschouwen in zijn gouden woning en hem omjubelen als de naamlooze millioenen aan zijn glorie verknocht en verknecht. Toen de poort van den propyloon openging en de mysterieuze bark uitschoof tusschen de kolossen van den grooten Ramses door, barstte de jubel der menigte van Pi-Ramses los, der zonen van het eigen volk en van de barbaren, van beide een groot getal. Nubiërs, Libiërs, Negers en Poentlanders, Sidoniërs en bewoners der eilanden, een veeltalige schare, die zich voor Amon en den koning, in stuiptrekkende dansen neerwierp en weer opspringend, handenzwaaiend en huppelend met dolle sprongen Amon-Re en den Paleishorus in eindeloos gejubel uitriep langs den godsweg - tot aan de rivier. Het ging langs den godsweg naar de rivier, zelve godsweg tot aan den tempel in het Menzaleh-meer. Daar gaven de priesteressen, het vrouwenpaleis van Amon, zich over aan de priesters, zijn zonen en het kroost, dat Ptah in haar ingewand boetseerde, vulde straks de kinderzalen van den tempel. Niemand kende hun vaders, want Amon-Rê was aller vader. De godsweg, aangelegd door den wil van Amenhotep den derde, die de schatten, door de kracht van den ouden krijger Thoetmes den derde omzette in pracht en zijn rustelooze krachten in majestueuze rust, geurt voor Amon met wierook- en myrrheboomen en nectar uit veelsoortige bloemen. Eerst buigt hij zich naar rechts, naar de statige rij van twaalf goudpuntige obelisken, uit roode, grauwe en zwarte berggesteenten als één geheel losgewrongen door beitels en vochtig gemaakte wiggen en keilen. Van haar gouden toppen prezen prachtige hieroglyphen hun oprichters, hoe jonger, hoe scherper in hun zuivere lijnen, - en als eerste hieroglyph de met goud overtrokken Horusvalk. Dan, tusschen de majesteit dier zestig ellen hooge monolithen door, wonderen van werkmanskunnen, ging de godsweg het prachtige park binnen, thans tusschen twaalf paar sfinxen door, de aziatische, waarbij de nek geheel wegschool in de manenmantel, waaruit het trotsche gelaat plotseling opdook, Amenemhet de derde en de grooten uit het middenrijk, die ook Tanis eens hadden bemind. Hier werd de menigte tegengehouden en langs den breeden weg, die rivier- en landpoort verbond, gedreven naar de Nijlkade. Daar lagen reeds de barken zacht wiegelend op den eeuwigen stroom gereed voor den tocht naar het meer van Menzaleh, waar het godswijf den koning der goden ter bruiloft wachtte. | |
[pagina 140]
| |
Eindelijk, na de lange wandeling door het park van Tanis, de genieting door Amon van alles, wat zijn zonen, de pharao's, voor hem bereidden aan geur en glans, traden de priesters met het godenbeeld en de leden van het koninklijk huis en heel de stoet der gloriën van het noorder rijk door de hooge poort. Onder het oplaaiendgejubel der menigte dreef de groote gouden bark, de Oeserheet, Nijlbark van Amon, den verborgene, met zijn groote gouden koepel en de prachtige gouden lotoskelk, waarin de steven zich terugboog, als om den god met haar geuren te groeten, - voor de marmeren trappen, waarmee de godsweg door de stad eindigde, nederdalend op den goddelijken Nijl. Hart en zinnen verwarrend werd het dolle gejuich, toen de OeaabsGa naar eind38) met de tempelbark het over de zijden hangend tapijt der geheel met goud overtogen Nijlbark betraden en de struisveerpluimen van het groote baldakijn golvend overbogen door de zwaarte van beeld en base, - en het neerzetten in het met donkerroode goudbestikte gordijnen gesloten paviljoen, welks kroonlijsten de smalle langgerekte vleugels der zonneschijf droegen. De menigte zweeg een wijle in eerbiedvolle spanning. Maar toen de gordijnen van het paviljoen werden opengeschoven en de zon weer straalde op het gepolijste, van diamanten fonkelende godenbeeld, begon het jubelen en dansen met vernieuwde woede. Langzaam, door gouden riemen, ging de Oeserheet in beweging. Steven, flanken en paviljoen weerspiegelden in den vloed en maakten de wateren als tot een gouden godsweg. Dan kwam de koningsbark, de ‘Ster der beide landen’ voor de trappen meeren. - Cederhout en gouden stevens, afhangende tapijten, baldakijn en paviljoen, schitterend als de Oeserheet, maar niet overal goud. Toen ze met haar goddelijken last het godenschip volgde, een tweede voor den ‘god der Chabiri’, koning Sjalomo en de goddelijke Nofernere. Dan barken voor de priesteressen, wier jubelzangen voor Amon begonnen te weerklinken, toen de roeispanen haar achter de koningsbarken stuurden. Dan barken voor de grooten, vier in getal, - tot heel de vloot van Amon en den Horus van het paleis in het midden des strooms zachtkens door de kracht der rivier gedreven werd naar de onmetelijke schoonheid van het Menzalehmeer. Mee langs den oever juichten, wandelden, huppelden de duizenden, | |
[pagina 141]
| |
Amon eerend, hun Horus eerend, want Egypte is de Nijl en den Nijl gaven de goden en ze gaven zich zelf in den koning. Knielend en weer opspringend begeleidden ze de Amonvloot langs den oeverweg, tot de heete middagzon hen zoo afmatte, dat ze eindelijk zwijgend de barkenvloot op zijde bleven. Dat zwijgen liet nu opbloeien als lotosgewiegel op zefierbewogen wateren het zoete lied der priesteressenschaar, bij harpen en sistra, Amon den verborgene eer en prijs! Op de bark, die den jongen Sionietenkoning voerde, heerschten in de zielen niet dezelfde gevoelens. Nofernere droeg een groenen haarband met groote rosetten van goud en lotossen met kelkbladen van groen, en kroonbladen van geel gelijnd ragfijn glas in haar blonde, sterk gevlochten lokken. Het zachtgebruinde bovenlijf was slechts door een dunzijden kleed gedekt, dat schoudertop en arm geheel bloot liet en de borsten nauwelijks bedekte. Om haar polsen strakten breede, groene banden. Een lang gesteelde lotos hield ze in de rechter. Als dochter van Amon genoot ze met volle teugen van het vroolijk en prachtig tooneel, waarvan ze een der hoofdfiguren zich wist. Met haar gewaad en haar liefde, was ze dochter van Egypte, dochter van den Nijl en ze droomde dat haar jonge, koninklijke broeder genoot als zij. Beken-Chons stond met welwillenden glimlach en gekruiste armen achter haar diwan. Hij voelde zich drager van hoogen rang der cultuur, die millenniën lang de volkeren voor was en deswege sprak van ‘ellendige Aziaten’. En klein zich voelend in eerlijke, diepe bewondering, maar trillend verzet, stond Sjalomo, de zoon van Dawied, den geliefde Jahwè's, op de plecht der fiere Egyptische koningsbark of zat hij naast zijn gracelijke lieftallige zuster uit het Horushuis ‘Groot van Overwinning’ of fluisterde tusschen zijn grooten tredend en met het oog op de reuzenmuren van Tanis: ‘Die tichelsteenen van Pi-Ramses, mijn vrienden, laten we het niet vergeten, zijn eens het moordtuig geweest van ons volk en in het paleis, dat ons herbergt, is eens de zoon van een der opvolgers van Ramses den Groote gevallen door het zwaard van Jahwes verderfengel.Ga naar eind39) - Maar vergeet ook niet, we zijn gasten van pharao Psoesjennes en hij is geen Ramesside.’ Re-Harachte stond in gloeiende majesteit aan den wolkenloozen | |
[pagina 142]
| |
hemel, helder door de droogte van den wind der eindelooze westerwoestijn. Prachtige Sykomoren, meeren van loof en boven hun kronen slank gebogen palm bij palm. Het groene laken van prachtige weiden vol welig vee of reeds gelende akkers tusschen groen bosschage, het was alles voor Sjalomo en de zijnen een bekoring, in hun bergen nergens te aanschouwen. En daartusschen in statige breedte de Nijlarm van Tanis, zacht gerimpeld door den adem van den wind of geheel effen, de pracht en weelde der barken verdubbelend in zijn spiegel. En telkens het zoete reien en tamboerijnen der muzikantinnen, Amons weeldedochters. En Atoem, de zonnegod van den wester horizon, maakte zich gereed, den zonnediscus over te nemen en ze naar het doodenrijk te voeren. De schaduwen gingen overleenen, de bonte menigte aan den oever kwam sterker uit in de wemeling harer tinten. Sjalomo vleide zich naast zijn koninklijke vriendin op den di wan, sloeg den arm om haar schouder en kuste haar zacht, als geen onbescheiden blikken waren te vreezen. ‘Liefste, waar blijft die menigte, als straks onze barken het meer bereiken?’ ‘Ze wachten er heel den nacht. En als in den nanacht de vloot van Amon weer voor de riviermonding komt, dan worden groote touwtrossen naar den wal geworpen en het zijn de gelukkigen, die er een grijpen mogen en onze schepen trekken naar de stad, tegen den stroom in, die ons nu voortdraagt naar het meer.’ ‘Nofe, zie, de tinten van den oosterhemel verdiepen zich in een donkeren metaalglans. Zie, bijna zwart is hij aan den horizon, dan donker blauw, dat, zie, boven onze hoofden overgaat in donker groen.’ En zijn hoofd naar het Westen wendend: ‘En daar wordt het oranje en geel en goud...’ Toen nam ze zijn hoofd in haar beide handen, kuste hem op den mond en wees hem naar het Zuiden: de ragfijne maansikkel en de ontwakende sterren. ‘De groote zijn de zielen der grooten van ons volk.’ ‘En wie is de maan?’ Ze zag om naar Beken-Chons. ‘Mijn lieve neef en hoogepriester van Amon, o verhaal aan de majesteit van mijn koninklijken broeder, wat die maansikkel is in de geheimen van onzen godsdienst.’ | |
[pagina 143]
| |
‘Dan moet ik zijne majesteit eerst verhalen van den strijd tusschen Seeth en Osiris en van den beschadiger van het oog van Horus, den wreker van zijn vader op den wreeden Seeth.’ Men schaarde zich rondom den kenner bij uitnemendheid der geheimenissen des hemels en leerde, dat het Seeth was, die het Horusoog, dat den nacht verlichtte, telkens weer beschadigde, bijna vernietigde, tot het met nieuwe kracht weer aanwies tot de prachtige, zacht stralende gouden schijf, die gloeide in de heerlijk geurende nachten voor alle leven op de aarde en onder de aarde... Intusschen gleed de Amonvloot ongemerkt over op den vloer van het Menzalehmeer met zijn wondere weerspiegelingen van de zeven kleuren van den avondhemel. Zachtkens gleden de barken voorbij, nu door riemen ruischend voortbewogen, aan droomende eilanden met grijzig groen, omringd van fijngepluimde papyrushagen. ‘O, zie, die rose streepen... vogels van wondere gestalte!’ ‘Dat zijn flamingo's, vogels van Anoebis, die geheel rosekleurig zijn en den waterbaan verven met de weerspiegeling van hun veerenkleur.’ De dieren lieten de schepen zeer nabij komen, rekten dan langzaam hun gebogen halzen, verhieven zich statig in de avondlucht, zwevend naar het westen, waar hun donkere silhouetten in een grillig gewemel verdwenen tegen het avondgoud. Dat was het teeken voor nog meerdere scholen van hooggebeende watervogels, die zich stortten op hun vleugels en in de wijde hemelen opgestegen, speurden naar een plek van onstoorbare rust voor den nacht. Een snaterend opvliegen van kleinere watervogels volgde op dat plechtig voorbeeld. De avond begon te geuren van plantenwasem. Lichte nevelbanen hingen op den waterspiegel. De vloot gleed langs geheimzinnige bochten tusschen de eilanden door, tot een breed open water werd bereikt; in de verte schenen lampen te worden ontstoken. Het zonneschemerlicht doofde snel. De sterrenlampen ontbrandden in steeds klimmend getal aan het donkerend firmament. Priesteressengezang vertolkte de stemming van den nacht op het Menzalehmeer. Langzaam schoven de barken voorwaarts naar lichten, die verlokkend lonkten. Eindelijk worden tusschen accaciaboschjes en onder palmenkronen | |
[pagina 144]
| |
bij den flauwen glans van maansikkel en sterren witachtig schemerende vlakken van een gebouw zichtbaar. Een terras daalt met trappen naar den waterspiegel, wier, zacht bewogen golfjes, het gereflecteerde licht van lampions al kabbelend zenden naar de naderende vloot. De Oeserheet, de groote gouden Amonbark, draait voorzichtig voor de trappen en wordt door tempelslaven aan marmeren palen gemeerd. Tusschen twee porfieren papyruszuilen komt prinses Nef-rurê, schoonzuster van den pharao met de godenkroon op den prachtigen hoofddoek, de ronde Amonkroon met dubbelen uraeus en er boven de Nechbeetgier van 't zuiden, zelf weer gekroond met de dubbele kruisveer. Zij is de aardsche gemalin van Amon, de schoone als geen, de eenig aanminnige, het hoofd van het vrouwenhuis van Amon in den kleinen, maar prachtvollen kiosktempel van Moeth, Amons hemelsche gemalin, - gebouwd door den derden Ramses. Een schaar van priesteressen en zangeressen omringt haar. Die op de barken heffen weer de lofhymne voor Amon aan, die ze overnemen tot een welkomslied voor den op de schouders der Oeaabpriesters langs de marmertrappen opstijgenden god, den bruidegom, die zich gaat verbinden aan zijn goddelijke aardebruid. De nachten van het Menzalehmeer geurden op het eiland van Moeth van denzelfden bloemenadem, als de parken van Amon in Tanis. Langzaam rezen na middernacht de nevels van het afkoelende lagune-water tot een dichten sluier om het eiland van Moeth en haar tempel, waar langzaam zang- en stemgeruisch verstomden...
Toen de prachtige Amonvloot in de morgenschemering door het gejuich der wachtende scharen werd begroet, baldakijnen en wimpels, vochtig van de nevels, neerhingen, symbolen van de zielen der opvarenden, doemde in Sjalomo de herinnering op aan de woorden, die hij eens tot zijn volksbruid had gesproken op de bergweide bij den Dawiedstoren, hoog op den Libanoon: ‘Bij de volkeren rondom ons is het onheilig spel met de huwelijkswetten niet meer te overwinnen en wat Jahwe's toorn en walging het felst doet branden, dat is hun zucht om geweten en schaamte te verblinden bij dat spel, door het te koppelen aan een schijn van vroomheid.’ | |
[pagina 145]
| |
‘Zaboed, het is mogelijk, dat in dit vertrek de oudste kleinzoon van den grooten Ramses door de kracht van Jahwè's verderfengel den geest heeft gegeven.’ Sjalomo wachtte met zijn grooten op de komst van den prins-hoogepriester Beken-Chons. Hij boog zich tweemaal voor den jongen vorst der ChabiriGa naar eind40), toen hij binnentrad. ‘Uwe majesteit moge weten, dat vorstelijke gasten, die onze landen vereeren met hun bezoek, door ons eerst worden ontvangen in het “Huis der Overwinningen”, om onze stad Tanis te bezien.’ ‘Daarna geleiden wij hen naar het groote doodenveld van ons vierde vorstenhuis bij de oude hoofdstad van Neder-Cheem, Men-neser met zijn geweldige steenen grafheuvels.’ ‘Eigenlijk hebben we nog ouder gedenkplaats: de graven van ons oudste vorstenhuis, het Thinitische bij het oude This, dat thans Ibdou heet, en daar zal voor uw hooge belangstelling het mysterie van Osiris worden vertoond.’ ‘Maar daartusschen en tusschen Men-neser ligt nog het wonder van het Middenrijk, de groote bouw- en waterwerken van het twaalfde vorstenhuis, de Fayoem.’ ‘Als we echter onze gasten naar orde van tijd deze monumenten laten aanschouwen, zouden we terug moeten reizen na eerst Men-neser en met haar het reusachtig paleis der Amenemhet's en Sesostres voorbij te zijn gegaan, om er daarna terug te keeren.’ ‘We leiden dus onze gasten langs onze nationale schatten in de volgorde harer ligging aan onze rivier en eindigen dan met de verreweg rijkste: Noet-Amon, de hoofdstad van het zuiden.’ ‘Staat uwe majesteit mij toe, haar iets mede te deelen over wat ons bekend is van het eerste begin onzer geschiedenis?’ ‘Wij luisteren met groote belangstelling, mijn prins.’ ‘Dan zij u niet onbekend, dat vele, vele verhalen uit onze geheime tempelschriften het ontstaan van hemel, goden en menschen ons op zeer verschillende wijze verklaren, die wij met ons hart alle aannemen als deelen der waarheid.’Ga naar eind27) ‘Iedere tempel had eigenlijk zijn eigen leer over deze dingen en wij willen aan geen enkelen dien schat ontnemen. Wel trachtte iedere tempel eigen leer tot die van allen te maken en hoe machtiger en rijker de stad werd, waarin hij lag, hoe dichter men de vervulling dier wensch kon benaderen.’ ‘De oudste stad, die zulk een poging deed, was Oon, de stad van | |
[pagina 146]
| |
den zonnegod Atoem, uit het oerwater Noen ontstaan, eer iets bestond. - Deze god bevruchtte zichzelf en spuwde een manlijken god Schoe en een vrouwelijke Tefner uit. Die verwekten Keeb en Noet, de aardgod en de hemelgodin. Hun kinderen waren twee zonen: Osiris en Seeth en twee dochters Isis en Nephthys.’ ‘Als ik uwe majesteit nog naar Abydos mag geleiden, zal er onderweg op de barken tijd te over zijn, om haar de geschiedenis van Osiris te verhalen. Hunne kinderen werden vele op aarde. Maar negen der grootsten van hen werden de groote Negenheid van Oon.’ ‘Toen Men-neser aan de rivier het oude Oon ging overvleugelen, werd ook daar een groote Negenheid gesticht met Ptah, eigenlijk de zich uit den oervloed verheffende aarde, die in onze taal Ta-tenen heet. En deze Ptah herhaalde scheppend achtmaal zichzelf, maar al zwakker en met hen stichtte hij de groote Negenheid van Men-neser en het was deze god, die een groot kunstenaar is, een beeldhouwer der beeldhouwers en een vaatwerker der vaatwerkers en de vader van alle goden, dien de groote koningen, de bouwers der drie groote grafheuvels bij Men-neser, dienden als den hunnen.’ ‘En in den dienst van Horus en Ptah zijn ze groot geworden en het zijn de drie geweldige namen Choefoe, Cefren en Menkaure, die de eerste duizend jaren der geschiedenis van ons land beheerschen.’ ‘Ik wil niet trachten met mijn verhaal invloed te oefenen op het gevoel, dat U, o heerscher op den troon van Dawied, zal aangrijpen, als uwe majesteit de drie reusachtige steenbergen van buiten en van binnen zal aanschouwen, waarin hun leven voortduurt en hun schoonheid blijft glansen, maar wel zal ik vragen na die aanschouwing of 't haar moge believen, ons dat gevoel eenigermate te vertolken.’ ‘Aan deze drie gingen vooraf mannen, wier namen evenmin zullen sterven: Zoser, die ook een reuzenheuvel voor den eeuwigen roem zijner ziel heeft opgericht en Imhotep, de wijze op den troon van Men-neser, thans god der genezing van de kranken. Ook diens eeuwige woning zal de koning op zijn reis van verre aanschouwen.’ ‘Van den grooten Snofru ook stijgt de eeuwige woning hoog boven het rivierdal uit op den bergrand van de westelijke woestijn.’ ‘En rondom hen wonen in lager graven hun kinderen en grooten om hen heen en hun aller leven duurt voort.’ ‘Tot de eerste koning uit het vierde vorstenhuis, gesticht op de macht en glorie van die hem voorgingen, “De witte Muur” als een ves- | |
[pagina 147]
| |
ting bouwde in de wateren van den Nijl, alle macht en grootheid daar om zich samentrok en bij zijn gang naar de westelijken zijn lichaam, door zijn Ka niet verlaten, een eeuwige woning hier heeft gebouwd, zoo ontzaglijk, dat niets er mee te vergelijken is.’ ‘Reeds lang voor hij heenreisde naar de westelijken, begon hij aan den bouw op de rotsgronden aan den rand tusschen woestijn en vloeddal.’ ‘Vierhonderdvijftig ellen liet hij meten in het vierkant en twee millioen drie honderd duizend steenblokken het hij houwen en opbouwen tot een vierhoekigen puntigen heuvel, die driehonderd ellen boven den grond zijn top verheft.’ ‘Twintig jaren lang is door honderdduizend menschen daaraan gearbeid. Nergens draagt de aarde een bouwwerk als dit.’ ‘Uwe majesteit zal de hand kunnen leggen op de steenen sarcophaag, waarin zijn lichaam rust en zijn Ka leeft, die haar verlaat, wanneer ze wil, om de zon te zien opgaan, Re-Cheprê in haar morgenglans, - en alles te doen wat de groote heerscher Chnoem-Choefoe (dat is: de-god-Chnoem-beschermt-mij en Chnoem is in zijn wezen de god Ptah als schoone vormer van al wat leeft en is) in zijn leven op aarde minde te doen.’ In deze onverwoestbare, ondoordringbare rustplaats rust heel ons volk, ons rijk, de staat onder goddelijke bescherming en in goddelijke hoogheid en schoonheid.’ ‘Omdat de regeeringen van de groote Horuszonen Cefren, dat is: Re-is-zijn-glans en Menkaure, dat is: Re-bemint-hem van dezelfde gedachte bezield waren als die van Choefoe, hebben ook zij zich een rustplaats gebouwd als hij.’ ‘Nu zijn ze machtige sterren in de Doeaat, het doodenrijk aan den hemel. Als ze daar aanlanden, elk op zijn beurt, - en zoo gaat het met alle Horuszonen, die derwaarts verreizen - roept Rê door den hemel: Seeth en Nephtys ijlt, verkondigt den zuidelijken goden en hun Verheerlijkten: Hij komt, een onvernietigbare Verheerlijkte; wanneer hij wil, dat gijlieden sterft, zoo sterft gij, wanneer hij wil, dat gij leeft, zoo leeft gij.’ ‘Nu zijn ze bij Rê in het paleis.’ ‘Zijn de drie, die gij noemdet, prins Beken-Chons, de grootste uwer vorsten, van allen die op den troon van Egypte zaten?’ ‘Uwe majesteit doet mij geen gemakkelijke vraag. Ook het Middenrijk heeft zijn grooten op den troon van Horus gekend.’ ‘Amenemheet Chekure, die door de rotsen van Nubië een weg voor | |
[pagina 148]
| |
zijn schepen spleet en de vestingen Koemme en Semme bouwde, om de bevolking te bedwingen, zoodat men zeide: schoon zijn de wegen van Chekure, - en Sesostris de derde, die de macht der rijksgrooten verbrak en den Fayum aanlegde, - en Amenemheet de derde, die vijftig jaar regeerde en door het volk werd bezongen om zijn wijsheid, rechtvaardigheid en macht, - mannen zijn het geweest wier portretbeelden spreken van hun groote zielen door den beitel onzer onvergelijkelijke kunstenaars.’ ‘Uwe majesteit heeft de beelden van den grooten Ramses gezien, die deze stad gebouwd heeft en zij zal nog zien de beelden van Thoetmes den derde, die het rijk verdubbelde en Amenhotep de derde, die het rijk vergloriede door ongeloofelijke pracht, waarvan Sehetep-ib-re zeide: Hij verlicht de beide landen meer dan de zon, hij is als Bastet vriendelijk, hij is als Sechmeet vijandelijk... Wien zal ik den grootste prijzen?’ ‘De wijsheid uwer majesteit aanschouwe hun werken en beelden, door de hand der kunstenaars vereeuwigd en beslisse dan in haar koninklijken geest, wie van deze grootsten de allergrootste zij.’ ‘Prins Beken-Chons, dank voor uw schoone woorden. Morgen vertrouwen we ons toe aan uwe leiding voor het aanschouwen van al de wonderen, waarvan gij spraakt en nog spreken zult.’
Pharao Psoesjennes zou zelf zijn gast niet vergezellen op de lange reis naar het Zuiden. Het Hooge Huis te Tanis kon hem zoolang niet missen. Hij had zijn koningsbark ‘De Ster der beide landen’, zooals hij van Choefoe af heette, beschikbaar gesteld voor de ‘majesteit van Jeroesjaleem’. Hem zouden vertegenwoordigen de drie oudste prinsen, drie hoofdofficieren en drie der hoogste bestuursambtenaren, terwijl Beken-Chons, de plooibare, vriendelijke zeer bekwame prins en opperpriester zijn taak als uitlegger der godsgeheimen en der historie, zou voortzetten. Den morgen van den eersten Siwaan lag andermaal een vloot van barken aan de kaden gemeerd, nu met den boeg naar 't Zuiden. En hoewel ‘De Ster der beide landen’ zijn goudbeslagen stevens en prachtige kajuit, zijn bontgekleurde zeil en gepolijste cederen boorden, liet flonkeren in de morgenzon, - het was niet de overstelpende weelde van de vloot, die voor Amon naar den mysterieuzen Moethtempel voer. Naast ‘De Ster der beide landen’ lag ‘De godendrager’ voor de | |
[pagina 149]
| |
prinsen en de ‘Ramses is machtig’ voor de hoogere bestuursambtenaren. Een vrachtbark ‘De zegerijke stier’ was met haar proviand en eetsalon geschikt en bestemd voor de middagmaaltijden. Breede kleurige zeilen, tusschen twee ra's, dubbel zoo lang als de mast, waaraan ze verbonden waren, bolden zich telkens op den frisschen noordewind, die het den dertig roeiers op ieder schip gemakkelijk zou maken. De stuurlui stonden aan het roer, de bedienaars van de zeilen op de kajuit. De grooten waren reeds overgegaan op hun schepen en Sjalomo's gezellen wachtten aan den wal op zijn komst. Daar kwam de koninklijke wagen aangerold, voerend achter den menner de beide vorsten. Toen ze afgestegen waren, omhelsde pharao Psoesjennes zijn aanstaanden schoonzoon, die zijn getrouwen voorging op het dek van ‘De Ster’. De touwen werden losgewonden en de noordewind aanvaardde zijn taak als stuwkracht van de vloot, die den beelddrager van den verheerlijkten Koning van Hemel en Aarde zou voeren langs de heerlijkheid, die Hem, de eeuwige Wijsheid, was ontstolen en gegeven aan de dwaasheid van den afgod. Den morgen van den eersten Siwaan was men afgevaren uit Tanis, den middag van den derden werd de ongedeelde stroom bereikt en den avond van den vierden rezen boven de zware muren van Men-neser, dat is Goed-Oord, de stad gesticht door pharao Menes, dat is de stad Nooph, de oude hoofdstad van het noorder rijk, - de kwadratische groepen van ‘De witte Muur’ omhoog, paleis en citadel der vierde en volgende dynastieën, tegelijk dam in de oude Nijlbedding, om haar wateren naar het oosten te dwingen. Reeds had zich iets van het wonder der oude koningsgraven ontdekt: zoover het gezicht op den wester grensmuur van het Nijldal reikte, de puntige reuzengrafbergen van het Oude Rijk! Beken-Chons wist, wat hij deed, toen hij het gezelschap aan den oostoever aan land noodigde en met hen den bergwal ging beklimmen, die, hooger dan de westelijke, die de koningsgrafbergen droeg, een prachtig vergezicht bood op hun getal aan zwarte, driehoekige silhouetten tegen den gelen gouden avondhemel. Want de zon zonk in het westen. Aan hun voet lag het groene vruchtland van het dal, gedeeld door den grijzen zilverbaan des majesteitischen strooms, zich wringend om den dam van Men-neser, dat zijn poorten nog niet had gesloten. Daar overheen - onafzienbaar - de boomlooze gele Lybische | |
[pagina 150]
| |
woestijn, die zonder overgang den rand van het vruchtland zoomt. En uit die woestijn stijgen als majestueuze geheimenissen de gigantische driehoeken der grafbergen omhoog, de getuigen der oude koningsglorie van Memphis, en dringen met hun scherpbelijnde zwarte spitsen in de onbeschrijfelijke kleurenpracht geel en rood en lila en groen en blauw. 't Was den Jisraëelers een droom opnieuw, toen ze door complexen van verdedigbare muren en barsche poorten den met bezetting overvulden burcht van Memphis binnentrokken en zich begaven naar de voor hen bestemde vertrekken, door de geweldigen van het Oude Rijk eens gebouwd en bewoond. Grooter duister, zwaarder muren, minder weelde, volmaakter schoon. Sjalomo hief bij het binnentreden in zijn vertrek een gouden valkenkop van volmaakte werkelijkheid op. Hij liet zijn onderzoekende vingers glijden over het prachtig geslepen oog... het schoof naar binnen terwijl aan de andere zijde het oog naar buiten drong... een amethisten staaf, aan de einden als oog geslepen, stak dwars door den kop van prachtig gouden drijfwerk heen. ‘Zaboed, laat het besef, dat men hier alles kan, behalve Jahwe eeren, ons ondersteunen, opdat we ons zelf niet verliezen. Dat gevaar bedreigt ons, zoolang we Chebroon niet weer zien opdoemen boven de steppe en Jeroesjaleem tusschen zijn bergen.’ Toen Beken-Chons hem op de vaart had gevraagd, of hij ook Men-neser wilde leeren kennen als Tanis: zijn Ptahtempel, zijn Imhotepscholen, zijn Astarte-Aschera-tempel in het kwartier van den aziatischen handel of zijn stiertempel, - had de jonge chakaam dadelijk geantwoord: ‘Wat ik in Tanis niet zag, scholen uwer wijsheid: - na de koningsgraven, mijn prins, leid mij derwaarts.’
Vroeg in den morgen stonden op den vijfden Siwaan de koninklijke wagens op het poortplein van den Horusburcht ‘De witte Muur’. Onder het loof van palm en Sykomore ratelen de door snelle paarden getrokken wagens, over het plaveisel van den weg, die naar het noorden voert. De lucht is koel, vol kruidengeur. Links en rechts in de van kanalen doorsneden weiden zwaar en glimmend hoornvee. Halfnaakte boeren verrichten hun pas begonnen dagtaak aan dijk en akker. Door het morgenblauw trekken scharen zilverreigers en een paar witte adelaars zweeft hoog daarboven. Ginds op het bergplateau vertoonen zich van afstand tot afstand | |
[pagina 151]
| |
de toppen van de onmetelijke grafmonumenten der vorsten uit het derde huis en door den bergwand heen gehouwen, in de vlakte afdalende wegen, wijzen den weg, die er heen voert. De wagens rollen voort. De oosterzonne stijgt. Hoor... daar klinkt gezang. Priestermonden verheerlijken met ritueele zangen Re-Cheprê, den als scarabaeus van goud aan den hemel opklimmenden zonnediscus. De wagens houden stil voor het front van een kleinen tempel. Tweeduizend jaar hebben zijn zandsteen donkergrauw getint. Buigend treden de priesters naar voren en smeken de majesteit van Jeroesjaleem en de prinsen van Egypte, hen te mogen leiden naar het ontzaglijk leeuwenbeeld van den goddelijken Chnoem-Choefoe.Ga naar eind41) Om den noordelijken hoek van het tempelgebouw, daar staat Sjalomo tegenover het liggende leeuwenbeeld met menschenhoofd, van afmetingen, waarbij de reuzenkolossen van den tweeden Ramses in Tanis verdwijnen: honderd twintig ellen lang het lijf, honderd hoog het borststuk... Choefoe met den indrukwekkenden hoofddoek, uit de levende rots gehouwen, starend over Men-neser en het rivierdal en over den rotswand der overzijde - naar de opgaande zon. Want Rê en de Horuszoon heerschen over het Nijldal en over de aarde en den hemel, de koningsmacht van het Oude Rijk, door de ziel van zijn grootste zonen in steen bezongen voor alle komende geslachten. In dit reuzenbeeld wacht het begin der historie op haar einde, als de zoon van Dawied het aanblikt, reeds tweeduizend jaar. In een rotsmassa, daar waar de noordelijk gerichte westelijke oevermuur van den Nijl zich ombuigt naar het westen hebben de beeldhouwers en bouwmeesters van den grooten pharao een mogelijkheid zien schemeren: de rijksgedachte in steen verhonderdvoudigd, in kracht, onovertrefbaar, onvernietigbaar. Daarginds in reuzengrafberg des konings lijk in roerlooze eeuwigheid, hier zijn beeld, de matelooze grootheid zijner ziel verbeeldend. De trotsche klauwen van dubbele menschenhoogte strekken zich ver naar voren. De borst helt aanspraakvol achterover. De korte dikke hals draagt den zelfbewust teruggeworpen kop: wie of wat is grooter, sterker, machtiger dan ik, Hor-em-choe, Horus van den horizon! In zichtbare bleekheid staarde Sjalomo zwijgend het wonder aan. | |
[pagina 152]
| |
Wat een idee van de koningsmacht...! Beken-Chons sloeg hem opnieuw met welbehagen gade. Toen hij zag, dat Sjalomo's beweging weerkeerde, vroeg hij zijn aandacht voor een geweldigen steen, die tusschen de voorpooten van den sfinx achteroverhelde. ‘Wat deze trotsche wereld bedreigt,’ zeide hij, ‘zijn de golven der zandzee, aan wier kust zij ligt. In den loop der eeuwen hielden zandstormen den kolos tot aan den rug omstoven.’ ‘Eens viel een der koningen uit het achttiende huis, Thoetmes de vierde, in slaap, geleund tegen zijn flank. In dien slaap verscheen hem Rê en bad hem het beeld weer vrij te maken van het zand, dat het plaveisel er omheen meters hoog bedekte, een werk, eveneens slechts door koningsmacht te volvoeren.’ ‘Dat heeft de vorst gedaan en op dezen steen laten graveeren tot een eeuwig getuigenis.’ In de verte wenkten de ontzaglijke driehoeken der grafmonumenten. Men keerde terug naar den poorttempel. Daar heerschte schemering tusschen strakke sierlooze vierkante zuilen en dakgesteente, alles rechthoekig en vlak, grauw van ouderdom en verweerd van de vrij naar binnenspelende buitenlucht. Maar die tempel ging over in een langen gang, die naar den grafberg en zijn doodentempel leidde. Daar had het geel der oude zandsteen zijn tint behouden en... de vloer was er van gepolijst, goudgeel albast. Daar stonden van afstand tot afstand beelden in de bonte wisseling van dioriet, albast, bazalt, rood graniet, porphier - en door smalle hooge vensterspleten afwisselend in den noorder- en zuidermuur, een eindelooze galerij van sobere, maar betooverende schoonheid. De drie grooten, Chnoem-Choefoe, Cephren en Menkaure, door de beitels van een kunstenaarsgeslacht, dat het naïeve archaïsche in rustige zelfbewuste mannenkracht plotseling op het schitterendst overwon en aan de majesteit der zich bewust geworden hoogste koningsmacht, die der hoogste kunst voor eeuwig heeft verbonden. De gestalten der hooge bezoekers schoven langzaam door de lichtvakken, waarmee de smalle vensters de schemering der eindelooze galerij doorsneden - tot aan de heiligdommen van den dienst der dooden. Van tijd tot tijd had Sjalomo stil gestaan om uit de trekken dier geweldigen te besluiten tot de kracht, waarmee zij eens hadden geleefd. Een Egyptisch koningsgraf heeft een tempel, omdat het een god bewaart. | |
[pagina 153]
| |
Zijn goddelijk bestaan voert hij als verheerlijkte aan den sterrenhemel of in het onderaardsche rijk der westelijken, maar zijn Ka verlustigt zich eeuwig voort in alles, wat de aarde eenmaal zijn ziel en lichaam bood. Het was daardoor, dat een heerlijke geur van uitgezochte spijzen bij het naderen tot de zaal van Chnoem-Choefoe's doodentempel aan het einde van de eindelooze gang de buitenlandsche bezoekers wonderlijk aandeed. En wonderlijker nog: bij het binnentreden in de groote zaal des tempels - een lange tafel met keur van spijzen op blinkend wit linnen en in eenvoudig, maar prachtig gelijnd en getint steenen vaatwerk. Niemand was er, dan de hoogepriester en de beelden der doodengoden langs de wanden: Anoebis met den jakhalskop, den godenscepter in de rechter, de ankh, het levensteeken, in de linker; de beide Oep-oeaatgoden met den wolfskop, de wegopeners van Osiris, zijn kampgenooten, met knods en boog toegerust. En daar op een strakgelijnden stoel Sokaris, de eerste der westelijken eens, met den valkenkop, - ook met godenscepter en levensteeken. Maar dubbel zoo groot als zij allen prijkte op zijn stoel Osiris, die sterft met de natuur, om nieuw met haar te ontwaken, die als de maan verdwijnt, maar terugkeert, die verjongd met het jonge water van den Nijl jaarlijks wederkomt, den verdringer van Sokaris als eerste der westelijken. Op zijn hoofd de dubbelkroon van het onderaardsche, hemelsche Egypte en in de op de borst geklemde handen scepter en waaier. De hoogepriester stond voor een kleinere tafel met spijzen, wijn en vruchten beladen. Die tafel stond voor een prachtig gehouwen en gepolijste schijndeur, waardoor de Ka van Chnoem-Choefoe altijd uit en in gaat. ‘Sta op, o groote god Chnoem-Choefoe en ontvang deze spijzen van mij.’ Dan keert hij zich om en buigt zich voor zijn hooge gasten zonder verontschuldiging, want de hoogste gast, Choem-Choefoe-Ka heeft hij het eerst toegesproken. In stilte of gedempt gesprek werd het maal genoten. Oeaabpriesters kwamen met waschvat en dwaal. Dan treedt men naar buiten door de westerpoort... Daar heft zijn onmetelijken oostelijken driehoek, overschitterd en overfonkeld van de Egyptische zomerzon de onmetelijke grafheuvel ‘Chnoem Choefoe's Horizon’. | |
[pagina 154]
| |
Om zijn flanken spelen tijd en eeuwigheid dooreen. Aan hem gingen de eeuwen voorbij, als aan zijn bewonderaars de uren. Hier is het menschelijk kunnen aan de hoogste spanningen der mogelijkheid genaderd. Op de gladde granietplaten is het weerkaatste Egyptische zonlicht bij vlekken en banen voor het oog niet te verdragen. Men zoekt de noordzijde. Langs den prachtig gegroefden basis, die neerdaalt in de zandlaag, die in den loop der eeuwen steeds weer door de stormen der woestijn langzaam stijgt, gaat het oostwaarts tot om den hoek de zwakker verlichte reuzendriehoek met de blikken der vreemdelingen wordt gemeten, voor zonnegloed en waterstroomen veiliger dan een der andere flanken. Op bevel van pharao Psoesjennes is op dertien meter hoogte een vierkante steen uit het granietdek genomen en gelegd op een stelling van zware balken en ladders, die van den grond tot daar oprijzen. De hoogepriester van den doodentempel, Beken-Chons, plaatsvervangend hoogepriester van den Amondienst, - de prinsen... en de ‘Horus van Jeroesjaleem’ mochten het geheim van de onschendbare rustplaats van Chnoem-Choefoe aanschouwen. Die gunst wordt aan weinigen, zeer weinigen gegund, als eerst de Ka van den grooten doode daarbinnen haar toestemming heeft verleend en... die verleent ze zeer zelden. Drie opperpriesters van den doodentempel gaan mee met fakkels. Als ze op de stelling zijn geklommen wentelen ze met een lichten hefboom een zwaar steenblok, deel van een kunstige constructie, in een ledige ruimte op zij en een nauwe gang opent zich, die naar beneden helt en tot gebogen loopen dwingt. Op een bepaald punt breken de lijnen der voegen tusschen de gele kalksteenblokken, uit de groeven van Toera gehouwen, af. Men daalt verder in den natuurlijken rotsbodem, waarop het geheele grafgevaarte rust - al dieper en dieper. Dan een kort eind horizontaal en een kamer opent zich met gepolijste wanden, maar nog ruw behouwen vloer en... ledig. Niemand weet, waarvoor ze bestemd is. Grafkamer, schatkamer, vluchtoord? - De bouwmeesters zijn reeds twee duizend jaren naar de westelijken heen en hun groote lastgever heeft het in schrift noch steen doen openbaren. Weer terug, omhoog, tot waar een naar boven hellende gang in de doorloopene uitmondt. | |
[pagina 155]
| |
Eindelijk komt weer een horizontale gang uit de klimmende. Zij leidt naar de laatste woning der ongekende heerscheres, die eens den troon met Chnoem-Choefoe deelde. Nog enkele schreden omhoog en een acht meter hooge, met gepolijste blokken van dioriet bekleede galerij geeft de majesteitsontroering, die in de lage gangen ontbrak. De fakkeldragers treden een ruimte binnen, groot als een kleine zaal... Daar staat in het midden de sarcophaag van den man, wiens geest de groote mogelijkheden van land en volk en bodem omvatte en de woordenlooze taal sprak, die de nakomelingschap van alle tijden leeren moest, hoe groot de Mensch is... Maar door zijn verstijfde spieren en gebruind gebeente trilde niet de wetenschap, dat alleen Hij, wiens beelddrager bij zijn machteloos lijk stond, het leven geven kon, waaraan zijn gebalsemd overschot, zijn onmetelijke grafheuvel en het doelloos priesterwerk aan zijn voet eeuw in eeuw uit tegen alle werkelijkheid en werkelijkheidszin met bovenmenschelijke middelen trachtte vast te houden, trachtte te doen gelooven: de overwinning van den dood! ‘Zaboed, deze verhevene dwazen noemen hun huizen herbergen, hun graven eeuwige huizen, hun aardsche leven een wandeling, de dood hun leven. In hun mond is een wonderlijk bedrog.’ ‘Vergezel mij morgen naar de school der wijsheid van Imhotep, waar de wijsheid van Amenemope de wereld verbaast.’
Niet naar de dwaasheden der tempels van het oude Men-neser, van Ptah, van Aschera-Astarte in het aziatische handelskwartier, niet naar de opperste dwaasheid van den apistempel met zijn koeienharem en apisgraven daar boven in de rotsen, maar naar de wijsheid, die Jahwe's genade over de volkeren heeft laten opbloeien in al die lange, lange eeuwen: naar het boekhuis, dat Imhotep had gesticht, ruim twee duizend jaar geleden. Hij, de groote wijze Wesir en bouwmeester van koning Zoser, voor wiens lijk hij de groote trappenpyramide bouwde, wiens machtige steenbanken zich torenhoog boven den woestijnrand stapelen, zat in den eenvoud van het onveranderlijke priestergewaad en bijna kinderlijk zachte trekken te lezen van een papyrusblad, welks golvingen in steen kunstig waren weergegeven, - midden in den voorhof van de boekzalen. Beken-Chons vertelde den koning der Chabiri en zijn vriend van zijn afstamming van Ptah en zijn latere vergoddelijking. | |
[pagina 156]
| |
Met een glimlach van verwondering trad Sjalomo de lange zalen van het huis des onderrichts door, waar de jonge geleerdenstand met de kinderen van de grooten werd opgevoed. Elders waren die scholen toegevoegd aan de groote regeeringsafdeelingen; hier in Men-neser waren het zalen gebleven van ‘De witte Muur’. Aan deurposten en in wandvakken stonden spreuken geschilderd in hiëroglyphisch en hiëratisch als: ‘De ooren van den jongen zitten op zijn rug: hij hoort als hij geslagen wordt.’ ‘Zie, er is geen stand, die niet geregeerd wordt; slechts de geleerde regeert zich zelf.’ ‘Hang uw hart niet aan het genot, anders gaat gij te gronde.’ ‘Des schrijvers ambt is een groot ambt, Zijn schrijftuig en boekrol brengen gevalligheid en rijkdom.’ ‘Bemin de boeken als uw moeder, want niets gaat er boven.’ Het hart van den koninklijken chakaam ging open. Met de gewone eerbewijzen werd de groote bestuurder van het huis des onderrichts aan de hooge bezoekers voorgesteld: Amenemope, de groote wijze, wiens naam in heel de wereld werd genoemd. De scholieren traden uit hun banken en vielen met het aangezicht op den grond. Hier en daar brijzelde een intkvat op den steenen vloer en kleurde dien met een zwart of rood, bestemd om duizenden jaren zijn tint te behouden - of - het was slechts een waternap om de rieten pennen af te wisschen. De helpers van Amenemope pasten de spreuk der ‘ooren op hun rug’ toe op den rug der onvoorzichtigen. Sjalomo troostte een weenende met enkele vragen in gebroken Egyptisch: hoe lang de leertijd duurde (den ganschen morgen), wat hij te eten en te drinken kreeg (drie brooden en twee kruikjes bier), wat hij 's middags deed (spelen, jagen of visschen), waarvoor dat potje roode inkt diende (voor de beginletters op den rol), wat dat apenbeeld met witte haren voorstelde op zijn tafeltje (Thot, den briefschrijver der goden, die zorgt voor de aardsche schrijvers). Dan sprak de stem van Amenemope: ‘Bidt allen het gebed tot Thot.’ In koor klonk het uit twintig, dertig monden: ‘Kom tot ons, opdat gij ons leidt. Laat ons ijverig zijn in uw ambt. Wij zijn dienaars van uw huis. Doe ons spreken van uw kracht, in welk land we ook zijn. Dan zullen de menschen zeggen: Wat Thot doet is goed en groot. Dan zullen ze met hun kinderen ko- | |
[pagina 157]
| |
men om ze te wijden aan uw ambt. Wie het bekleedt is vroolijk.’ ‘O, Koning,’ sprak Amenemope, ‘elken morgen begint de scholier met uit zijn waternap droppels te sprenkelen op den grond als offer aan Imhotep, den grooten stichter van het huis.’ ‘Dan nemen de ongeoefenden hun plankje, bestreken met een witte kalklaag, waarvan de letters kunnen worden weggewischt, en de grooten hun papyrus.’ ‘Wie niet met alle inspanning arbeidt, om schoon en juist te schrijven, wordt berispt of geslagen, de anderen geprezen en beloond met den toegang tot alle ambten in dienst van den grooten Horus van het Paleis.’ ‘En thans bid ik u, o koning, u te mogen tonen de schatten, die het boekhuis van “De witte Muur” bezit.’ Daar, in steenen kisten en groote kruiken werden de oudste boeken bewaard, papyrusrollen van bijna tweeduizend jaren oud, de leer van den Wesir Ptahhotep onder de majesteit des konings Issi, die immer en eeuwig leeft, uit den tijd van het twaalfde vorstenhuis met de leer van koning Merika-Re en de leer van Doeaaf, liederen aan de beide kronen van Egypte, - de leer van den koning Amenemheet, de klacht van Cha-chepe-re-teneb, liederen op den derden Sesostris, schoone verhalen van Sinoehê's reize en van Apophis, den Hyksoskoning en Sequenenre, de vorst van opper-Egypte, de groote Amonhymne en de Zonnehymne van een koning, wiens naam werd uitgedelgd, omdat hij Amon-Re niet eerde... Daarnaast groote kruiken met kleitabletten uit de Babylonische vlakte en Chattië, - kruiken met staatscontracten, met kadastrale contracten over heel het noorden... en eindelijk in zilver het vredestractaat tusschen Ramses de tweede en Chattoesil, den Chetietenkoning. Toen Sjalomo dat alles in klimmende verbazing had gadegeslagen, smeekte hem de grijze bestuurder van het oudste rijksarchief, hem iets te mogen voorlezen uit zijn eigen spreukenboek... ‘Met grooten aandacht zal ik naar u luisteren.’ Een tolk zette de langzaam voorgedragen spreuken voor den koning over in het Akkadisch:
Wacht u, een ongelukkige te berooven en een zwakke geweld aan te doen. Scheld niet tegen dengene, die u beleedigd heeft en geef hem geen antwoord tot verdediging van uzelf. | |
[pagina 158]
| |
Richt den booze op, geef hem uw hand en leg hem in de armen Gods. Ga geen twist aan met een opvliegende en prikkel hem niet met woorden. Verplaats niet de grenssteenen op de akkers en wees niet begeerig naar een el lands. Vermoei u niet met het jagen naar overvloed, wanneer gij hebt, wat gij behoeft. Roep niet ‘misdadiger’ tegen een man en houd de reden van zijn vlucht verborgen. God haat dengene, die bedriegelijk is in het spreken en een groote gruwel voor hem is de dubbeltongigheid. Benadeel niet een mensch door de pen op de belastingrol; dat is een gruwel voor God. Beter is dagelijks brood met een gelukkig hart, dan rijkdom met kommer. Tracht niet uzelf aan iemand op te dringen en doe geen moeite, om zijn hand te zoeken. Waartoe dient een mantel van fijn linnen, wanneer het zonde is voor God? Zeg niet: ik heb geen zonde, en span u niet in, om die te verbergen voor Hem. Degene, die zich inspant, om de volmaaktheid te zoeken, zal in een oogenblik zichzelf weer vernederen. Breng een mensch niet ten verderve in de rechtplaats en verdraai het recht niet. Neem geen geschenken aan van een sterk man en verdruk niet den zwakke te zijnen gunste. Leg niet uw innerlijk bloot voor de menschen en strooi uwe woorden niet onder hen rond. Terg niet een mensch, die in de hand Gods is en wees niet toornig tegen hem, wanneer hij een fout begaat. Scheld niet tegen iemand, die ouder is dan gij, want hij heeft de zon gezien, eer dan gij. God heeft lief dengene, die den nederige vreugde verschaft, meer, dan die den aanzienlijke eert.
De mond van den ouden, tanigen, kaalschedeligen wijze zweeg. Zijn diepe, kinderlijke oogen blikten in de donkere spiegels van den jongen koninklijken chakaam als een vraag om zijn oordeel. | |
[pagina 159]
| |
Sjalomo trad op hem toe, greep zijn beide handen en tot den tolk zich wendend: ‘Zeg mijn vriend Amenemope, dat de Geest van mijn God Jahwe hem deze woorden kan hebben doen spreken en vraag hem heel deze rol in het Akkadisch te doen afschrijven en mij te zenden in Jeroesjaleem. Zijn loon zal zijn dat eens koninklijken lastgevers.’ De oude viel aan Sjalomo's voeten en bedekte ze met kussen.
Een bezoek aan de Fayoem, het koningsmoment van het Middenrijk, was om des tijds wil opgegeven. Den morgen, volgend op het bezoek aan het huis des onderrichts, lagen reeds vroeg de vier koninklijke barken te wachten voor den steiger van ‘De witte Muur.’ Re-Cheprê was met de zonnekogel reeds boven het oostergebergte uit, toen het hooge gezelschap naar buiten trad, allen het hoofd met witte tulipanes omwonden, om, als Re-Charachte vanuit het Zenith gloeiende stralen in het vloeddal zond, veilig te zijn. In vroolijk luid gesprek, terugslag van de stemming, waarmee men gisteravond de wijsheid van Amenemope had afgewisseld tot na middernacht, daalde de jonge majesteit van Sioon met prins Beken-Chons en Zaboed op goudbeslag en tapijt van de ‘Ster der beide landen’, die door onzichtbare roeiers langzaam in de stroomlijn der rivier werd gebracht. Na haar schoof ‘De Godendrager’ voor den steiger en ontving den kroonprins Oenofre en de prinsen Nitokris en Chenshotpe, alle drie legerhoofden en Eliaab was hun gast. Dan de ‘Ramses is machtig’, die den opperrechter Schepsesre, tweede Wesir des rijks, zou voeren met den opperschatmeester Macheroerê en Sensemgeb, den bestuurder der kanselarij, met wie Elichoref voer, die in bescheidener afmetingen een zelfde verantwoordelijkheid torste. Bovendien was op iedere bark een priester-tolk ter beschikking. Op een afstand volgde ‘De zegerijke Stier’ met zijn eetzaal en proviandruimten en bagage en... zangeressen. Vroolijk bolt de noordewind de breede zeilen en bediend door bekwame bootsknechten, gezeten op de kajuiten, die blinken van goudbeslag en heldere kleuren, doorsnijden de koninklijke vaartuigen den snel hen tegenkomenden vloed. Op den oostelijken oever zijn de geeltintige Toerabergen, aan hun voet omboord door palmen en Sykomoren. | |
[pagina 160]
| |
‘Koning Sjalomo’, sprak Beken-Chons op het gebergte wijzend; ‘uit zijn ingewand zijn de onmetelijke steenmassa's gehouwen der graven onzer eerste vorsten, die aan den westoever als reuzengevaarten oprijzen.’ Men wendde het gezicht derwaarts. Alles werd er door de morgenzon prachtig verlicht. De trappenheuvel van koning Zoser's graf rees er met zeven forsche treden naar zijn tweehonderd ellen hoogen top. ‘Welke Horuszoon rust in dien steenberg, mijn prins?’ vroeg Sjalomo, wijzend op het sombere bouwwerk. ‘Alles wat uwe majesteit, varend naar het zuiden, aan grafgevaarten nog zal zien, is voorbereiding geweest, van die van het vierde koningshuis, door uwe majesteit van nabij aanschouwd.’ ‘Het is de bouwmeester Imoethes geweest, die voor koning Zoser uit het derde vorstenhuis, honderd jaren voor dien van Choem-Choefoe, den gindschen heeft gebouwd en die gij daar in nevelen verder naar het zuiden ontwaart, is de eeuwige woning van... uwe majesteit vergeve, dat zijn naam op het oogenblik voor mij in gelijke nevelen schuilt als zijn graf, maar toch zal zij de hoeklijnen met hun breuk minder schoon vinden, dan die van de graven der groote Horuszonen van de vierde dynastie. ‘Hebben allen hun doodentempel met opgang vanuit het dal, als de drie groote uit het noorden?’ ‘Die ontbreekt inderdaad aan geen en een schare van priesters is met hun bediening gegeven.’ Naar het zuiden niets dan pyramidenspitsen! ‘Verhevener stilte dan van het gindsche doodenverblijf is nauwelijks denkbaar,’ sprak Sjalomo, nog diep onder den indruk van den tocht naar Chnoem-Choefoe's eeuwige rustplaats. ‘Graf aan graf, door een sluier van zand overspreid,’ mijmerde hij voort. ‘De tijd spot met alles,’ fluisterde Beken-Chons hem toe, ‘maar onze koningsgraven spotten met den tijd.’ Heerlijk steeg de morgen steeds hooger aan den wolkenloozen hemel. Op alle barken nam de losse gemakkelijkheid toe voor de gasten door een nauwer met elkaar inleven. Alleen het taalverschil bleef een belemmering, maar de functie der tolken steeg in belangrijkheid, hoe meer de klimmende sympathie den drang tot uiting versterkte. Bij het toenemen van de kracht der zonnestralen werden door de | |
[pagina 161]
| |
bemanning der barken de beschuttende gordijnen uitgelegd over het dek der schepen en op diwans maakten de hooge schepelingen het zich gemakkelijk. Tegen den avond kwam de grafberg van Snofroe in het zicht, die, evenals die van Zoser, met zeven versmallingen een tweehonderd ellen zich boven het woestijnzand verhief en door een dalenden weg verbinding had met een kleinen doodentempel in het dal. De westerzon achter het bouwwerk dempte zijn kleuren, gaf slechts scherp zijn vormen te zien. ‘Ook uit het derde vorstenhuis,’ antwoordde Beken-Chons op de vraag van zijn hoogen gast ‘en bij de tweeduizend jaar oud.’ ‘En nu,’ ging hij voort, ‘bevinden onze schepen zich op de hoogte van de geweldigste schepping van het Middenrijk.’ Als zoodanig mag uwe majesteit, wat aangaat het Oude Rijk, de koningsgrafheuvels van het derde en vierde vorstenhuis beschouwen en het Nieuwe Rijk stijgt boven beide uit met Noet-Amons bouwwerken en die van onze residentie Tanis.’ ‘Als uwe majesteit zich over den top van dezen grafheuvel een lijn denkt naar het westen, zou zij, reizend langs die lijn in twee à drie dagen een groote oase bereiken, die gemiddeld tweehonderd ellen lager ligt dan het rivierbed. In haar grootste diepte ligt een uitgestrekt meer. Onze groote koningen Sesortris en Amenemheet, beiden de derde van dien naam en uit het twaalfde vorstenhuis, - vader en zoon, - hebben dat gezien en een gracht gegraven van het rivierdal uit, waar wij waarschijnlijk dezen nacht voorbijvaren. Maar opdat niet al het water der rivier plotseling uit haar bedding en in het reusachtig bekken, waarvan ik sprak, zou stroomen, hebben ze een muur dwars door die gracht gebouwd en in dien muur ijzeren platen doen aanbrengen, die kunnen worden opgeheschen, om zoo, met de snelheid, die bij elk verschil in watermassa in de rivier gewenscht is, het water naar den woesten reuzenkom te doen afvloeien, waarvan het meer, dat ik u noemde, de kern is. Die gracht splitste zich in die laagte in tallooze kleinere kanalen en verbreidde zoo het water overal, dat men er buiten zijn oevers liet treden en bezinken. Zoo is in korte jaren in die diepte, tevoren een woestijn, een vruchtland ontstaan van geweldige opbrengsten aan granen. In later tijd zijn daar loof- en vruchtboomen bij geplant. Daarom heeft men geheel dat weefsel van kanalen genoemd naar | |
[pagina 162]
| |
den eigenlijken naam van pharao Sesortris: ‘Schoon zijn de wegen van Chekure.’ Zijn zoon en opvolger Amenemheet heeft toen de rijksregeering naar dit nieuwe vruchtland overgebracht en het ter eere zijns vaders den naam gegeven ‘Hotep Sesostris’, Sesostris is tevreden. Er is een stad verrezen in enkele jaren tijds met een geweldig bouwwerk, waarin geheel het rijksbestuur werd samengetrokken - en die Kachoen heette. Elke gouw had er haar kamers, vanwaar uit zij bestuurd werd. Een tempel voor Sobek-Rê, den krokodillengod, vormde er het middelpunt van. Het kreeg den naam Erpa-ro-huntGa naar eind42), tempel van den meermond, en om dien tempel legerden zich met telkens nieuwe uitbreidingen, de zalen. In een grooten kom werden er de Sobek-Rê gewijde dieren onderhouden. Men heeft deze Seethische godheid waarschijnlijk gekozen als verzet tegen Noet-Amon en Osiris-Sokaris, zooals de Seethtempel van den grooten Ramses in Tanis zulk een verzet beduidde. ‘Door de diepte der ligging van de vallei zou uwe majesteit, al voeren wij voorbij bij vollen dag, de top zelf van den grafheuvel niet kunnen ontwaren met zijn glinsterende granietplaten, waarin en omheen Sesostris en Amenemheet met hun heerscheressen van het Paleis en hun kinderen en grooten verheerlijkt zijn en in het midden van het nimmer opdroogend meer Moeris, d.i. meer der overstroomingen, rijzen hun reuzenbeelden ten hemel.’ De stroeve kracht, waarmee de vorsten uit het twaalfde huis den verwarden uitgang van het Oude Rijk tot nieuwe glorie hebben overgeleid, kenmerkt hun gelaat. In hun graven en tempel wordt een rij hunner beeltenissen bewaard, wier bittere trekken bij het eerst aanschouwen opvallen.’ ‘Staalharde naturen vereischte hun taak met nimmer vermoeide daadkracht. Het twaalfde vorstenhuis heeft ze ons gegeven en Amenemheet de eerste laat voor zijn zoon opteekenen: “Pas op uzelf en vertrouw niemand.” Aan die spreuk getrouw, hebben ze ons machtig werk nagelaten, met dat der vierde koningsfamilie uit het Oude Rijk op één lijn.’ ‘Ik dank u zeer, prins Beken-Chons, dat uw schoone woorden mijn verbeelding dermate hebben ontstoken, dat, wat mijn oogen niet mochten aanschouwen, ik met mijn hart toch eenigszins kon genieten. Waar beginnen en eindigen toch de schatten van uw land!’ Beken-Chons glimlachte en boog. - Alleen het laatste kon Sjalomo | |
[pagina 163]
| |
waarnemen bij het gedoofde zonlicht en den ontwaakten glans der sterren.
De vaart was een genot. Eenmaal per dag werd het middagmaal genoten en meerden de barken één voor één aan ‘De zegerijke stier.’ Opgewekte en belangrijke gesprekken over heel het Egyptische leven en ook over het aziatische maakten deze maaltijden met hun rijk voorzienen disch ook tot een geestelijke weelde van hoog gehalte. De kleinere maaltijden werden op elke bark afzonderlijk toegericht en de rivieroevers boden van uur tot uur grootsch of lieflijk landschap. Slechts zelden nadert het gebergte vlak aan het water. Dat doet de Vogelberg aan den oostelijken oever met zijn duizenden pelikanen, die met snerpend gekrijsch de barken overvlogen. Dat doen ook de rotsgraven aan den westeroever, waar door de grooten van Men-neser en Oon, voor wier ‘verheerlijkten’ geen plaats was bij de groote koningsgraven, een andere veilige rustplaats was gezocht. Beken-Chons noemde die graven de ontwikkelingsplaats van de Egyptische zuil, van den loggen vierhoek der doodentempels uit het Oude Rijk tot de rijkste polygonie, - van de rechte, strakke lijn tot de smijdige buiging van lotos- en papyruszuil. Hij noemde ze ook de ontwikkelingsplaats der Egyptische ziel. ‘Het hieroglyphenschrift op de wanden klimt in deze graven van het Middenrijk tot den straksten eenvoud; het coloriet schittert er onverdoflijk en zeer belangrijk zou voor u, mijn Chabirivorst, de lange beeldgalerij zijn van den eersten intocht van Sjemieten, die in de gouw Mah begeerden te wonen, wier heer hen liet vereeuwigen op de wanden van zijn graf.’ Er was niet het minste bezwaar, dit alles te gaan zien: in kleine doodentempeltjes aan de rivier kon men uitstijgen en zou er de grootste devotie vinden, om het alles den hoogen bezoekers te toonen, maar de koninklijke gast zag met beleefden dank van zulk een bezoek af op zijns geleiders verzekering, dat soortgelijks in Noet-Amon hem in overstelpende rijkdommen wachtte.
De zon te zien bij haar op- en ondergang, dat laat den Egyptenaar niet los. Op pyramidentoppen uit het Middenrijk staan de hieroglypische inschriften: | |
[pagina 164]
| |
‘Hij ziet de schoonheid der zon’, of: ‘Geopend is het gezicht des konings; hij ziet hoe de zon langs den hemel vaart.’ Die stoute beweringen over de dooden gelden licht van de levenden, wier schip op de Nijlwateren drijft. Ze zien Rê als Cheprê opstijgen boven de roode bergen der oostelijke woestijn, de wereld met de kleur van Seeth, de kleur der booze daden. Ze zien hem als Harachtê staan boven de blauwe Nijlwegen, tusschen smaragden oevers en maken die wateren tot sprankelend zilver Ze zien hem als Atoem neerdalen boven de gele Lybische woestijn, het Osirische Westen. Dag in dag uit genoten gasten en gastheeren in onbezorgde weelde voortdrijvend, dien luister in drievoud van de Egyptische natuur. ‘Zaboed, wat heeft het voor Mosjé ingehad, dit land te verlaten voor de woestijn met Jahwe's volk?’ Weer ging de middag langzaam over buigen naar den avond. Breed en groen lagen de oostelijke oevers naast de kronkelende rivier. Met stengelbroze stralenstaven, waarvan er duizenden braken, wier splinters stoven door het verzilverd azuur, danste en speelde de juichende Ho rus op de toppen van den lichtberg! Achet-Aton, de lichtberg van Aton naderde... ‘Mijn prins,’ riep Sjalomo, staande op de plecht van ‘De Ster der beide landen’, ‘het schijnt mij toe, alsof wij een eindeloos veld van puinhoopen naderen, daar op den oostelijken oever. Wat mag dat zijn?’ Beken-Chons rees op van zijn diwan en ging naast hem staan. ‘Dat ik uwe majesteit niet het wonderlijk schouwspel heb aangekondigd, dat wij naderen, is, omdat, wat hier voor vierhonderd jaren zich afspeelde, eigenlijk onder ons niet mag genoemd worden. Iedere Egyptenaar, die langs deze puinvelden vaart, ziet zoo weinig mogelijk naar het oosten... en zwijgt.’ ‘Gij prikkelt mijn vraaglust,’ lachte Sjalomo. De wensch van mijn hart, zoo mogelijk elken lust van uwe majesteit te bevredigen, zal mij met u naar deze puinen doen staren en vermelden, wat er van te vermelden valt: de majesteit van Sioon blikt op het verwoeste werk van den... ‘misdadiger van Achet-Aton’.’ ‘Is Achet niet lichtberg in de taal van Cheem? - Maar wie is Aton?’ ‘Door de geweldige kracht van pharao Thoetmes de derde Mencheperrê, is Egypte voor de derde maal in al zijn kracht ontwaakt. ‘Door de onderwerping van geheel Syrië vloeiden schatten ons toe. | |
[pagina 165]
| |
‘Dat werd een zwelgen in schoonheid en weelde onder Amenhotep den derde, kleinzoon van den grooten Thoetmes, - een prachtfiguur, ridderlijk, dapper, maar... met een neiging tot verweekelijking. ‘Als gij over eenige dagen in Noet-Amon zult aanschouwen de pracht, die hij schiep, dan zal u opvallen, dat de mannenbeelden van hem en de zijnen iets vrouwelijks gaan vertoonen. ‘Geweldige tempels zijn onder hem uit arbeid van gevangenen en ongehoorde rijkdommen uit Azië verrezen - en zijn bouwmeester, die denzelfden naam droeg als zijn vorst, was een groot en wijs man. ‘Zijn moeder was een Mitannische prinses. Zijn vrouw een zeer begaafde persoonlijkheid, maar niet van koninklijken huize. ‘En uit hen is voortgekomen de wonderlijkste figuur, die ooit op den Cheemietischen, misschien ooit op een troon waar ook, heeft gezeten. ‘Ook hem gaf zijn vader den naam Amenhotep: Amon is tevreden. ‘Dat werd een spotnaam door zijn daden, want hij heeft heel den dienst van Amon afgeworpen en verloochend. ‘Toen zijn vader na een zes-en-dertigjarige regeering, geëindigd met een lang en zwaar ziek zijn, stierf, had Cheem een sterke hand noodig. De overleden koning had zijn soldaten wel gezonden, als de onrustige aziatische wingewesten hun schatten niet brachten, maar als eens zijn geweldige grootvader, was hijzelf niet gegaan. ‘Inplaats van een vorst met sterke hand, die de verzuimen der weelderige rustmin zijns vaders door daden verving, liet hij ons een jongen droomer na. ‘Er was wel kracht, wel onverschrokkenheid in hem, maar de wijsheid van den heerscher ontbrak hem.’ ‘Er waren wondere krachten aan het hof van ons achttiende vorstenhuis gaan werken.’ ‘De geweldige vernieuwing van krachtsbesef door de daden van den grooten Thoetmes en ook door al het nieuwe, dat er in hart en zinnen der eveneens groote vorstin, zijn zuster en gemalin, de zeer begaafde koningin Hatschepsoet, eerste - en gelukkig ook laatste - vrouwelijke pharao, was geopenbaard, werd in den vierden Amenhotep een wilde breuk met het verleden.’ ‘Kennismaking met de goden en wijsheid der aziatische volken had reeds lang een zekere minachting voor onze eigen godenleer doen ontstaan bij de grooten aan hof en tempel en richtte zich tegen de leer van den grooten Amon, de vereerde godheid van het machtig priesterhuis van Noet-Amon. | |
[pagina 166]
| |
‘Heel het achttiende vorstenhuis was een schepping van hun orakels.’ ‘De priesterhuizen van Men-neser en Oon uit het noorden brandden van naijver op dat van Noet-Amon. ‘Die spanningen braken door in het brein van den vierden Amenhotep. En zonder gevoel voor het aloude verleden, dat zich in een lange lijn van tweeduizend jaren in een vaste richting had ontwikkeld en den Egyptenaar onuitsprekelijk lief is, zonder besef van de veerkracht, die hij tegen zich opwekte en welker spanning eenmaal zeker zijn eigen kracht zou gaan overtreffen, heeft hij Ptah en Rê en Amon met hun groote en kleine Negenheden, heel de binnenste gedachtenwereld van ons volk voor waardeloos en nietig verklaard, hun namen van de monumenten doen kappen, zelfs den naam zijns vaders, en zijn eigen naam verwisseld met Echnaton: hij is Aton aangenaam.’ ‘En nu vroeg mij uwe majesteit, wie Aton is. ‘Die naam komt in onze religie van ouds veel voor. Onder Amenhotep de derde vermeerderde dat gebruik, maar een vaste beteekenis als godennaam had het woord nog niet.’ ‘Tot zijn zoon den naam gaf aan een zonneschijf, die de gevleugelde van Horus moest vervangen en waarvan een krans van stralen uitgaat, in handen eindigend, waarvan ieder het levensteeken, den ankh, houdt gevat.’ ‘Maar al die machtige monumenten in Noet-Amon, die hij niet om kon werpen, waren met zijn nieuwe gedachtenwereld dermate in strijd, dat hij besloot, drie nieuwe steden te bouwen: een in Cheem, een in Nubië en een in Azië. Die in Nubië werd gesticht bij den derden waterval van den Nijl en kreeg den naam Gem-Aton. - De groote nieuwe hoofdstad werd gebouwd op de vlakte, die we hier voorbij varen en welker kustlengte vier-en-twintigduizend ellen meet met een dubbele breedte naar het oosten en haar naam werd Achet-Aton, lichtberg, horizon van Aton. Op de rotswanden rondom werden twaalf groote opschriften gehouwen, waarvan het grootste vijftien ellen hoogte meet.’ ‘Als kern zijner nieuwe stad liet de koning een groep van drie tempels bouwen, een voor zijn moeder Teje, een voor de koningin, een beeldschoone dochter van een krijgsoverste zijns vaders, Nefernefroe, d.i.: de schoonheid is gekomen, - en een voor hemzelf. Daaromheen groepeerde hij paleizen en kazernen.’ ‘In den rotswand liet hij een doodenhuis voor hem en zijn grooten houwen, “Het eeuwige Huis”. | |
[pagina 167]
| |
“Die voor waarheid leeft” werd des konings titel, eens de bijnaam van Harachte.’ ‘Een nieuwe godenvereering en een nieuwe dienst der schoonheid!’ ‘Plotseling zijn ze uitgebroken.’ ‘Vanwaar uit? - Uit den geest des konings. - Wel kunnen jonge kunstenaars achter en om hem gestaan hebben, maar wij kennen hen niet. Men moet in de grafkamers en gangen van “Het eeuwige Huis” hebben rondgezien, om het verschil met wat bestond, te meten. Hoe treft daar het medeleven van het koningsgezin met de grooten en met het volk van den uitzonderlijken vorst.’ ‘Onze kunstenaars zeggen, dat de kunst der KeftioeGa naar eind43), die zeer zinnelijk is, op pharao Echnaton's kunst en die der zijnen sterk heeft ingewerkt. Het is mogelijk, maar wat men op de grafwanden van “Het eeuwige Huis” aanschouwt is zeer nieuw en zeer nauw verbonden met het innerlijkste wezen van Echnaton, is wedergave van wat er in hem leefde.’ ‘Wat van dat alles over is, zien uwer majesteits oogen weemoedvol schemeren in het avondlicht.’ ‘Een les in geschiedenis voor koningin, om niet te vergeten,’ sprak de jonge majesteit van Sioon. ‘Was het dan dwaasheid, dat de naam van den “misdadiger van Aton” op zijn beurt van alle monumenten werd verwijderd en zijn heugenis ten ondergang gedoemd?’ ‘Wat was het? zij mijn wedervraag aan prins Beken-Chons, wijsheid of dwaasheid, dit alles zoo in zijn hart te bewaren, dat het ook mij onvergetelijk werd? Beken-Chons glimlachte. En tot zijn vriend: ‘Zaboed, teekent gij de ontroerde woorden des prinsen op, voor Elichorefs geschiedenis onzer reize?’ Zaboed boog. Beken-Chons liep naar den achtersteven der bark en zocht met gerekten halze contact met ‘De zegerijke stier’. Plotseling stak hij zijn hand omhoog. ...Daar begon door de geopende deuren der eetzaal muziek en zang zacht te ontwaken. Chons keerde terug naar zijn gezelschap en gaf Zaboed een kleine rol. In Hebreeuwsche vertaling bevatte ze het gedeelte van Echnatons zelf gedichte zonnehymne, dat vanuit de kleine zaal door de | |
[pagina 168]
| |
zangeressen werd voorgedragen. Het was het slot der hymne met het opschrift: Aton en de koning.’ Gij zijt in mijn hart.
Er is geen ander, die u kent,
behalve uw zoon Echnaton.
Gij hebt hem in uw raadslagen ingewijd
en in uw kracht.
De wereld is in uw hand,
zooals gij ze hebt gemaakt.
Als gij opgegaan zijt, leven zij,
gaat gij onder, zij sterven.
Want gijzelf zijt de tijd
en men leeft door u.
Aller oogen staren op uw schoonheid,
tot gij ondergaat.
Alle arbeid wordt terzijde gelegd,
als gij in het westen ondergaat.
Als gij u opheft, zoo worden ze gemaakt,
om te groeien voor den koning.
Sinds gij de aarde grondet,
hebt gij haar opgericht voor uw zoon,
die uit uzelf voortging,
den koning, die leeft van waarheid,
den heer der beide landen, Nefer-Chepera-Rê,
en den zoon van Rê, die van waarheid leeft,
den heer der kronen van Echnaton, wiens leven lang is
en voor de groote koninklijke gemalin, de door hem geliefde,
de heerscheres der beide landen Nefernefroe Aton,
die leeft en bloeit voor immer en eeuwig.
‘Al wat hij losliet van het verleden,’ glimlachte Sjalomo, ‘niet de gedachte der goddelijke majesteit van den koning.’ ‘Het zij den koning Sjalomo toegegeven, maar als zijne majesteit zich geheel den zang van Aton laat voorlezen, dan zal zij zelve toegeven, hoe het nieuwe in dit lied is, dat de koninklijke dichter zijn oogen laat zweven van de verre Nijlvalleien in Nubië tot aan de nog verder gelegen Syrische provinciën. Hij vat de gedachten van een wereldheerscher op, als die des Scheppers van de natuur, waarin hij des Scheppers liefdevolle zorgen voor al zijn schepselen, zelfs de geringste zich ziet openbaren. De vogels, die in de Nijlmoerassen rond- | |
[pagina 169]
| |
fladderen, schijnen hem hun vleugels in aanbidding tot hun Schepper te verheffen en zelfs de visschen in den stroom maken hun sprongen tot lof van god.’ ‘Uwe woorden ontroeren mij, prins. Ook de psalmen mijns vaders tot lof van onzen God Jahwe kennen deze gedachten. - Hoe is het den hoogbegaafden vorst vergaan?’ ‘Vijf en twintig jaar duurde zijn regeering. Zijn opvolger, halfbroeder en schoonzoon Toetanchaton reeds heeft kroon en leven moeten redden, door naar Noet-Amon terug te keeren, en zijn naam te veranderen in Toetanchamon. Na zijn dood heeft men het schoone nieuwe Achet-Aton tot een puinhoop gemaakt en zelfs het graf van zijn stichter is verstoord. Alleen zijn opvolger Toetanchamon heeft zijn sarcophaag naar Noet-Amon meegenomen en in het graf zijner moeder geborgen. - Als “misdadiger van Aton” is voorts zijn heugenis uit de geschiedenis van Egypte verbannen.’ ‘Maar niet uit het uwe. Ik heb voorgeschreven afkeuring naast diepe liefde en goedkeuring - zij het ook niet van alles, wat hij deed - meenen te hooren.’ ‘Gij hebt juist gehoord, maar er zijn tijden geweest, dat men met dat toe te geven, zijn leven, tenminste zijn rang in den staat in gevaar bracht.’ De zinkende avondzon glansde met goud de groene oevers en maakte het bochtige effene water tot aan den noorder horizon van louteren goude. Sjalomo zocht in zijn gedachten de mogelijkheid van een zoo wonderlijk gebeuren, als Beken-Chons hem had verhaald, in de eigen geschiedenis van Jisraeel. Maar... zijn volk kende nog geen twintig eeuwen met een haast onomvatbaren last van overlevering, geen vorstenmacht en -vermogen van een omvang als die van Mitzrajiem. Voor de wijsheid van den jongeling, die op den troon van het stedeke Sioon regeerde over het volkske Jisraeel... waren uit dit geweldig gebeuren nog geen lessen te putten, dan misschien deze eene: Sla met nieuwe gedachten, hoe hoog ook, geen volslagen breuk met die belichaming vonden in een lang en grootsch verleden. Of ook: zonder de liefde van zijn onderdanen valt eens vorsten regiment. En slechts wat een volk kan begrijpen, kan het liefhebben. Of ook: overheerschte in Echnaton de volkerenherder of de tyran? Wat dit gebeuren zoo groot deed zijn, was de grootheid der pharaonische macht en de grootschheid der gedachten van een drager dier macht, die andere horizonnen zag, dan de massa van zijn volk, maar | |
[pagina 170]
| |
die de liefde voor zijn volk als geheel verwaarloosde voor die van een kleine groep, die hem verstond. En boven alles... Jisraeel was een waarachtige, Mitzrajiem een schijntheocratie... Zoo mijmerde de wijsheid zoekende ziel van den zoon van Dawied, - de wijsheid van den Massjiaanschen volkerenherder... tot de zon in de woestijn verzonk en de sterrenwereld in al haar pracht ontwaakte. Niemand stoorde hem tot hij opstond en daarmee het teeken gaf aan zijn metgezellen tot de rust van den slaap.
Het is de morgen na Beken-Chons' voordracht over stad en leven van den omwentelaar Echnaton. Na het gebruik van het middagmaal op de bark ‘De zegerijke Stier’ bleef men er samen. Beken-Chons zou er de mythe van Osiris verhalen aan de aziatische gasten. Snel naderde namelijk de kleine koninklijke vloot de plaats, waar aan den westelijken oever de oudste koningsstad Thinis had gestaan vlak bij de stad van Osiris: Abydos met zijn prachtigen tempel, door pharao Sethi de eerste, den vader van den grooten Ramses de tweede, voor ongeveer drie en een halve eeuw gesticht op het graf van Osiris en door Ramses den groote voltooid. In dat Abydos laafde zich jaarlijks de ziel van het Egyptische volk aan de geheimenissen van Osiris, een lang en moeilijk in al zijn deelen te doorgronden zinnebeeldig spel. Thans zou het voor de tweede maal in het loopende jaar voor de hooge aziatische gasten en hun hoog gezelschap gespeeld worden met enkele genoodigden: gouwgouverneurs uit Ibdou en zijn naaste omgeving. Glimlachend had Beken-Chons zich na den maaltijd gezet op een met tapijt en kussens bekleeden schemel, de armen over elkaar geslagen. Op diwans, tapijten en kussens lag voor en om hem in behagelijke wanorde zijn verheven gehoor. Zelfs de majesteit van Sioon was er in teloor gegaan... Kleurig zeildoek spande tusschen hen en het gloeiend gelaat van Re-Harachte. De geschoolde smijdige stem van Beken-Chons deed hooren: | |
[pagina 171]
| |
‘Onze eerste drie vorstenhuizen zetelden in Thinis en we noemen ze deswege de Thinitische.’ ‘Het vierde bouwde Men-neser en Thinis verviel tot puin.’ ‘Iets meer naar 't zuiden verrees echter een nieuwe stad - Ibdou.’Ga naar eind44) ‘Ze stond dichter bij het graf van Osiris dan Thinis. Ze staat er tot op den huidigen dag en haar oude tempel op het Osirisgraf is door den grooten pharao Sethi de eerste herbouwd tot een onzer schoonste godenwoningen midden in de vlakte.’ ‘Wie was Osiris?’ ‘Een zoon van den aardgod Keeb en de hemelgodin Noet.’ ‘Toen hij geboren werd, weerklonk een stem uit den tempel van Noet-Amon, dat nu de groote weldadige koning gekomen was.’ Hun werden daarenboven geboren twee dochters: Isis en Nephtys, en een zoon Seeth.’ ‘Dus goden. - Of zijn kinderen van goden niet immer goden?’ ‘Ook menschen brachten ze voort.’ ‘Osiris paarde zich met zijn zuster Isis en het andere tweetal deed als zij.’ ‘Rechtvaardig en wijs heerschte Osiris over Neder-Cheem. Zijn kroon was wit en zijn symbool een lotosbloem, een witte.’ ‘Seeth heerschte over Opper-Cheem. Zijn kroon was rood, zijn symbool een honigbij.’ ‘De bij heeft een angel. De lotos niet.’ ‘Eens was er een feest in het Osirispaleis aan den Nijlarm, waaraan nu Tanis ligt en wellicht stond het in Tanis. Seeth en Nephthys waren ook aanwezig’. ‘Seeth had een vroolijke afwisseling in de feestelijkheden bedacht: een prachtig versierde kist had hij in een zaal laten zetten en bewonderend waren de gasten er rond gaan staan. ‘Wie uwer’ sprak hij lachend, ‘precies in die kist past, zonder zijn sandalen, krijgt haar ten geschenke.’ ‘Seeth had haar precies laten maken naar de maat van hem, dien hij hem geven wilde... en dien hij haatte als de dood uit schrikkelijken naijver.’ ‘Het was Osiris, die er wél, na vele anderen, die er niet in pasten.’ ‘Van de twee-en-zeventig samenzweerders, wier hoofd de koning Seeth was, schoten er enkele, daarvoor aangewezen, toe met spijkers en hamer, sloegen het deksel dicht en onwrikbaar vast. De anderen stonden er gespannen om heen, om elke hulp aan den edelen Osiris te verhinderen. | |
[pagina 172]
| |
‘Snel werd de kist opgenomen, naar den Nijloever gedragen en in de rivier geworpen; de stroom sleepte den edelen vorst van de Delta in een wreeden dood.’ ‘Isis, van wie we lezen in de oudste oorkonden, dat ze listiger was, dan millioenen goden en millioenen geesten, - Isis' droefheid was thans grooter, dan haar listigheid anders was, - en als een weduwe in diepe smart van grooten rouw doorwandelde zij de landen en over kruiste de zeeën.’ ‘“Waar is, waar is het lijk van den beminnelijkste onder de menschen en geesten en goden...!”’ ‘Ze vindt de kist met het lijk eindelijk in Byblos en brengt het terug naar vaderlandschen grond. In een verlaten oord opent zij ze en kust het lijk.’ ‘Half waanzinnig van smart gaat ze naar Boeto, waar haar zoon Horus is, om hem den plicht, zijn vader te wreken, op de ziel te binden.’ ‘De samenknooping van boosheden, Seeth, vindt nu het lijk van zijn slachtoffer en om te vernietigen, wat de golven van Nijl en Zee hadden gespaard, snijdt hij het in stukken en zaait die naar overal.’ ‘Nieuwe, tot razernij gesteigerde smart voor Isis, die deelen weer bijeen te zoeken.’ ‘Onmisbaar is haar daarbij de hulp van Anoebis, natuurlijke zoon van Osiris. Te vondeling gelegd, werd hij opgespoord door de honden van Isis. Hij kreeg van de goden een hondekop en moest hun wachter zijn, zooals de hond het van den mensch is. Met zijn hulp balsemt Isis het lijk van haar man, door toovermiddelen weer samengevoegd tot een geheel.’ ‘Reeds lang is Osiris in de onderwereld.’ ‘Hij duikt vandaar op, om ook zijnerzijds zijn zoon de plichten van den wreker zijns vaders op het hart te binden.’ ‘Seeth, van vele zijner medestanders verlaten, aanvaardt den strijd, die vele dagen duurt, en waarin hij wordt overwonnen.’ ‘Geboeid brengt Horus haar broeder en den moordenaar harer geliefde gade voor Isis. Ze schenkt hem het leven.’ ‘Dan houdt het godengericht van Oon een jarenlange zitting met de einduitspraak, dat Osiris de doodenwereld, Seeth Opper- en Horus Neder-Cheem ontvangt.’ ‘Deze roerende lotgevallen van den ouden god van Boesiris zijn geheel ons volk lief geworden’. ‘De oude doodengoden zijn alle door hem op den achtergrond ge- | |
[pagina 173]
| |
drongen: hij alleen werd koning van alle gestorvenen, de heerscher van het doodenrijk.’ ‘De mensch, wiens lichaam men ten grave brengt, heeft immers tegen zijn wil hetzelfde lot ondergaan als de godheid: scheiden van het zonnelicht.’ ‘O, mocht hij als Osiris tot een nieuw leven ontwaken!’ ‘Niet als een schaduwlijken geest, maar in lichamelijke opstanding. Dan gaat zijn Ka, die van hem scheiden moest, weer opnieuw met hem samen. Dan zal hij ook staan als een god geschapen, voorzien van de gestalte van Osiris, op den troon der eerste Westelijken.’ ‘Dat is het lot, dat de goeden wacht, die Osiris hebben vereerd.’ ‘Wel moeten ook zij de aarde verlaten, maar niet als goden gaan ze heen, ze gaan als levenden in het volle bezit van lichaam en geest.’ ‘Eerst waren het alleen de koningen, die zoo spreken dorsten, maar achter hen en om hen volgden ook schuchter de grooten, - tot eindelijk heel het volk den moed greep, Osirisch te denken, te voelen, te gelooven.’ ‘Osirisch te sterven bracht mummificatie mee.’ ‘Ook dat was eerst alleen het lot der koningen. De levende koning werd Horus, de valkengod. De doode werd Osiris, een mummie. In den loop der lange eeuwen, die het geloof aan Osiris meedroegen, vonden steeds grooter scharen de mogelijkheid der mummiefieering. Wie alleen geen graf kon stichten, stichtte er een met anderen en in Noet-Amon en Ibdou zijn reusachtige verzamelgraven, waarin men voor kleinen prijs een plaats kan koopen en wie in Ibdou niet bijgezet kan worden, laat zijn naam er griffen op de wanden van den tempel. En wie rusten wil in eigen gouw en schatten heeft, bouwt in Ibdou een KenotaphGa naar eind45) als menig pharao en groote deed. Zoo heeft de Osiriscultus zich uitgebreid en ingeweven in het leven van geheel ons volk en zijn geheimenissen breiden zich uit tot de einden der wereld.’ ‘Achter den mensch-god Osiris zien wij, zonen zijner geheimenissen, de volheid van onzen landstroom, de vruchtbaarheid onzer gouwen, de lichtkracht onzer zon, de grond en oorzaak van ons aller leven, de overwinning van het ware en goede.’ ‘Maar achter den menschgod Seeth de dreiging en dorheid onzer woestijnen, de duisterheid van den nacht, de onrust van storm en nevel, de booze driften van het menschenhart, de dood!’ ‘Majesteit van Sioon, gij en uw grooten weten thans, wat noodig is | |
[pagina 174]
| |
te weten, om de schoone en ontroerende tafereelen te verstaan, die zich morgen gaan ontrollen voor uw oogen.’
De gasten van het Horushuis hadden met inspanning geluisterd. Van de zonen van dat huis zelve, waren er enkelen zacht ingeslapen onder het welluidend geklank van de stem des priesterprinsen. Toen Sjalomo voor de zooveelste maal dankte voor de onmisbare inleidingen van zijn hoogen gids in de geheimenissen van het land van Amon-Rê, ontwaakten allen - en meerden de barken aan den prachtigen steiger van Abydos, de wereldberoemde Osirisstad. De gele avondhemel liet nog even toe, de halfcirkelvormige vlakte met de oogen te meten aan de randen van den lagen bergrug uit de Lybische woestijn, die hier plotseling afbreekt bij het vloeddal der rivier van Egypte. - Men bleef dien nacht in de schepen.
Tegen den volgenden middag naderde het geratel van wagenwielen op den geplaveiden weg, met aan beide zijden palmen: vijf, zes wagens uit de stallen van den Kenotaph-tempel van Sehti den eerste hielden stil op het plein voor den steiger. Statig daalde uit den voorsten Igernifert, hoogepriester en profeet, bestuurder der heilige mysteriën van Osiris. Behalve den korten lendenrok, dracht reeds tijdens het Oude Rijk, had hij een van fijne gouden ringetjes gevlochten nauwsluitende muts en een vlechtwerk van fijne gouden kettingen om den hals en over de borst. Beken-Chons liep hem tegemoet en omhelsde hem. Dan leidde hij hem voor den koning van Sioon en den kroonprins Oenofre. Toen besteeg het gezelschap de wagens en aan het einde der lange, prachtig geplaveide oprijlaan doemden na een rit van een half uur de bronzen deuren op van den machtigen pyloon van den Osiristempel, die vol majesteit stonden, van prachtig geboomte omringd. - Hooge masten in diepe kervingen in de flauw hellende muren droegen de nooit ontbrekende wimpels. De weg boog naar links. Daar belendde den tempel een zijbouw van twee verdiepingen. De onderste werd gevormd door kleine zuilenzalen, die voor tempelmagazijnen dienden. Met den tempel had er gemeenschap een zijkapel, gewijd aan de koningen der eerste en tweede dynastie, beroemd, omdat de namen van alle vorsten, die over Egypte geregeerd hadden, op de wanden waren gegrift. Daar- | |
[pagina 175]
| |
boven vormden de tweede - vertrekken, door de koninklijke familietijdens de plechtigheden der mysteriën betrokken. De hoogepriester werd uitgenoodigd, daar in den middag te komen, eer de duisternis zou vallen en het spel beginnen. Toen hij kwam werd hem door prins Oenofre, den troonsopvolger, een papyrusrol overhandigd, waarin de pharao van Tanis aan zijn lieven en heiligen broeder, den hoogepriester van Osiris, Igernifert, meedeelt, dat zijn zoon en opvolger door hem gemachtig is, de koningsrol te vervullen in de spelen. ‘En zult gijzelf weer den grooten god Horus ons doen aanschouwen?’ vroeg hem de kroonprins. - Hij boog en bevestigde. Toen vroeg hij, het woord tot de majesteit van Sioon te mogen richten. Als Sjalomo vriendelijk op hem toetrad sprak hij: ‘O, groote koning der Habiri op den troon van den grooten Dawied, het spel, dat wij in vierentwintig uren voor u zullen spelen in deze schoone vlakte, zal uwe majesteit ontvouwen, hoe door de kracht van onzen god Osiris en van zijn groote en kleine Negenheid voor allen die sterven, de dood de wieg van een nieuw leven is geworden, een eeuwige wedergeboorte.’ ‘Ik dank u hoogepriester Igernifert, dat gij den grooten sleutel tot de geheimenissen, die wij vol verwachting gaan aanschouwen, mij gegeven hebt in deze gedachte. Mogen uwe groote moeite en inspanning, die ik en mijn grooten op het hoogst waardeeren, met een geslaagd spel worden beloond, want ik vernam van de dienaren van den grooten Horus in Tanis, dat uwe moeiten en zorgen daarvoor ieder jaar groot zijn.’ Igernifert glimlachte en dankte met een buiging. ‘Osiris helpe mij en ons allen,’ fluisterde hij. ‘Nog wete uwe majesteit, dat in dit groote spel valt te onderscheiden tusschen een binnen- en een buitenspel. Het binnenspel nu is alleen te aanschouwen voor de kenners der geheimenissen, de groote zoon van Horus op den troon der beide landen en zijn opvolger op den troon, daartoe door zijne majesteit gemachtigd, de doorluchtige prins Oenofre en de hoogepriesters der groote heiligdommen, waartoe ook prins Beken-Chons behoort.’ ‘Daar nu uwe majesteit een zoon is van den grooten Chabirischen God Jahwe, heb ik gebeden bij den naos van zijn beeld tot den grooten heer van het Westen, Osiris, of uwe majesteit ook bij de binnenspelen, mocht toeschouwen.’ | |
[pagina 176]
| |
‘Toen heeft het beeld, de Ka van den grooten god Osiris genegen met het hoofd, zeer, zeer, zoodat ik uwe majesteit thans smeek, haar hooge tegenwoordigheid te willen schenken ook aan wat in den binnentempel wordt vertoond.’ ‘Wij danken den hoogepriester Igernifert, heer der geheimenissen van zijn god Osiris, zeer voor zijne tusschenkomst bij zijn god en zullen met groote belangstelling van het binnenspel kennis nemen.’ Igernifert dankte opnieuw met een buiging. Aan den maaltijd, die aan het spel voorafging en waaraan ook Igernifert aanzat, werd overlegd, hoe men het spel zou bijwonen. Voor hen, die alleen tot het buitenspel toegang hadden, waren de wagens. De menners waren volkomen op de hoogte door jarenlange ervaring en brachten elk oogenblik de hooge toeschouwers op de belangrijke plaatsen, langs voortreffelijk onderhouden wegen, bijzonderlijk daarvoor aangelegd. En voor die momenten, waarin het buitenspel belangrijker was om te aanschouwen, dan wat in den tempel zich afspeelde, stond in den voorhof een wagen voor de majesteit van Sioon gereed. Prins Beken-Chons zou de keus dier momenten op zich nemen en zelf den koning overal vergezellen.Ga naar eind46)
De schemering valt. De Doeaat, het doodenrijk aan den hemel ontwaakt. De sterren ontwaken, de grooten, die als ‘Verklaarden’ in het rijk van Osiris blinkend neerzien op de sterfelijkheid en op het heerlijk spel in de vlakte van Ibdou. Als het wateruurwerk in den tempel het volbrachte twaalfde uur heeft aangewezen van den dag, die met de morgenschemering begon, klinkt van den hoogen tempelpyloon een langgerekte toon uit twaalf priesterbazuinen, die, als hij wordt afgebroken, nog als een lange echo wordt weerkaatst met welluidende, langzaam stervende stem door den rotsenboog, die de vlakte omvangt. De menigte, die voor den tempel zich had verzameld en ademloos op dat welbekende teeken had gewacht, komt in beweging en ontsteekt haar fakkels. Het is de donkere helft van het feest. Seeth heerscht. In bange benauwing wacht men op zijn gruwelijke misdaden. Ieder jaar ontwaakt opnieuw in de zielen de spanning bij den vreeselijken strijd van den dood om het leven. | |
[pagina 177]
| |
Met dreunend geknars gaan de bronzen deuren van den hoogen tempelpyloon open. Omringd van fakkeldragende Oeaabpriester komt daar de draagbaar van Oep-oeaat, de groote jakhalsgod. Vier Cherheeb-priestersGa naar eind38) dragen hem op een met goudbrokaat overhangen plankier, dat rust op lange, met linten omvlochten stangen. ‘Leve Oep-oeaat!’ Hij is de zoon van Osiris, heer der Negenheid. Hij was de god der dooden, voor de groote godenraad van Oon Osiris het Westen had toegewezen. Hij sloop des nachts rond langs den woestijnrand, waar de dooden liggen... Zie, een groote Uraeus-slang staat opgericht voor zijn voeten! Hoe schittert zijn gewaad, hoe blinken zijn wapens, Oep-oeaat, die de wegen van Osiris opent, zijn kampgenoot in den slag! Hoe blinken in fakkelglans zijn stalen bogen en zijn pijlkoker, hij, zegerijker, dan de goden en gewapend met den speurzin van den jakhals, die hen ontbreekt; hij ruikt, waar de vijanden van Osiris zich verschuilen, hun geheimste schuilplaatsen ontgaan hem niet. Zie, daar staat hij recht als een palmstam, de scherpe snuit geheven, de groene oogen fonkelend! Dies staat op de grafwanden van Thinis vermeld: ‘De dooden willen de schoonheid van Oep-oeaat zien bij den eersten uittocht in de nachtelijke vlakte van Ibdou.’ Honderden der duizenden, die zich gelegerd hebben voor de poorten van het groote huis van Osiris, volgen Oep-oeaat met fakkelgezwaai en gejuich. De vreeselijke strijd met den grooten Seeth zal door hem worden geopend. De priesters zetten zich in draf, de scharen draven mee en de koningswagens rollen achter hen aan: waar schuilt de vreeselijke vijand van Osiris? - Stoot hem op uit zijn hinderlaag! De groote heer der Negenheid komt!
Terwijl zij als een vuur langs de donkere mysteriewegen zich spoeden naar den Nijloever, - rijdt de wagen, die de majesteit der beide landen, kroonprins Oenofre in koningsgewaad, de majesteit van Sioon en den prins-profeet Beken-Chons voert, statig het eerste groote hofplein binnen. Links en rechts staan Oeaabpriesters met fakkels en belichten den | |
[pagina 178]
| |
weg, die door de poort van den tweeden pyloon voert naar een tweeden, even grooten voorhof. Hier dezelfde priesterhagen, welker fakkels twaalf vierkante, kleurige zuilen verlichten, die den achterwand beschutten met hun reuzige hoogte en kracht. Die achterwand schijnt zelf een zuilenrij, zes in getal, waartusschen ter helfte hunner hoogte, muurwerk verrijst en in dat muurwerk zijn bronzen deuren, op één na alle gesloten. Daarachter een spel van licht en wierookwalmen tusschen kleurige zuilen. Voor de geopende houdt de koninklijke wagen stil. Al de groote goden, die in de kapellen tronen, achter de twee groote zuilenrijen, staan ter ontvangst gereed. Amon van Noet-Amon en Ptah Tatenen van Men-neser en Harmachis, de sfinx Horus in den horizon en de godin Isis en de groote god Horus en voor allen hun heer, de heer der groote en kleine Negenheid, Osiris... Kroonprins Oenofre knielt voor hem. ‘Wees welkom, groote Horus van het paleis “Groot van Overwinning”. Schaar u bij de goden, want gij zijt een hunner.’ Horus, de als god vermomde hoogepriester Igernifert, treedt naar voren en fluistert den ontroerden koning van Sioon in het oor: ‘Stel u ter zijde: de groote Negenheid looft uwe aanwezigheid, waar alleen goden en hun allerhoogste dienaars mogen zijn en schouwen; de koning Sjalomo is welkom onder hen.’ Toen stelden zich Sjalomo en prins Beken-Chons ter zijde als toeschouwers. Een rij van tien strijdwagens rijdt voor, ieder met wagenmenner en fakkeldrager. Osiris, gesierd met de oude Atefkroon, omlijst met lange struisveeren, bestijgt den eersten. De geesel, waarmee hij de volken tuchtigt, is in zijn rechter, de staf van den volkerenherder in de linker. Zijn blinkende wapens weerkaatsen het fakkellicht. Hem volgen de acht grooten der Negenheid van Oon, hem, Osiris Wennofroe, den grooten god, den heer van Ibdou, den beheerscher der eeuwigheid. Als de strijdwagens buiten de poort van den eersten pyloon komen, gaat een daverend gejuich op met wapengekletter en fakkelgezwaai. Op het torendak staat een schaar zangeressen met sistra en tamboerijnen. Ze zingen den lof van den held der goden: | |
[pagina 179]
| |
Wees ons gegroet, gij heerlijke god,
heer van Taweer, groot in Ibdou!
Krachtige stier, die de vijanden doodt!
Schoon op de kampplaats, zijn stoot als de zon!
De duizenden, die op den held der goden hebben gewacht, rukken op achter den wagen. Het grootste deel van de bevolking der vlakte van Ibdou speelt mee. Er is rolverdeeling en belooning uit het tempelfonds. Seeths legermacht is de kleinste. Bij toerbeurt worden de bewoners der vlakte er bij ingedeeld. 't Gaat vóór Osiris en tegen Seeth en zijn aanhangers, die werken der duisternis bedoelen. De wagens der gasten, die Oep-oeaat een eind zijn gevolgd, zijn terzijde gebracht op een wegverbreeding en hebben er gewacht op den grooten uittocht van Osiris. Als de brullende stoet voorbij is, sluiten ze zich aan. Heel de nacht van Seeth is vol strijdgedruisch en fakkelglans. Als de bronzen tempelpoorten zich weer ronkend sluiten, keert de stilte weer op het groote binnenplein. De fakkels worden er gedoofd. Maar binnen in den Oeaabt, de zuivere plaats van Osiris en de goden zijner Negenheid, die altijd bij hem zijn, heerscht een wonder licht. In de tallooze zuilen zijn gouden haken en aan die haken hangen gouden lampen, midden boven het pad tusschen de zuilenrijen. En de weg tusschen twee zuilenrijen loopt uit op een godenkapel. Die kapel is ter halver hoogte gesloten met een gouden deur en aan het gepolijste tongewelf, waarmee de ruimte gedekt is, hangt een gouden luchter te branden. De cellen der godenbeelden staan open op den grooten feestavond, zoodat de beelden van louter goud, omhangen met lapis lazuli en malachiet en allerlei kleurig en kostelijk gesteente versierd, voor de blikken der gewijden zijn te aanschouwen, zonder dat het zestigtal ceremoniën behoeft te worden verricht, zonder welke het geen sterfelijk oog veroorloofd is, hen aan te zien. ‘Het ontga uwe koninklijke majesteit niet, dat naderend tusschen twee zuilenrijen door, haar beeldwerk niets laat zien, dan wat betrekking heeft op den god, naar wiens kapel zij voeren, zoo kunstig hebben de bouwmeesters van pharao Sethi den eerste het alles uitgevoerd. | |
[pagina 180]
| |
‘Zie thans bevinden we ons tusschen die, die uitloopen op de kapel van Ptah van Men-neser.’ En al gaande legde hij, Beken-Chons, de priester-prins van de Ramsesstad in de Delta, zijn koninklijken gast uit, wat de prachtige reliefs en hiëroglyphen beduidden. Dan liep hij met hem langs de dwarsas van den tempel, vlak voor de zeven kapellen heen, waar de vloer van goud is. ‘Heeft het uwer majesteits aandacht getrokken, dat de kapel van Osiris de eenige is, die een deur in den achterwand heeft?’ ‘Waar voert die heen, prins?’ ‘Moge ik uwe majesteit derwaarts geleiden.’ Nog voor ze er aankwamen, barstte een vrouwenstem in luid gejammer uit. Dan zweeg ze. Toen Sjalomo en Beken-Chons de Osiriskapel hadden doorschreden, vertoonden zich voor des eersten verbaasde blikken wondere beelden en ceremoniën. De zaal, welker wanden geheel uit gepolijst gesteente bestonden, had tot dak vakwerk van veelkleurig gesteente, waartusschen de vierkante platte kapiteelen van de tien zuilen in twee rijen van vijf pasten als deel van het lijnen- en kleurenspel. Een wonder lijke pracht! Het is de Oeaabt, de ‘zuivere plaats’ van Osiris, waar de binnenmysteriën spelen. Het beeld van den god, twee el hoog, van louter goud en met kleurig edelgesteente versierd, staat tusschen de twee zuilenrijen tegen den achterwand op een voetstuk van smaragd. Prins Oenofre staat er voor en offert. De Cherheebpriesters en de godvaders en profeten liggen tusschen de zuilen geknield. In priestergewaad, het bovenlijf bloot, de oude lendenschort om de heupen en een wonderlijke gouden hoofdbedekking met Uraeus, - in de linkerhand een ronde gouden staaf, eindigend in een hand, die een klein schaaltje met brandenden wierook draagt, - in de rechter een groote gouden lotos, op welks kelkoppervlak drie gouden vaasjes met wijn zijn bevestigd, spreekt hij de woorden, die tweeduizend jaar lang daarbij gesproken zijn. Een priester neemt de reukwerkstaaf uit zijn linkerhand. Dan giet de plaatsvervangende Paleishorus het eerste wijnkruikje ledig in een holte voor het voetstuk. | |
[pagina 181]
| |
Daarop keert hij terug tusschen de zuilen door, nadat hij de reukwerkstaaf terug heeft genomen en brengt ze in een schrijn, in den wand der kapel gehouwen. Het tweede en derde uur, het vierde, vijfde moet zich dit offer herhalen, tot het vreeselijke komt... Maar die jammerende vrouwenstem...? Zie, daar in den lengtemuur van den Oeaabt is een nis. In die nis is een Osirisgraf. In een aan één zijde open kist ligt des goden lichaam in witte lijkwade, de Atefkroon op het hoofd. Zoo heeft Seeth hem versmoord, hem in den Nijlmond geworpen en aan de kust van Syrië is een net van cederwortels om die kist gegroeid. Ge ziet ze er zich aan alle kanten omheen slingeren. En die er voor geknield ligt... is Isis. De Nechbeethgier rust op haar hoofd, de vleugels hangen af op haar schouders. Tusschen twee horens draagt ze daarboven den zonnediscus en daarop het naamteeken van Horus, haar zoon... Daar treedt Schoe, de hemeldrager, de zoon van Rê, wiens machtige armen Noet ten hemel beuren, binnen. Hij heeft met de priesters in de eerste nachtwake de post bij de deur van den grooten pyloon bekleed, opdat Seeth's misdadige plannen zich tot geen prijs tot het groote heiligdom zouden uitstrekken. Hij heeft zijn medewachters even verlaten en treedt met godenschreden langs de lange tempelwegen... door de kapel van Osiris, - en verschijnt in den Oeaabt en gaat naar de schrijn met het doode lichaam van Osiris en roept de eerste vage boodschap van zijn opstanding uit: ‘Sta op, Osiris, gij overwint Osiris, uwe vijanden zijn verstrooid!’ Maar de hoop van Isis, door dit prille godenwoord gewekt, stort weer in onder de voorwetenschap van nog vreeselijker dingen en luid jammerend roept ze uit: ‘O, Osiris, ik ben uw zuster... ik heb om uwentwil de wegen van den horizon doorloopen... ik doorwandelde den weg van de brandende zon... Ik heb de zeeën doorkruist tot aan de einden der aarde, zoekend de plaats, waar mijn heere was.’ ‘Ik heb Nedit doorwandeld in den nacht!’ ‘Ik heb hem gezocht, die in het water is... in dezen nacht der grootste droefheid.’ ‘Ik heb den drenkeling gevonden, de eerste maal op dezen oever van Nedit, dezen zuidelijken oever van Ibdou.’ ‘Ik heb gegild tot den hemel en tot de bewoners van de onder- | |
[pagina 182]
| |
wereld... Mijn vingers hebben zijn naakte lichaam bekleed, ik heb zijn leden omarmd.’ ‘Ik heb zuchten in zijn neusgaten geblazen, opdat hij leven zou en zijn mond zich zou openen op den oever van Nedit in dezen nacht van het groote mysterie...’ Priesteressen met losgeknoopte haren waren zacht binnengeslopen in den Oeaabt, de zuivere plaats van Osiris, en hadden zich achter Isis op de knieën geworpen en een hartverscheurend gejammer aangeheven. Daar davert een zware bekkenslag door zalen en zuilenrijen: het eerste uur der geheimenissen van Osiris is voorbij... Zacht snikken en klagen gaan voort in den Oeaabt. Buiten aan de groote pyloonpoort wordt Schoe afgelost door Ptah-Tatenen den god van Nooph, dat is Men-neser, de zich uit den oervloed verheffende aarde, de vader der Noophitische Negenheid. En weer komt statig kroonprins Oenofre als Horus van het Paleis en plengt zijn tweede wijnoffer. En als ongeveer een half uur voorbijgeschoven is, laat ook Ptah zijn handlangers in het donker bij de poort alleen en treedt met statige godenschreden over de pleinen, tusschen de zuilenrijen door, door de kapel van Osiris en komt in den Oeaabt. En tredend voor de schrein met het Osirislijk spreekt ook hij de gevleugelde woorden. ‘Sta op, Osiris, gij overwint, Osiris, uwe vijanden zijn verstrooid!’ En opnieuw verheft zich de smart van Isis tegen zijn profetisch machtwoord, waarvan nog niets in vervulling ging: ‘Wij kwamen om u te beweenen, groote god. Wij weenen en gillen onze smarten uit op de hoogten van Nedit. Boesiris jammert. Ik leid alle rouwdragende harten tot u en ze klagen bij de groote ceremoniën.’ Opnieuw breekt het koor der priesteressen in jammerklachten uit, eerst de stilte van den nacht tot in de verste zalen en pleinen verbrekend, dan langzaam overgaand in een dof gemurmel, als van golven na den storm. Dan dreunt de tweede bekkenslag, de tweede ure vervullend. Alles blijft stil. Totdat Oenofre, de Horus uit het paleis der Ramsesstad in de Delta, ten derden male binnentreedt en zijn derde wijnoffer plengt voor het beeld van den levenden Osiris, zijn goddelijke levende Ka. Daarbuiten in de door fakkelglans gekneusde duisternis wordt | |
[pagina 183]
| |
Ptah-Tatenen afgelost door de valkenkoppige Sokaris, de doodengod van Ro-Setau, de ‘Poort der Gangen’. Ook hij heeft een profetische zending in den Oeaabt, de zuivere plaats van Osiris, te vervullen. ‘Sta op, Osiris, gij overwint, Osiris, uwe vijanden zijn verstrooid!’ Een langgerekte jammerklacht van Isis doet zalen en zuilen opnieuw trillen van weedom. In de gouden zaal met de drie zware, met goud overtrokken zuilen, zijn gedurende de vier en twintig uren, dat de dood in Ibdou strijdt om het leven op leven en dood, - de goden bijeen. In hun harten vindt de klacht van eene hunner, de goddelijke Isis, de zuster en geliefde gade van den grootste onder hen allen, de beheerscher der eeuwigheid, Osiris, een diepen weerklank. Allen treden haastig langs de kapellen, door die met de twee deuren, de kapel van Osiris, binnen in den Oeaabt, zijn ‘zuivere plaats’. Isis ligt er nog op haar knieën. Ze ziet hen komen en roept hen toe: ‘O, gij vaders en moeders onder de goden, klaagt over hetgeen gij zien zult, klaagt over hetgeen gij hooren zult. Hij komt, die komt in den nacht. Hij komt, mijn heer, in den nacht. Ze dragen hem als hun heer naar een zuivere plaats in zijn tempel!’ ‘Komt, beweenen wij hem! Laat ons klagen, beweenen wij hem, want hij is verlaten. Ik kom en klaag in mijn hart, ik ween mijn tranen, ik, uw zuster met het gewonde hart, uw vrouw, krank van smarten...’ De onsterfelijken staren hun klagende dochter en zuster met zwijgend medelijden aan. Ze schudden hun hoofden. Maar wat hier geschiedt, moet geschieden, opdat de dood de wieg van het leven worde... En zwijgend gaan ze terug naar de kleine gouden zaal, waar ze ieder jaar de vier en twintig uren der mysterieën van den gang van Osiris in de vlakte van Ibdou, in zijn tempel, gesticht door hun verklaarden zoon Sethi, den Horus van het paleis voor drie eeuwen... Alzoo ging het in de drie uren, die samen de eerste nachtwake zijn van den vreeselijken nacht van Seeth.
Zoo zou het gaan in de tweede wake van dien nacht. ‘Majesteit, van Sioon,’ fluisterde Beken-Chons tot den in zichzelf verzonken Dawiedszoon vanwege al de ontroerende pracht en jammer van dit wonderlijk spel, waarvan het in hem fluisterde: wat | |
[pagina 184]
| |
mag toch dit zijn? - ‘Majesteit van Sioon, zoo ging het in de eerste wake van dezen wonderlijken nacht. In dit binnenspel komt geen verandering, behalve in de persoon van den god-wachter aan de pyloonpoort tot de derde wake.’ ‘Laat ons den nacht van het buitenspel doorkruisen, of daar andere schouwspelen onzen geest kunnen boeien.’ ‘Ik ben uw metgezel, prins.’ Zacht verlieten ze de zuivere plaats van Osiris door de kapel, hem gewijd, tusschen de zuilenrijen door, wier beeldwerk van hem sprak tot aan de buitenste piloonpoort, waar aan de binnenzijde van den eersten pyloon in den eersten voorhof de koninklijke wagen stond te wachten. De fakkeldrager ontstak zijn licht, toen hij hen hoorde komen. Sjalomo en zijn geleider bestegen den wagen, de wagenmenner nam de teugels. Trappelend, toch met de snelheid van den wandelaar, traden de rossen den zijweg op naar Nedit aan den oever der rivier. De Doeaat fonkelde niet met zijn gewone helderheid. De verklaarden daarboven hadden het gouden oog met nevel overtogen, nevels van droefheid om den nacht van Seeth. ‘Werwaarts gaan wij, prins?’ ‘Naar de heuvels rondom Nedit, o koning. - Daar is een strijd gestreden in de uren, die verliepen, en wij gaan zien, wat wij weten: Seeth heeft overwonnen en het in roode razernij ellendig verminkte lijk van Horus ligt verstrooid langs den Nijloever.’ Daar doemde uit een nevelbank in de verte een hooggeheven licht. Wagengeratel en hoevenslaan werd hoorbaar op het plaveisel van den Osirisweg. Beken-Chons riep de menners aan om stil te houden. ‘O, houd ons niet op,’ riepen ze, terwijl de rossen nauwelijks tot staan waren te brengen, - ‘de heerlijke van Ibdou is verslagen. Zijn lijk is door den woedenden moordenaar om middernacht deerlijk versneden en verstrooid. Wij gaan de vreeselijke tijding boodschappen in het huis der goden... houd ons niet op.’ En verder draafden de wilde rossen en de nacht van Ibdou daverde van hun ren. ‘En wij?’ vroeg de koning van Sioon. ‘Wij rijden naar het verlaten slagveld en wachten daar, wat geschieden zal.’ Na een half uur van langzaam rijden naderden, verspreid over heel | |
[pagina 185]
| |
de vlakte, lichten, fakkels der verslagenen van hem, wiens leden op het slagveld lagen, den grooten god, den eersteling der Westelijken. ‘Houd niet stil,’ beval Beken-Chons den wagenmenner, ‘maar breng ons naar den heuvel Dsjennou.’ De man deed, wat hem bevolen werd, tot hij kwam bij een lagen heuvel, de hoogste der vlakte rondom. ‘De majesteit van Sioon stijge met mij op,’ sprak Beken-Chons. Boven was het schouwspel aldus. Naar de zijde der rivier was alles donker, in Nedit alle lichten gedoofd. Aan het andere einde der vlakte, naar het noorden, zag men in Boesiris lichten, die stilstonden en die zich bewogen en op den grooten Osirisweg lichten dooven en weer zichtbaar werden, scharen, die in niet meer te stillen onrust naar het groote godshuis op weg waren, om zekerheid: heil of verschrikking, wat is er geschied! ‘Nog slechts korten tijd en gij zult zien, wat het huis der goden doen zal.’ ‘Weet gij het prins?’ ‘Ik weet het, o koning. Als de boodschappers, die wij daareven tegenkwamen hun vreeselijke tijding hebben medegedeeld aan den god, die de wacht heeft aan de groote poort, zal hij zich naar den Oeaabt begeven.’ ‘Daar zullen de jammerklachten verstommen door een ontzettende spanning. Dan zal de Neschmeetbark te water worden gelaten door de Oeaabpriesters en Thot zal haar bestijgen.’ ‘In welk water zal de Neschmeetbark worden gelaten en wat bark is dat?’ ‘Het is uwe majesteit misschien ontgaan door den vallenden avond, dat naast den steenweg van de Nijlsteiger tot het tempelplein een waterweg loopt. Die is voor de Neschmeetbark bestemd. Die bark is een geschenk van Thoetmes den eerste aan den ouden tempel. Zij is vijftig ellen lang, uit cederhout van Byblos gebouwd, van voren en van achteren met goud beslagen en als zij op den vloed vaart, laat zij dien feestelijk glansen. De bark van Osiris is zij, van den grooten geweldige in de Thinitische gauw. Prachtige kajuiten draagt ze en in een daarvan zal straks staan de heerlijk gebeeldhouwde sarcophaag, waarin de deelen van den vernederden god gelegd zullen worden, om in het huis der goden tot nieuw leven te worden gewekt. Beken Chons zag niet den glimlach om de lippen van zijn hoogen | |
[pagina 186]
| |
gast, toen hij vriendelijk dankte voor het antwoord op zijn vragen. ‘Ja,’ vervolgde Chons met geestdrift, ‘zoo geliefd is de Neschmeetbark, dat de ouders hun kinderen in de steden dezer vlakte noemen: “geschenk der Neschmeetbark”, of, “de Neschmeetbark gaf hem of haar”.’ ‘Zie, mijn prins, op den weg, waarlangs wij hierheen kwamen naderen lichten...’ ‘Dat is de godin Isis met Oep-oeaat en Anoebis, de goden met hondenspeurzin en Re, de hemelgod staat onzichtbaar op den wagen, om Seeth en zijn medegezworenen te bedwingen, zonder dat zij het weten. - Isis gaat de verstrooide deelen van het lijk van haar grooten gemaal zoeken en Oep-oeaat en Anoebis sporen de in de duisternis onvindbare deelen onfeilbaar voor haar op. ‘En als ze alle gevonden zijn, dan is Thot met de Neschmeetbark langs de kust gevaren tot deze oorden en worden ze in de sarcophaag gelegd en teruggebracht naar den Oeaabt, de zuivere plaats van Osiris. Daar daverde de wagen met Isis en de twee doodengoden en de onzichtbare Rê nader. Rondom het hoofd der godin bewogen vreeselijk de vleugels der Nechbeethgier en groenig gloeide de zonnediscus tusschen de hoornen... Uit de oogen der doodengoden Oep-oeaat en Anoebis spoten groene stralenbundels en een groenachtig glanzende gestalte stond achter hen... afglans van Rê... Ze zagen niet om naar den koningswagen van Beken-Chons, die aan den voet des heuvels stond. Alleen Anoebis en Oep-oeaat wierpen snuivend de stralenbundels hunner oogen naar den heuveltop, maar de paarden renden door naar het bloedige slagveld, waarop de lijken lagen verspreid. Mijn vorstelijke gast, laat ons thans terugrijden naar den tempel. Daar is men voortgegaan met plengoffers aan Osiris' beeld, met de bezweringen van den god der poortwacht, dat Osiris moet opstaan ter overwinning, en de klagende priesteressen, die niet meer kunnen, worden door andere vervangen, opdat van den doode geen oogenblik gezwegen worde, - totdat... Thot met zijn vreeselijken last en Isis en Oep-oeaat en Anoebis kloppen aan de deur van den Oeaabt in den achtermuur des tempels. Daar worden de goden binnengelaten en de sarco naar een verdere deur gedragen, die toegang geeft tot een zaal van ruw gehouwen steenen en zuilen met veel zijkapellen, waar alles is, om de deelen van het lichaam te hereenigen.’ | |
[pagina 187]
| |
‘Kom, laat ons derwaarts terugkeeren, opdat niets ons ontgaat, als de goden terugkomen met hun droeven vondst.’ ‘Horus aan het hoofd der verslagen legerscharen van Osiris is langs den Nijloever tot de marmeren steiger getrokken, terwijl Thot de Neschmeethbark voert op de Nijlwateren vlak langs den oever en zijn bark het water instuurt, dat naar den tempel voert, terwijl Horus den Osirisweg volgt met Osiris' getrouwen.’
Spanning en stilte heerschen in den Oeaabt. Tot op de deur in den achtergevel des tempels wordt geklopt. Een priester, doet open. Isis, Thot, Oep-oeaat en Anoebis treden binnen, treurig, zwijgend. In de zaal er naast ontstaat gerucht: het stooten van een zwaar voorwerp, dat naar binnen wordt getorst. Weer verzamelen zich alle goden in den Oeaabt. De klaagstemmen heffen aan: ‘O, gij vaders en moeders onder de goden, klaagt nu over hetgeen gij ziet en hoort! Hij is gekomen, die gekomen is in den nacht. Hij is gekomen, onze heer, in den nacht. Ze hebben hem als hun heer naar de zuivere plaats in zijn tempel gedragen.’ ‘Komt, beweent hem...’ ‘Neen, weent niet!’ roept een opperpriester luid. ‘De hemel vereenigt zich met de aarde!
De hemel vereenigt zich met de aarde!
De hemel vereenigt zich met de aarde!’
Dan roept de groote klageres: ‘Vreugde des hemels over de aarde!
Vreugde des hemels over de aarde!
Vreugde des hemels over de aarde!’
Dan de priester-profeet: ‘De god is gekomen, bewijst hem eer!
De god is gekomen, bewijst hem eer!
De god is gekomen, bewijst hem eer!’
Daarop antwoordt de aanvoerster der klagende priesteressen weer: ‘Vreugde des hemels over de aarde!
Vreugde des hemels over de aarde!
Vreugde des hemels over de aarde!
Vreugde des hemels over de aarde!’
| |
[pagina 188]
| |
Een storm van tamboerijngerinkel breekt los en valt weer terug in stilte. Dan roepen de opperpriester en de aanvoerster der klaagvrouwen tegelijk: ‘De hemel en de aarde zijn verheugd en genieten:
Onze heer is in zijn huis en hij heeft geen vrees meer.
De hemel en de aarde zijn verheugd en genieten:
Onze heer is in zijn huis en hij heeft geen vrees meer.
De hemel en de aarde zijn verheugd en genieten:
Onze heer is in zijn huis en hij heeft geen vrees meer.’
Kroonprins Oenofre treedt binnen voor het negende plengoffer. De godin Seschaat, de heerscheres van het boekhuis, gemalin van Thot, komt van de wacht en roept: ‘Sta op Osiris, gij overwint Osiris, uwe vijanden zijn verstrooid!’ Dan begeven goden en opperpriesters zich naar de zaal, waar het verminkte lijk op een steenen tafel is neergelegd. De Wesir der goden, de beslechter van twisten, de beheerscher der boeken, de god van wijsheid en geheime kunsten, de vriend van goden en menschen, de ibissnavelige Thot staat voor de taak, der menschen eeuwig geluk te redden uit de macht des doods... ‘Geef mij water uit den Nijl!’ Twee kruiken worden naast hem gezet. ‘O, vloed uit den oer-oceaan, den goddelijken Noen, voortgekomen, die de kiemen van alle leven draagt, reinig dit lichaam van den grooten god Osiris en vervul het met uw eeuwige kiemkrachten tot een nieuw en eeuwig leven!’ Eerst wordt het bloedende hoofd met teere zorgen door Thot gedompeld in een der groote kruiken met Nijlwater, - dan gelegd op het uiteinde eener tafel aan de andere zijde der zaal en voorzichtig afgedroogd, de haren met welriekende zalven gezalfd en zacht terecht gekamd. ‘O, hoe zuiver en schoon zijn deze geheimzinnige ceremoniën!’ roept een priester. Wierook wordt ontstoken, de geur, die vergoddelijkt. De reiniging der deelen van het versneden lichaam van Osiris gaat intusschen voort. Uit diepe nissen, waarin aanrechttafels met brandende lampen daarboven, worden doeken en dwalen aangereikt en Anoebis en Horus en Nephthys en Isis - met eerbiedvolle en liefdevolle bedrijvigheid | |
[pagina 189]
| |
en inspanning - helpen den god der wijsheid in zijn heelend werk. Ook tooverinstrumenten worden door Thot, den god der geheime kunsten, geëischt vanuit de cellen en zalven en zeven soorten van blanketsel en harsen en oliën - alles was het bederf weert en de schoonheid teruggeeft. En in den Oeaabt gaan de libaties van kroonprins Oenofre van uur tot uur hun gang en de godenwachten roepen er hun ‘Sta op Osiris’ en de priesteressen klagen murmelend voort... heel de derde nachtwake. Daar in de hardsteenen zijzaal wordt hard gearbeid, met zilveren draden de gereinigde en gezalfde deelen van het goddelijk Osirislichaam weer saamgevoegd en van tijd tot tijd spreken de wijze lippen van Thot de tooverspreuken uit, die alles tot in de fijnste weefsels weer moeten hereenigen, waar menschenvingeren niet bij kunnen. Nu worden met zalven en vluchtige welriekende oliën over mond en oogen en ooren en alle deelen van het lichaam zachte wrijvingen verricht, zoodat de oogen hun kracht van zien, de ooren hun kracht van hooren, de neus van rieken en ademen, de mond zijn kracht van spreken, eten, drinken - en alle lichaamsdeelen de kracht tot de voor hen bestemde verrichtingen herkrijgen. Groot zijn de tooverspreuken van Thot daarbij, zoodat het ingezonken, hier en daar weggezakte lichaam, door weggenomen, onherstelbare ingewanden weer zijn natuurlijke zwelling herwint. Thans wordt met blanketsel en veeltintige verven de levenskleur van het goddelijk lichaam herwonnen. Eindelijk beweegt Thot zijn handen over het geheele gave lichaam en wekt overal de stroomingen van het leven, zoodat de Ka van den heerscher in de Thinitische gouw, Osiris, weer het levensvermogen in zich draagt, maar... nog slaapt hij in de armen des doods. De uren van den nacht van Seeth zijn vervuld. Statig rijst daarbuiten Rê-Cheprê omhoog. Bij de eerste schemeringen van den dag is de lijflijke Osiris door zorgzame godenhanden opgenomen en hersteld in de goddelijke eere van zijn lichaam, hem door den rooden Seeth ontnomen, in zijn sarg gelegd. Daar wordt de deur der hardsteenen zaal geopend. Het daglicht stroomt naar binnen, doet het lamplicht weifelen. Buiten staat de schipvormige kistslede ‘Hij verschijnt in waarheid’ te wachten en schuifelend dragen priesters de sarcophaag naar buiten tot in den voor haar bestemden naos. | |
[pagina 190]
| |
Twaalf runderen moeten hem slepen over den geplaveiden Osirisweg naar het noorden, waar Peker ligt. Achter de barkslede vijftig Cherheebpriesters, achter hen vijftig Oeaabpriesters. De hoogepriester Igernifert, een priester in den dos van Horus en een priesteres als Isis vermomd, bestijgen den wagen, die aan het hoofd der processie zich stelt. Reeds is de wagen met de majesteit van Sioon en den prins-profeet naar Peker vooruitgesneld. De duizenden uit de vlakte, weergekeerd van Nedit, volgen in somber zwijgen of murmelend klagen. Peker wacht, want in Peker is het geopende Osirisgraf. Daar wordt de groote heerscher der Thinitische gouw, de eersteling der Westerschen, verwacht. En voor het graf ligt de prachtige kleine doodentempel, ook door Thoetmes den eerste, eens Horus van het paleis in Noet-Amon, geschonken tot Osiris' eeuwige glorie. Zijn priesters liggen geknield in de voorhal en zien naar het zuiden, of de groote onsterfelijke god van het doodenrijk haast komt. De duistere werken van Seeth moeten een einde nemen, want steeds heerlijker straalt Rê-Cheprê over tempelfront en vlakte... Als de stoet stilhoudt, stijgt Isis, door de diepste smarten heengeworsteld, in den schrikkelijken nacht van Seeth, - van haar wagen. ‘Gegroet, hier is de wieg, het huis, waar de goddelijke Ka het leven vernieuwt.’ ‘Hier is de wieg...’ Met die woorden noemt Isis, de goddelijke, een wonderlijk mysterie, dat alleen aan haar geliefden man en broeder vervulbaar is in zijn graf, in welks mond zijn sarcophaag door de priesters is neergezet. Er is een offer noodig voor Osiris, den door koning en priesters en volk diepbeminde, dien ze zich niet dood kunnen wanen, - er moet een voor hem sterven, - hij moet leven. Seeth, zijn donkere moordenaar, moet sterven. Is hij er niet? Horus zal hem overwinnen! Laat dan een mensch voor hem sterven, die hem verzinnebeeldt, of neem een dier, een gazel! Neen, een koe. Noet is de godin-koe des hemels, moeder van Osiris, die immers elken morgen het zonnekalf baart. | |
[pagina 191]
| |
Noet is Osiris' moeder. Laat hij opnieuw in haar schoot ingaan! Onmogelijk! Slacht dan een koe; laat Osiris zich samenvoegen in haar vochtige huid als de vrucht zich voegt in de moederschoot. Onmogelijk! Laat dan een levende zich samenvoegen daarin als de vrucht in den moederschoot! Een mensch? Neen, een god! ‘Ik zal mij samenvoegen! Bekleed mij met de huid eener verschgeslachte koe. Men brengt de huid. Anoebis vleit er zich op neer. Priesterhanden naaien en binden de huid dicht, latend een opening boven Anoebis' hoofd... Zie, hij komt naar buiten, hij wordt wedergeboren uit de huid eener koe. Moeder Noet is de hemelkoe. Anoebis is herboren. Anoebis is plaatsbekleeder voor Osiris. Osiris is herboren. De huid is de huid van Seeth geweest. Onmogelijk? Zwijgt..., alles is mogelijk. Seeth moet vallen, moet reeds gevallen zijn. Waar blijft de bode uit den slag bij Nedit, die meldt, dat Seeth is gevallen, dat Horus de wraak zijns vaders aan hem voltrokken heeft... zijn huid afgestroopt, zijn lichaam versneden...
Toen de slede met de sarcophaag uit den tempel van Osiris met rouw en jammer van goden en menschen naar Peker vertrok, heeft Horus, de wakkere godenzoon alle getrouwen van Osiris samengeroepen en in de eerste morgenwake is hij opgerukt naar Nedit, waar Seeth met zijn misdadige trawanten sidderend den dag heeft zien opgaan over zijn duistere boosheden. De dag maakt hem krachteloos, Horus is de god van den dag, onweerstandelijk als zijn discus den hemel bestijgt. Op den Nijl voor Nedit is de slag ontbrand. Op den Nijl voor Nedit is Seeth gezwicht voor de lichtende dapperheid van Horus' wrekende macht. | |
[pagina 192]
| |
Seeth is gevallen, zijn trawanten zijn gevallen, zijn lichaam is aan de wraak der Horischen ten rechtmatigen prooi gevallen. Stroopt den verrader van zijn rosse huid! Hangt ze over den voorwand van Horus' zegewagen! Komt, mijn getrouwen, naar Peker! Daar ligt mijn vader nog in de macht des door Seeth hem aangedanen doods. Maar Seeth vervangt hem. Over Seeth den eeuwigen dood! - Voor Osiris eeuwig leven!
Terwijl Anoebis moeilijk wordt verlost uit de vochtige huid van de moederkoe, de hemelkoe Noet, davert het voor de poort van den kleinen doodentempel: ‘Horus heeft overwonnen!’ ‘Seeth is verslagen!’ En de huid van Seeth, de meshkent, wordt op de koeienhuid gesmeten: Anoebis is herboren voor Osiris. Osiris is herboren! Het is de zesde ure van den nieuwen dag. Het is middag! De zon in haar hoogste kracht, de nacht in haar diepste onmacht! De machten der duisternis hebben het afgelegd voor de zon, voor Horus, voor Rê-Harachte! ‘Sta op Osiris, gij overwint Osiris, uwe vijanden zijn verstrooid!’ ‘Sta op Osiris!’ roepen de goden bij zijn sarcophaag in den mond van het holle graf... En o wonder der wonderen, Osiris verrijst en... snelt naar den hemel, waar zijn moeder Noet hem verwelkomt en alle onsterfelijken hem begroeten als het groote mysterie des hemels. Maar lof aan zijn hemelsche majesteit, hij heeft zijn Ka naar de aarde gezonden, zijn prachtig beeld: goud, edelsteenen, stralend van glans! En in plaats van een sarcophaag wordt op de Neschmeetbark een gouden naos geplaatst met gordijnen van brokaat omhangen en witte struisveeren wiegen op den morgenwind. En de groote slede wordt omgekeerd en de met prachtige bloemkransen omhangen runderen beginnen hun trotschen trek terug naar den grooten tempel, het hooge huis van Osiris. Een onafzienbare menigte barst uit in jubelkreten, springt en danst in extatische bewegingen rond en doet de vlakte en de rotsenrotonde weerschallen van zijn eindeloozen jubel. | |
[pagina 193]
| |
Hoog op de bark staat Isis en naast haar de goddelijke Horus. Ze zwaait met haar sluier ten hemel en juicht en lacht. En om de Neschmeetbark daveren de wagens der goden en der grooten en zie, ook de majesteit van Sioon is tusschen hen... Voor de poort van den grooten pyloon staan de zangeressen. Ze komen toegesneld met een reuzenkrans en hangen hem om den top van den naos, die Osiris' Ka bevat. Zelfs Anoebis godenhanden helpen de handen der sterfelijken. De stoet staat stil voor de geopende bronzen deuren. De vreugde zwijgt. Een koor van priesters en priesteressen zingt: Komt in gij goden uit het gansche land, juicht!
Komt jubelend, menschen, volk van Ibdou,
Komt, prijst en looft met vreugdevolle harten!
Osiris gaat zijn troon in bezit nemen!
Hij zal alle menschen redden.
Alle dooden zullen achter hem aan
door de huidwieg gaan, wien Osiris
zijn bescherming schonk op den dag
zijner bijzetting in het graf.
Osiris maakt den dood tot de wieg
van het nieuwe, eeuwige leven!
Ziet toch ook Horus, hoe de kroon hij draagt!
Wijdt schrijdt hij en vrij op dit land van Ibdou
en de Negenheid kust den bodem voor hem.
Ziet toch Horus, gij goden en menschen
en juicht over zijn kroon!
Hij heeft den kop zijner vijanden verpletterd.
Ziet toch Horus, gij goden en menschen,
hoe hij stormt en overwint!
Hij is als een vuur ten tijde des storms.
Hij is als een leeuw in ijlenden loop.
Hij is als een roofvogel, grijpend zijn prooi.
Hij rukt de harten der booswichten uit.
Hij doorboort als een stier, dien hij aanvalt.
Seeth is zijn roofvogelprooi.
Het hart van Seeth heeft hij uitgerukt!
Hij heeft als een stier Seeth doorboord.
| |
[pagina 194]
| |
De meshkent van Seeth werd de wieg van Osiris!
Osiris en Horus zijn koningen
en eeuwig duurt hun leven!
Als het lied der priesteressen zwijgt, richt Horus zich op de goddelijke Neschmeetbark tot de menigte en roept: ‘Gaat nu allen, beminnaars van Osiris en de godenmoeder Isis en van mij, hun zoon, en spoedt u naar Boesiris, om te zien het oprichten van de Dedpilaar door den horischen prins van het ‘Huis der Overwinning’. Dan trekken de scharen langs een anderen Osirischen weg naar het noordoostpunt der vlakte, naar de stad Boesiris. Nu treden de ossen plechtig den eersten voorhof van den Osiristempel binnen met hun goddelijken last. Daar roept een rij van opperpriesters: ‘Gij zijt makroeGa naar eind47), Osiris, gij zijt makroe! Gij zijt begiftigd met scheppende stem, hoofd van het Westen, eersteling der verklaarden.’ Bij het binnengaan van den naos, nu door de priesters gedragen, worden deze geheime woorden herhaald, tot het beeld in zijn gouden naos in zijn kapel is herplaatst. Eer het gouden deurtje wordt gesloten, spreekt nog de opperpriester Igernifert: ‘Vrede, Osiris!’ ‘Wat waren die liederen schoon.’ ‘Wat eerden die vrouwen uw Ka.’ ‘Wat zijt gij schoon, schoon in uw rust, schoon in uw eeuwig, verheerlijkt leven in het Westen.’ ‘Schoon bovenal in uw tempel.’ Dan dooven overal de lampen in den tempel en keert de rust er weer.
Nog niet in de vlakte. Daar zal nog feestelijk de Dedzuil worden opgericht door den jongen Horus van het paleis, den zoon van Pharao Psoesjennes. Voor het laatst rollen de koninklijke wagens door de Ibdou-vlakte, nu langs den Osirisweg naar Boesiris, dat is Boe-Osiris, dat is stad van Osiris. Reeds is de dag aan het dalen. Bij het begin der laatste ure bereikt prins Oenofre met de zijnen een lage stelling. | |
[pagina 195]
| |
Op haar platvorm ligt een korte zuil met kapiteel. Boven zijn rand zijn nog drie andere aangebracht, alsof vier lotosbloemen in elkaar zijn gezet als porseleinen bekers met omgebogen rand. Het is de Dedzuil, oorspronkelijk beeld van den vernielden wervelkolom van Osiris. Rondom de stelling staat links en rechts een groep mannen en vrouwen met allerlei primitief wapentuig. Ze vertegenwoordigen de bewoners van Pee en Dep, de wijken, waarin eens het oude Boesiris in de Delta was verdeeld en waarnaar het nieuwe miniatuurstadje is gebouwd. Daaromheen staan de toeschouwers uit geheel de Ibdouvlakte. Als de koninklijke wagens naderen, wijkt de menigte uiteen. Eerst prins Oenofre, achter hem koning Sjalomo en zijn grooten, dan de Egyptische prinsen en grooten met den hoogepriester van den Osiristempel Igernifert en priesteressen met kransen. De prins in pharaonendracht, treedt op den liggenden zuil toe, grijpt hem van boven aan en zet hem rechtop. De menigte barst uit in luid gejubel, terwijl de priesteressen hun kransen hangen aan het vierdubbel kapiteel en andere neerleggen aan den voet van den symbolischen zuil. Dan begint een verwoed gevecht tusschen de mannen en vrouwen uit Pee met die uit Dep. De eersten zijn de Seethischen, de tweeden de Osirischen. Uit het tempelfonds is ook hun overvloedig brood en bier beloofd voor bebloede koppen en builen, die ze oploopen of toebrengen. ‘Ik heb Horus aangegrepen,’ roept er een. ‘Houd hem vast!’ ‘Sla er op! - Sla raak...!’ Met zulke kreten elkaar aanvurend en ophitsend tot verzet, schreeuwt en tuimelt de menigte van mannen en vrouwen een tijdlang dooreen tot - volgens afspraak verdeelde heldenmoed - Seeth het onderspit moet delven, Osiris zegevieren en na vergeten veten en strijd, duurt een volksbachanalium tot laat in den nacht, die thans aan Osiris behoort! ‘Wij jubelen voor zijn aangezicht, den heerscher in Ibdou. Gij zijt heer des juichens, Osiris, heer van den dans, heer der muziek, heer van het zingen en springen en kransenvlechten. Juicht en slaat op de pauken, dag en nacht. De mannen trommelen, de vrouwen zijn vroolijk, wij verheffen allen uwe majesteit, Osiris, van den avond tot aan den dag.’ | |
[pagina 196]
| |
Het juichen en dansen der opgewonden menigte, het gillen der vrouwen, het gedreun der trommels, het ratelen der kleppers, het rinkelen der sistras en tusschen al dat wilde lawaai het monotone gezang van priesters en het flikkeren der fakkels... een volksfeest in Egypte, door religieuze aandoeningen bezield.
De wagens brengen de grooten terug naar den steiger, waar de barken geduldig liggen te wachten. Ieder snakt naar rust. Het is den verbaasden Chabirischen gasten, of ze reeds wakend een droomwereld binnengingen. ‘Zaboed,’ had Sjalomo nog even de gelegenheid gehad uit zijn volle gemoed hem toe te fluisteren, ‘Mitzrajiem is een land van verstommende wijsheid en pracht, maar het is ook een land van verstommende ongerechtigheid en dwaasheid. - Dan vlak bij de godsgedachte - dan vlak bij het verderf.’ En tot Igernifert, den godenvader uit het groote heiligdom van Osiris, vertolking van dank en bewondering voor wat de liefde en vereering voor Osiris door de eeuwen heen had geschapen, in de woorden en beelden zijner rijke mysteriën... En tot de prinsen Oenofre en Beken Chons: ‘Mijn hooge gastheeren en geleiders, hoe dank ik u beiden voor uw onvermoeide heuschheid en hoffelijkheid, die mij naast al de aanschouwde wonderen als een wonder op zichzelf, onvergetelijk zal zijn.’
De ‘Ster der beide landen’, de ‘Godendrager’, de ‘Ramses is machtig’ en ‘De zegerijke Stier’ droomden roerloos voor den steiger van den Osiristempel en diep was de slaap der hooge opvarenden, door wier droombewustzijn de eeuwen der geschiedenis van Cheem-Mitzrajiem schoven, gelijk onder langs de bodems hunner barken de geruischlooze wateren van den Nijl. Bij zonsopgang had het bootsvolk zijn plicht gedaan en met de riemen de schepen gebracht in de baan van den noordewind, - maar de hofmeesters hadden rust gehad tot aan den middag, toen de honger hun hooge verzorgelingen eindelijk deed ontwaken. Uitgestrekt op zijn diwan op het dek, de oogen gericht op de oevers, welker steeds forscher wordende palmgroepen zijn aandacht nu en dan trokken, lag Sjalomo en hij overpeinsde wat hem in vier en twintig uren zonder rust of onderbreking was voorbijgegaan en zijn veerkrachtige geest lag nog neer als een te zwaar beladen kemel. | |
[pagina 197]
| |
Wel voelde hij het, wat Mosjè's boeken en de psalmen van zijn vader overal deden gevoelen: verlossing of ondergang, - had ook de zielen van dit volk beroerd. Dan weer waren ze als in schemering van de hoogere waarheid en werkelijkheid aan de oplossing der problemen genaderd, dan weer in kommerlijke verblinding er ver van geweken. ‘Wat is schooner dan het lichtende, kleurige leven, - wat is vreeselijker dan de zwarte, roerlooze dood!’ ‘Behooren niet het kwade en de dood, het goede en het leven in vast verband bijeen?’ ‘Wie verlost ons van den eersten, wie geeft ons het andere?’ ‘De goden? - Maar dat waren zelf aan het kwade onderworpenen, machtiger in het goede dan de menschen, maar ook: machtiger in het kwaad!’ ‘De menschelijke wil tot het goede?’ Maar die kan den dood niet aan! Osiris was goed - en god. Maar zelfs hij kon den dood niet aan. Hij en Horus en Anoebis en Thot, ze hadden samen zijn dood overwonnen... Maar toch zijn lichaam in het graf van Peker! Waarom de dood voor Osiris en niet voor de andere goden? Hielp, wat zijn overwinning heette, de anderen tot overwinning? En de menschen, tot de pharao's, de lijflijke zonen van Horus, wel roemden en riepen hun namen, hun graven en de namen hunner graven luide tegen den dood, maar ze stierven toch en ze werden toch weggeborgen in een graf. En dan de Ka, die het gewilde leven zou zijn..., maar waar is hij? - Niet waar te nemen, onzichtbaar... nergens!
‘Prins Beken-Chons, slaapt gij, droomt gij, zijt gij tot spreken en aanschouwen weer in staat?’ ‘Uwe majesteit hoort deze mijne woorden. Ze beproeve door vragen, of de volgende weer eenige waarheid of wijsheid kunnen bevatten.’ Sjalomo glimlachte. ‘Dan antwoorde uw priesterlijke wijsheid mij: wordt ieder sterveling, die naar de Osirische geheimenissen zich uitstrekt, tot de nabijheid der goden toegelaten na den dood?’ ‘Daar is een gericht, mijn vorstelijke vriend. Die het goede hebben | |
[pagina 198]
| |
gedaan, ja. Die het kwade hebben gezocht, neen. - In de graven van Noet-Amon, werwaarts onze barken stevenen, is in zinrijke beelden en spreuken dit alles te zien en te lezen. - Wil uwe majesteit wachten, tot spreuk en beeld te samen ik hem daar verklare?’ ‘Gij zijt tot spreken in wijsheid en klaarheid weer geheel bekwaam, mijn prins. Ik zal wachten, tot ik met uw spreken het aanschouwen der beelden op de grafwanden van Noet-Amon kan verbinden... Hoe lang nog, eer we daar zijn?’ ‘Morgenavond reeds zullen uwer majesteits blikken zijn... neen, laat ik van haar lippen zelve het woord beluisteren mogen, dat zijn tempelpracht en -tal zal waardeeren.
Het was de avond na het gesprek tusschen den prins en zijn gast, dat de barken van het paleis ‘Groot van Overwinning’ van Tanis, - achter elkaar in de volgorde van den rang der opvarenden de trotsche dubbelstad, de heerlijkste monumentenstad der wereld, Noet-Amon, naderden. Al de tinten van den Egyptischen avondhemel, den onbeschrijfelijk schoonen avondhemel van zuidelijk Egypte, verrukten de jonge majesteit van Sioon Sjalomo op de gouden plecht van de ‘Ster der beide landen’. De hitte van den midzomerdag koelde zachtjes af en boven het water der rivier weefde zich een ragfijne dampsluier. Met een bijna onwaarneembaar blauw overspreidde zij het krachtig groen van palmen en tamarisken op den oostelijken oever des strooms. Daarboven verzachtte zij lijnen en tinten der trotsche tempeldaken van het geweldig noorder complex, de tempels der Drieheid van de oude zuidelijke hoofdstad: Amon, Moet en Chons, in onbeschrijfelijke majesteit en rust zich verheffend boven den eindeloozen grauwen omvattingsmuur, die geen blik ten voeten uit op de heiligdommen vergunde. De eentonigheid van zijn reuzenvlak braken de toplijnen en vlakken van een weelderigen boomgroei aan den oever der rivier en in het effen glas van den stroom weerspiegelde zich dat alles in nog teerder tooverachtiger tinten. In het zuiden - opnieuw een groep van trotsche tempeldaken, de groote zuilenhal van Amenhotep des derden Amontempel met zijn roemvollen hof van dubbele rijen papyruszuilen, nog overboden in afmetingen door den machtigen pyloon van Ramses den tweede en zijn vier reuzenobelisken, wier toppyramiden, met goud bedekt, | |
[pagina 199]
| |
de laatste stralen der in de Lybische woestijn verzinkende zon, rood als bloed, weerkaatsten. En tusschen die noorder- en zuider tempelgroep de groene verbintenis van Amenhoteps park, dat ze één deed schijnen in de lofverheffing hunner machtige goden en vorsten, de Drieheid van Noet-Amon en de drieheid hunner grootste pharaonen: Ramses de eerste en zijn zoon Sethi de eerste en diens zoon Ramses de tweede. En in het zuiden nog een van Amon, over wien de plantenwereld juicht in zijn schoone wouden en velden, den oergod en aardvormer, met Re sinds driehonderd jaren rijksgod van het machtige Egypte, die ook Ptah is en zijn eigen leden vormde, den barende, die niet geboren is. Voor hem, Amon-Rê, rezen de lijnen nooit trots genoeg, droeg de bodem nooit te zware lasten, fonkelden vloeren en wanden van muur en zuil nooit te hel van goud en zilver en edelgesteente en gloed van verven in den glans van zijn eigen licht. Thans, flauw en teer, weerspiegelde ook hier de gepolijste zilverplaat van den stroom hun zwijgende majesteit in stille tinten, waarlangs de koningsbarken statig schoven met een lichte zwenking naar den wester oever. Daar, tegen den reeds donkerenden rotswand van het loodrecht afgebroken gebergte in schemeringen, die geen scherp onderscheiden meer toelieten, droomde in donkere boschpartijen een derde tempelgroep, gehuwd aan de sombere woningen der groote Westerschen en die haar hoogste lofhymnen zong in het licht van Rê-Chepre, des morgens opstijgend in het Oosten. Nog blonk de witte aanlegsteiger, verdubbeld in den stroom, flauw tegen het donkerend groen der loofwaranden. Geruischloos schoven de barken met gereefde zeilen en zacht riemengeklater een voor een er voor. Daar waren om de hooge opvarenden te begroeten de Wesir van het zuidelijk rijk, de groote Seethmose met zijn langen staf, symbool zijner groote macht. En Nesamoen, de machtige opperpriester van alle tempels van het zuiden, en Neferhotpe, de bevelhebber van het zuidelijk leger en de beide beheerders van de Oost- en de Weststad, de stadsvorsten Nebre en Doeda - van de allergrootsten uit het rijk van Poesjennes den tweede. Toen de beleefde woorden gewisseld waren, behoorend bij zulk een ontvangst, bestegen de gasten de wachtende wagens, die hen door een met lichte kleuren beschilderde poort, in de schemering slechts | |
[pagina 200]
| |
flauw te onderscheiden, - en door palmenlanen met jakhalssfinxen en donkere sykomorentunnels naar het prachtige zomerpaleis brachten, gebouwd door den edelsten en prachtlievendsten van Egyptes eindelooze rij van Horuszonen uit de paleizen, il magnifico, Amenhotep de derde.
Thoetmes de derde, Men-cheperrê, figuur in de wereldgeschiedenis van den rang van Alexander den groote en Napoleon, had het zijn vaderen verbeterd. Hij had de noordelijke barbaren, usarpatoren van het verheven pharaonenrijk, die het anderhalve eeuw voor hun wilde macht hadden doen bukken, niet door wraaktochten verbitterd, maar in dertien veroveringstochten zijn macht onder hen tot aan ‘de verkeerde rivieren’ gevestigd en zoo een stroom van goud naar Egypte geleid. Nog twee geslachten - en de regeering van Amenhotep den derde Nebmatrê was van louter goud... Hij was een ridderlijke verschijning in een heldentijd. Sterk was zijn arm, moedig zijn zin, trouw zijn hart voor zijn geliefden en groot zijn vreugde aan werken, die de grootheid en den rijkdom van Egypte vertolkten. Het kleine vrouwtje met de blauwe oogen en de lichte huidkleur, de kleine Lybische met het geestige, levendige gezichtje, opvallend klein naast de statige, gevulde figuur met den grooten, forschen kop, was behalve koningin, vooral gezellin des konings. Ook haar ouders staan met lichte huidkleur op de monumenten. Was het door dat vreemde, eeuwenlang op Egypte jaloersche bloed van zijn voorgeslacht, dat haar zoon, klein van postuur als zij, zich maar weinig Egyptenaar had gevoeld? - Had haar zelfstandigheidszin zich in hem ontwikkeld tot hervormingsdrang, met verwerping van een tweeduizendjarig machtig verleden, die van Amenhotep den vierde den ‘misdadiger van Achet Aton’ zou maken? ‘Vrouwelijk waren de lijnen zelfs der mannen uit dien tijd van voor meer dan driehonderd jaren,’ had Beken-Chons aan Sjalomo meegedeeld. Had hij er niet reeds iets van gezien bij het fakkellicht der paleisdienaren aan het zware zwarte diorietstandbeeld, dat naast de paleispoort stond in het week geplisseerde vrouwelijke kleed, - van geheel andere structuur dan der hem voorafgegane Horuszonen? - Manlijke forschheid bij vrouwelijke ronding... | |
[pagina 201]
| |
En dit paleis, - wat een verschil met de stroeve kracht van ‘De witte Muur’ in Men-neser en de manlijke majesteit van het huis ‘Groot van Overwinning’ in Tanis! Reeds bij den droom van den intocht in Noet-Amon had de jonge Dawiedide het gevoeld: hier is de top! Nu stond hij op het balkon van de koninklijke slaapkamer, waar eens de kleine koningin Teje naast haar forschen Amenhotep had gerust. In de geurende stilte der eerste nachtwake zag hij over het geboomte heen het ongeschonden Horusoog van rooden goude drijven boven de Ooststad. ‘En de maan, die zoo prachtig daarhenen wandelt...’ Onweerstaanbaar kwam de herinnering in hem op aan die onvergetelijke nachten zijner reize naar Sjoeneem, zoo verschillend van de huidige - toch één in hoofddoel. Werelden van pracht en macht waren voor hem opgegaan in de laatste weken. Abisjag - Nofernere... Wat zou er in dit uur omgaan in de ziel der eerste...? Vanaf zijn kroonraadsvergadering, de laatste, voelde hij strijd... Maar is dat niet altijd het lot der zielen, die voor allen den weg naar de toekomst moeten wijzen...?
Nog denzelfden avond ontving prins Beken-Chons de majesteit van Jeroesjaleem en de zijnen in de groote hal van het paleis. Hij wilde de vraag van den koninklijken gast beantwoorden: Wordt ieder sterveling, die naar de Osirische geheimenissen zich uitstrekt, tot de nabijheid zijner goden toegelaten na zijn dood? ‘Gij gevoeldet wel juist, koninklijke vriend, dat ik tot spreken en schouwen nog niet wel in staat was, den middag na Ibdou. Dan was mij immers klaar geweest, dat, behalve op grafwanden, in de doodenboeken, bewaard in dit paleis, de zaak, die uw lust tot weten wekte, staat geteekend en beschreven,’ had hij den volgenden dag gezegd. Toen Sjalomo langs de cederen trap met de met goud beslagen leuningen kwam afdalen van de galerij, waarop zijn bovenvertrekken uitkwamen, baadde de groote hal in het licht van tallooze lampen, die de vier met goud bekleede zuilen beletten, schaduwen te werpen. Welk een vloer betraden zijn voeten! Het Egyptische landschap in de teerste kleuren op gips. Om de basen der vier zuilen met gouden schachten speelden de | |
[pagina 202]
| |
groene golfjes van een vierkanten vijver, waarin visschen van allerlei kleur en grootte, rondzwommen tusschen lotosbloemen, witte, rose en blauwe. Dan een breede band van bloem- en twijgengewar en plekjes water en moeras met hoogsteltige ibissen en flamingo's, - en eenden en waterhoenders, er boven uit vliegend. Rondom dat alles een breede oeverrand met kleurige heesters en planten, waartusschen kalvers en reeën springen en heensnellen. En eindelijk daaromheen tot aan de wanden een band met korenakkers, waarop de gele schoven in hokken staan gegroept. Dwars door die kleurige landschappen loopt een breed pad van fayencetegels, waar de trap van de galerij op neerdaalt en dat voert naar de deur van den voorhal, afwisselend het beeld van een buitenlandschen gevangene en een Egyptischen krijger in zijn wapentuig vertoonend... In het vierkant tusschen de gouden zuilen staan diwans en prachtig gebeeldhouwde stoelen, elpenbeen, cederhout, accaciahout, lederen kussens, - modellen, welker vormen zich voegen naar het lichaam, dat op haar uitnoodiging zich behagelijk op haar kussens neervleit. Langs de wanden tegels, welker kleuren de halfedelsteenen nabootsen en daarboven tapijten van allerkostelijkst weefsel en metalen spiegelvlakken met goud omlijst. Toen Sjalomo in al die heerlijkheid neerdaalde, klonk reeds een zacht gewirwar van stemmen tot hem op. De Egyptische grooten waren in hun vertrekken gebleven, maar om den diwan, waarop prins Beken-Chons half zat en lag, zaten Zaboed en Eliaab en Elichoref en de tolken. Beken-Chons trad Sjalomo tegemoet, geleidde hem naar een leunstoel met de symbolen der koninklijke macht in goud en edelgesteente prachtig versierd. Naast den diwan stond een kleine tafel, waarop papyri van groote lengte in zware rollen lagen. Paleisdienaren ruischten zacht tusschen zuilen en zetels door, met gouden schenkbladen, beladen met vaatwerk van glas of wit leem, beschilderd met bloemen in kleuren van groote lichtkracht en fijne teerheid en met fraai gebogen kelklijnen. Dan begon Beken-Chons, een grooten papyrus ontrollend, prachtig beschilderd met de tooneelen van het doodengericht en heldere, scherpe hiëroglyphen en nadat hij de lovende toespraak tot zijn gasten had gehouden, die een Egyptenaar niet missen kon: ‘Gij hebt de mysteriën van den geweldige over de gouw van Ibdou | |
[pagina 203]
| |
aanschouwd en ze lieten de wijsheid van den koning Sjalomo onbevredigd. ‘Wat die mysteriën niet gaven, moge ik thans, o koning, u mededeelen: ons geloof in de noodwendigheid van de rechtvaardiging der dooden.’ ‘Want niet vertoond hebben deze mysteriën - daar zou een tweede tal van vier en twintig uren aan zijn te wijden - het gericht door de groote en kleine Negenheid, over Osiris gehouden, op aanklacht van Seeth - en den twist van Seeth tegen de opvolging van Horus, den zoon van Osiris, in het noordelijk rijk, die tachtig jaar den raad der goden heeft bezig gehouden.’ ‘Die laatste in al zijn wisselingen spaar ik uw aandacht.Ga naar eind48) De woorden van Osiris echter hebben de goden waar gemaakt, dat is: hem onschuldig bevonden en in Boeto en Boesiris en Ibdou en Oon en in den Sokaristempel van Men-neser en overal is het Thot geweest, die hem heeft gerechtvaardigd. Zoo bleef hij de geliefde erfgenaam van Keeb, koning van het Opper- en Neder-Cheem van den donkeren dag in den Doeaat en zijn naam werd deswege Osiris-Oenofre, heer van het doodenrijk. Van toen af heeft iedere doode als een nieuwe Osiris, noodig, door Thot te worden gerechtvaardigd. Hoe zou hij anders kunnen worden opgenomen in het rijk van dien god, die zelf zijn heerschappij dankt aan zijn zondeloosheid?’ ‘En ziet nu, mijne heeren, hoe op deze rol, die de groote hal des gerichts voorstelt, welks dak met vuurvlammen en waarheidsteekenen is gekroond, eerst Osiris staat afgebeeld op de u uit zijn tempel en mysteriën wel bekende wijze. Voor hem ziet gij op een staaf de huid van Seeth, de meshkent, hangen, waardoor iedere Osirisch verklaarde opnieuw moet worden geboren uit het booze tot het goede, uit zwakheid tot kracht, - en hier op een lotoskelk de vier zonen van Osiris, die de ingewanden der onsterfelijk geworden lichamen verzorgen en hun werk doen vervangen. Achter hen staat een schrikkelijk monster, de verslinder der dooden, een fabeldier, van voren krokodil, in het midden leeuw en van achteren nijlpaard. Dan volgt de groote waag, waarop het hart der dooden moet worden gewogen en die door Anoebis wordt bediend, terwijl aan de andere zijde Thot staat, die den uitslag opschrijft en aan Osiris voorlegt. Boven - en de teekenaar bedoelt daarmede: achter - in de hal ziet ge de twee en veertig goden-rechters zitten. | |
[pagina 204]
| |
De doode wordt bij het binnentreden in deze hal door de godin der waarheid ontvangen. Zij leidt hem voorbij de twee en veertig rechters. Weet hij tegen een van hen de rechte verontschuldiging niet te spreken, dan wordt hij diens prooi. Zij leven van de kwaaddoeners en drinken hun bloed elken dag van het Osirisgericht, tenzij men hen hoofd voor hoofd aldus kan aanspreken: O, gij, met de wijde schreden van Oon, ik heb geen zonde begaan.’ ‘O, neus van Eshmoen, ik heb niet bedrogen. O, schaduwenvreter van Keret, ik heb niet gestolen. O, vlammenomarmer te Cher-ahau, ik heb niet geroofd. O, omgekeerd gezicht van Roseta, ik heb geen menschen vermoord. O, dubbelleeuwin in den hemel, ik heb de korenmaat niet verkleind. O, meetoog van Esneh, ik heb niets kroms gedaan. O, vlam te Cheetcheet, ik heb het tempelvermogen niet bestolen. O beenenbreker van Oon, ik heb niet gelogen. Als de doode zoo in twee en veertig gelukkige oogenblikken van zijn herinnering, nog van de waarheid beroofd, deze vreeselijke machten in dezer voege heeft aangesproken, dan mag hij zich aldus tegen hen beroemen: Geloofd zijt gij goden! Ik ken u en ken uwe namen. Ik val niet in uw zwaard. Gij zult dezen god (Osiris) in wiens gevolg gij zijt, niets kwaads over mij vertellen; gij hebt u niet met mij in te laten; gij zult de waarheid over mij spreken voor den heer aller dingen. Red mij, behoud mij, verklaag mij niet bij den grooten god. Ik ben iemand met reinen mond en reine handen, tot wien zij, die hem dienen welkom, welkom zeggen.’
‘En nu de waag.’ ‘Zie, de schalen hangen op gelijke hoogte, het hart is niet lichter bevonden dan de waarheid. Anoebis meldt dit aan Thot. Deze verklaart daarop plechtig, dat de doode een rein en rechtschapen leven heeft geleid, Horus, de valkenkoppige, neemt hem | |
[pagina 205]
| |
nu bij de hand en leidt hem door de hal naar de plek, waar zijn vader in een kleinen tempel troont. Isis en Nephthys staan achter hem. Dan stelt Horus den doode plechtig aan Osiris voor. De vrijgesprokene valt op de knieën, offert, wat hij uit het land der levenden heeft meegebracht, betuigt nogmaals zijn onschuld en spreekt een laatste smeekbede uit.’ ‘Zijn vreeselijke beproevingen zijn echter ten einde.’ ‘Door Isis verwelkomd, wordt de ziel Sachoe, dat is een geestelijk lichaam en vervolgt haar weg, om aan de goden in het Westen te worden voorgesteld, wier vreugden hij voor eeuwig deelachtig wordt.’ De papyrus wordt terzijde gelegd. ‘En thans, mijn vereerde gasten, een plan voor uw verblijf in het laatste oord, dat gij met uw bezoek wildet vereeren.’ ‘Majesteit van Sioon, is het met uw koninklijken wil te vereenigen, dat wij in korte, snelle bezoeken, u trachten te doen kennen, wat ook jaren achtereen uwe aandacht zou kunnen boeien?’ ‘Vereerde prins Beken-Chons, hoe goed en genotvol die jaren zouden zijn besteed, onze vorstenplichten in Sioon en ons minnend hart, lijden zoolang geen toewijding aan andere dingen.’ ‘Aan uwe leiding geven we ons gaarne over tot bezichtiging van uw prachtige rijksstad Noet-Amon.’ ‘Uwe majesteit gelieve dan goed te vinden, dat wij morgen in de Ooststad de tempelgroepen van het noorden en zuiden gedeeltelijk met wagens, gedeeltelijk te voet gaan aanschouwen.’ ‘Wat we er zullen zien, hebt gij, o koning, ook in Tanis aanschouwd. Alleen is dit alles hier zeer vermenigvuldigd te zien, - heel een stad op zichzelf.’ ‘Wat uw koninklijke oogen echter in Tanis niet konden aanschouwen, is een doodentempel als van de koningin Hatschepsoet, de doodentempel van Amenhotep den derde, den bouwer van dit huis, en wat ge er ook niet zaagt, noch in Men-neser, zijn de koningsgraven in de valleien achter den bergwand, wier kamlijn gij bij onze aankomst tegen den gouden westerhemel zaagt afsteken.’ ‘Het zijn er ongeveer veertig.’ ‘Een der merkwaardigste en schoonste neme uwe majesteit voor alle.’ ‘Alle zijn helaas van hun bewoners verlaten en van hun schatten beroofd.’ ‘Toch zijn de voormalige groote bewoners allen hier.’ ‘Voor wij enkelen hunner gaan zien, zal ik u verhalen, wat mijn vader | |
[pagina 206]
| |
bewoog hen bijeen te vergaderen in een geheime plaats in de nabijheid.’ ‘Vier of vijf dagen zullen zich dan nog gelukkig prijzen, uwe majesteit in deze stad te zien vertoeven.’ ‘Dan zal zij de golven onzer rivier tot haar dienst verplichten en onze barken doen terugdragen naar Tanis.’ ‘Prins Beken-Chons, onze dank betreft uw belangwekkend verhaal over het doodengericht uwer godenleer, uw wijze plannen voor ons verblijf in de derde hoofdstad des rijks en de heusche zorgen voor uw gasten, - alles ver boven mijn koninklijken dank.’
Den volgenden morgen nieuwe ontroeringen. De opperste priesterschap had opdracht, den koninklijken gast uit Sioon, den aanstaanden gemaal van de goddelijke Nofernere in snel tempo door de twaalf pylonen en de zuilenwouden van de reuzengroep der noordelijke tempels der Ooststad te leiden, zes, zeven, acht in getal. Boven allen uit dreunde als een statig orgelwerk de groote tempel van Amon, door de twee eerste Ramses' en den eersten Sethi gebouwd, een godenweg zonder maat! De barken zetten den gekroonden vreemdeling met zijn grooten af aan den prachtigen steiger, het monument, waar de godenweg den Nijl bereikte. Palmenlaan, dubbele rij van sfinxen, knielende rammen rechts, liggende leeuwen links, - scheppingen uit de koninklijke steen- en beeldhouwerijen van Karnak met haar roem van kunstenaars, wier gelijken de wereld niet kende. De met goud beslagen poortdeuren van den geweldigsten pyloon van alle Egyptische tempels (alleen die van Tanis hem gelijk, door den goddelijken wil van den aartsbouwer Sesse den tweede, den geliefde van de goden en van het volk der Beide Landen...) reuzenmasten, reuzenreliefs voor de goden, de Drieheid van Noet-Amon, hij en Moet en Chons, de poorten open, de groote hof wijd als de aarde en hoog als de hemel. Daarin, verzinkend in zijn kleinheid, heel een tempel van Sethi de eerste, en twee rijen van reuzenzuilen, los, naar boven starend en strevend. Rechts breekt dwars door den grensmuur van den hof een andere tempel met weer een zuilenrij er voor: een pyloon met masten opnieuw en daarachter een zuilenhof, daarachter een hypostyle zaal, | |
[pagina 207]
| |
daarachter het sanctuarium - tempel van Ramses den derde, overwinnaar der Lybiërs, redder des rijks. Maar de weg gaat niet naar rechts, maar rechtuit. Daar staan de gouden deuren open in den reuzenmuur, die de geheimen der grootste hypostyle zaal van gansch Egypte verbergt: honderd vier en dertig zuilen. Schemer, koloriet, diep als de zee en geheimzinnig als haar doorschijnende binnenst, ver onder het wateroppervlak... in afmetingen, den mensch vernietigend! Nog eens in het hart van den jongen Israeller de ontroeringen van dien morgen in Tanis. Dan opnieuw pylonen, zuilenzalen, heiligdommen, schatkamers, banen van schaduw en licht, verzinkend in diepe kleuren, weerkaatst op edelsteen en metaal. De achterpoort. - Daarachter opnieuw een tempel, in miniatuur. Sesse de tweede, de geliefde, bouwde ook hem. Ontzaglijk sluit een omvattingsmuur, een halve mijl lang, een halve mijl breed, gebouwd op een hoogen wal, deze wereld af, te heilig om te worden betreden. ‘Wend u om naar rechts,’ wordt den koninklijken gast gesmeekt. Een meer! Het heilige meer in hoogopgaand geboomte en bloemen gevat. Amphitheaters van plaats tot plaats aan zijn oevers. Daar varen de gouden barken van Amon en Moet en Chons op hun feestdagen. Dan weer tempelmuren dwars op die van Amon met schuine hoek. Twee pylonen, kleiner dan die van Amon, toch geweldig, met standen zitbeelden van Thoetmes den derde, den grooten Horus der paleizen, hij of Sesse, hij en Sesse. Een kapel voor den goddelijken Thoetmes nog tegen den oostermuur! Reuzenbeelden van koningen achter den tweeden pyloon in een naar het oosten open ruimte. Dan... opnieuw een tempel! Zijn pyloon bouwde pharao Harembeb, de hergronder des rijks na de verdrijving der barbaren uit het noorden. En zijn oostermuur doorbrekend een miniatuurtempel van Amenhotep den tweede. Lof en prijs aan Amon-Rê! Er tegenover een open deur... Opnieuw een tempel? Het zijn er twee; een groote voor Chons Neferhotep, die de demo- | |
[pagina 208]
| |
nen verdrijft en een kleine voor Moet, de gade van Amon, beide gebouwd door Ramses den tiende. Zie, de steenen en het beeldhouwwerk zijn als gisteren uit de handen der kunstenaars gekomen. In plaats van zijmuren met kolommen, - sfinxen, Ramses gelijkend. Zijn pyloon breekt den omvattingsmuur en opent in een eindelooze sfinxenrij in palmenlaan. ‘Maar uwe majesteit gelieve thans op haar schreden weer te keeren en de groote sfinxenallee te kiezen, die uit de poort van den tempel van Amenophis den tweede prachtig leidt naar den grooten tempel van Moet... Een park links en rechts en voor de groote sfinxenlaan een omvattingsmuur op hoogen wal. In dien muur een reusachtige poort. En daarachter opnieuw een trotsche pyloon. Een kolommenrij leidt weer naar de hypostyle zaal, die naar het sanctuarium, die naar een heilige zee, in een geweldigen boog half den tempel omvattend. En daar in den zuidwesthoek van de ommuring? Een tempel! Van wien? - Van Ramses den derde, voor Amon-Rê. Waar de groote sfinxenallee de poort van den omvattingsmuur van den Moettempel nadert, stonden de wagens voor den ingang van een derde sfinxenallee, die zich vereenigde met die, komend van den tempel van Chons en dan met haar samengaat naar het groote zuidercomplex... door het uitgestrekte park, waarmee Amenhotep de derde die beide verbond. Eindelooze sfinxenrijen onder palmen en tusschen bloemen... De tempels van Cheem zijn godenwegen. Waar de goden die verlaten, moeten hen beschermen de godenzonen der paleizen, de sfinxen. Hun gelaatstrekken zijn die der koningen, - der Ramses', der Thoetmes' of der Amenhotep's, gehouwen naar hun beelden en gelijkenissen in de koninklijke beeldhouwerijen. Kunstenaars van rang en roem gelasten hun leerlingen en zie, 't is alles in hooge mate schoon, wat daar langs de wegen der goden zich rijt en hen aanstaart met toegewijden heldenmoed en eerbiedvolle liefde, menschelijke aandoeningen, gedragen door dierenkracht. De wagens rijden stapvoets door de lange laan van sfinxen en palmen, den langsten verbindingsweg tusschen zuid en noord, een godenweg vol geuren en kleuren en majesteitsvolle hoogten en breedten. Dan opent de omvattingsmuur van de zuider tempelgroep haar poort. | |
[pagina 209]
| |
Op een wijd plein opnieuw een reuzenpyloon van Ramses den tweede. Vier geweldige, torenhooge obelisken ervoor. En vlak aan den pyloonmuur vier hooge zitbeelden van den eeuwig glimlachenden heros Ramses den tweede. Door de poort van den pyloon een voorhof. Zuilen en godenbeelden. Achter het hooge muurfront tegenover de poort een nieuwe hypostyle zaal van den vorst, die te vroeg werd weggerukt tot de Westerschen, dan dat zijn grootheid anders kon spreken tot de eeuwen, dan door de zuilen zijner zaal - Toetanchamon. En dan, hoogste eenheid van schoonheid en geweld uit heel den lande Cheem: het onvoltooide wonder van ‘il magnifico’ Amenhotep den derde, de hof der slanke reuzenzuilen, hooger dan die der grootste uit de hypostyle zaal van den Amontempel van het noorder complex, en van den tempel van Tanis... Papyrusbundels in verrukkelijk verjongen, boven door een breeden band omklemd, weer overzwollen door de kapiteelen, gesloten papyrusknoppen. En op hun afgesneden top de vierkante abakus', de dragers der ranke architraven. Die zuilenrijen nu dubbel en bij partijen boven hun genooten uitstijgend... waar bleef de hand, die over kracht en goud genoeg beschikte, om dit allerschoonste gewrocht der eeuwen te voltooien tot Noet-Amons, tot Cheem's, tot 's werels allesoverjubelende symphonie van schoonheid en kracht?
De verbijsterende reis door de lichtende kleuren der rijkbeschilderde reuzenarchitectuur met zijn vergulde zuilen en met goud beslagen poorten, zijn vloeren van zilver, zijn met goud gedekte obelisken, overwuifd door breede palmenkronen en omlijst door tropisch loofgewemel, weerspiegeld in de tempelmeren - was geeindigd. In het paviljoen op het dak van den tempel van Osiris, zelf weer zijvleugel van dien van Chons, werwaarts de wagens, nu door de westelijke sfinxenallee waren teruggereden, - had de hooge priesterschap van Amon een koninklijk maal aangericht. Heerlijk blies de noordewind zijn verkoelenden adem door de open deuren en van onbeschrijfelijke schoonheid was het gezicht op de rivier en haar westelijken oever: de gele rotswand en wat hij omvatte, in zijn flauwe bocht: een meer van groen, waar weer tinnen | |
[pagina 210]
| |
en pylonen uit oprezen, hier niet door grauwe omvattingsmuren omringd, die beschermen moesten tegen het gemeen, dat op den oostelijken oever in krotten en stegen achter muur en park was verborgen, voor al wat in hoogheid en heerlijkheid boven hen zetelde. De hoogste priesterlijke ambtsdrager van Amon, Nesamoen, geflankeerd door den Wesir van Opper-Egypte en den bevelvoerder van het zuiderleger, Neferhotpe, zat tegenover de majesteit van Sioon en vertelde hem, van de rijkdommen van zijn tempels. Van de drie en een half millioen morgen land, het bezit van alle tempels samen, had Amon zestig millioen. Dies had Amon een vloot van negentig schepen op rivier en zee, een kudde van vijfhonderdduizend stuks vee, honderdzeventig ommuurde plaatsen in het land zelf, in Nubië en Syrië. Noet-Amon, gesticht door zijn Intep's en Mentahotep's was tweede hoofdstad en weldra eerste des rijks geworden door het achttiende koningshuis, uit de priesterschap van Amon voortgekomen en na hun reusachtige krijgsdaden, hadden ze reusachtige schenkingen aan de Amontempels gedaan. En zelfs de negentiende dynastie was daarin voortgegaan, hoewel... Maar de tegenwoordigheid van den kroonprins belemmerde den eersten hoogepriester, haast even machtig als de Tanietische pharao's, voort te gaan in dezen geest. Overvloeiend derhalve in lof voor pharao Psoesjennes om zijn liefde voor Amon en diens priesters, besloot hij zijn door Sjalomo en de zijnen met de belangstelling aangehoorde mededeelingen, die gastvriendschap en het onderwerp verdienden, dat hen een blik had geschonken in de macht en glorie van een ambt, dat bovendien nog gesteund door zijn orakel, in den hoogepriester Hrihor een tijdlang pharaonenregiment had gevoerd, - de onderdaan, die zich op de tempelwanden even groot had doen durven afbeelden, als zijn koning...
Hatschepsoet, dochter van Thoetmes den tweede, werd door den wil van Amons priesterdom koningin, want haar moeder, gemalin van Thoetmes den eerste, was een dochter uit het geslacht der verjagers van de barbaren uit het noorden. Daarom werden haar halfbroers Thoetmes de tweede en derde tot ergernis van wie geen vrouw op den koningstroon van Cheem duldden, teruggedrongen! Bij het leven zijns vaders nog lieten de Amonpriesters den derden | |
[pagina 211]
| |
Thoetmes, nadat zijn broeder was gestorven, bij orakel aanwijzen als koning, toen hij er in had toegestemd, met zijn halfzuster te trouwen en de regeering te deelen. Den wrevel zijner ziel om zooveel vrouwengedoe naast hem, verdrong Thoetmes om de kroon! Toen de energieke Hatschepsoet hem voorging in haar graf, vierde hij dien wrevel bod en liet haar namen (ze had alle manlijke titels der pharao's en hun kinbaard in haar afbeeldingen durven overnemen, behalve den titel: sterke stier!) van alle monumenten hakken. Eerst toen begon de ontplooiing zijner machtige veldheersgaven. De smaak en energie van Hatschepsoet heeft haar doode lichaam en de kunst een bouwgewrocht nagelaten van verstommende schoonheid. Haar bouwmeesters grepen het landschap aan als deel van het bouwwerk. Waar de torenhooge Lybische rotsen nog eens rondom een halfrond van den westelijken Nijloever - eerst in de vlakte van Abydos, dan, ten tweeden male in die tegenover Thebe met stijlrechten reuzenval neerstorten in het vloeddal, om dan met kleinere sprongen over te gaan in de vlakte, - daar greep de kunst op de laatste treden met houweel en beitel de rotsen aan, hakte ze af tot een muur en uit tot kolonnaden langs drie zijden op een driemaal dalend terras en van zijn laagsten poort daalden de sfinxen ook hier tot een steiger, waarvoor alleen de koningsbark, de ‘Ster der beide landen’ den morgen na de tocht op den oostelijken oever, de Chabirische gasten liet landen. Ook deze doodentempel was Amon gewijd. Door zijn prachtig gebeeldhouwde, kleine pyloonpoort, betrad men den eersten grooten voorhof, waarvan de koninklijke stichtster een lusthof had gemaakt met allerlei vreemde gewassen, door haar schepen gehaald uit het land van Poent, de Somalikust, - en heerlijk geurden de wierookboomen, de talrijkste uit den hof. De achtergrond van dezen hof, voet van het tweede terras, was een rij van nissen uitgehouwen in de rots. Een schuin oploopende weg, tusschen twee loodrechte, driehoekvormige steenwallen voerde naar het tweede terras. Zijn linkerzijmuur is een naast-elkaar van platte reuzenzerken, waarop schijndeuren zijn uitgehouwen als in de graven van het Oude Rijk. De schijnbare deuropening wordt bekroond door een prachtig gebeeldhouwden valk en uraeus. | |
[pagina 212]
| |
De rechterzijde van den hof vormt een rechte wand, waartoe de natuurlijke rots is afgehakt, en waarvoor zestienzijdige, bijna Ionische zuilen met plat, vierkant kapiteel, dragende de hooge architraaf - alles uitgevoerd in roerend-strakken eenvoud, - zich stil en statig rijen in het grauwig geel van het rotsgesteente. Ook hier een lieflijke tuinaanleg met een weelde van bloemen en heesters en opnieuw een smalle hellende weg, die een trap vervangt en naar het derde terras voert. Hier geen tuinaanleg meer, maar het stemmingsvol vierkant heiligdom, dat heel het terrein eischt. Het herhaalt de achterwanden der eerste terrassen: nissen en zuilen en daartusschen een kleine poort, die leidt naar zijn binnenplein, vierkant, en rondom nissen en een kolonnade van dezelfde strakke zestienzijdige zuilen. - In die nissen zitbeelden der koningin en in het midden van den achterwand, basis der torenhoog zich verheffende rots, een deur, die leidt naar de heilige vertrekken, donker, wijl in de rots gehouwen en - naar het graf der vorstin. Zoo heeft de bouwmeester haar zacht gevoerd van de levenwekkende Nijlwateren tot in de geheimenisvolle wereld, die sluimert in den schoot van het roerlooze gebergte. Rijke reliefs sieren in den laatsten voorhof de wanden. De koningin in verkeer met de bevriende godenwereld. Hathor als koe wier uier zij knielend zuigt, die elders haar hand lekt of den kop beschuttend over haar beeltenis buigt. Op andere reliefs worden geweldige obelisken, - vier heeft ze in den Amontempel aan de overzijde doen oprichten, uit Assoean gezeuld, - het gebergte in het zuiden met zijn rood gesteente. Maar het meest troffen den Chabirischen bezoekers de frissche beelden van Hatschepsoet's handelsschepen uit Poent, het myrrheland! In het water de wonderlijkste visschen der Roode Zee, of aan den mond eener rivier paalwoningen, een laddertje bij elk, om de deur te bereiken. En de vorst van Poent met zijn vette vrouw, lachwekkend van figuur, en bavianen, klimmend in het touwwerk der schepen. Sjalomo stond glimlachend het alles aan te zien. - Hoe zouden eenmaal ook zijn schepen den weg derwaarts kunnen vinden...? Op een volgend beeld landt de vloot weer in Noet-Amon. De beambten uit Poent, die meekwamen, geven hun waren af aan de Egyptische tellers, wegers en schrijvers: boomen, harsen, goud, | |
[pagina 213]
| |
edelsteenen, struisveeren, ebbenhout, elpenbeen, wonderlijke dieren... de ambtenaren schrijven maar en de rekengoden verifieer en het in de hemelsche boeken. Op de vaart terug naar het paleis van Amenhotep de derde, zegt de onvermoeide Beken-Chons: ‘Uwe majesteit heeft tempels genoeg gezien gisteren, maar wat daarginds boven het geboomte uitblinkt, is die van onzen grooten Sesse, Amon gewijd als een dankstuk voor de overwinning bij Kadesh.’ ‘Het beeldhouwwerk, dat dien slag afbeeldt, kan ik haar niet sparen, maar ook dat alleen. Uwe majesteit gebiede mij, hedenavond in de hal haar het gebeurde daar voor bijna driehonderd jaar te verhalen en morgen met haar de afbeelding te gaan zien op de wanden van des helden doodentempel.’ ‘Alle lust tot gebieden ontbreekt mij tegenover een leidsman als gij, mijn prins,’ sprak dankbaar de majesteit van Sioon. ‘En daar ziet uwe majesteit boven het geboomte verrijzen den tempel van onzen derden Sesse, een dankstuk als die andere aan Amon, die hem de overwinning op de Lybiërs gaf.’ ‘Maar als wij morgen gaan naar het beeld van den slag bij Kadesh, dan believe uwe majesteit op mijn bede, een gang door het heiligdom van Il magnifico, daar naast ons verblijf. Ze zal er niets zien, dan edel metaal en edele steenen.’ ‘In mijn eigen belang zal uw bede mij een gebod zijn.’
Des avonds wachtte de onvermoeide Chons weer in de hal van het paleis op zijn gasten. ‘Van Chatti en Mitanni en Syriërs en Sidoniërs, beurtelings overwonnenen en opstandelingen gedurende de geweldige machtspositie van ons derde rijk, waren de laatsten onze meest verborgene, de eersten onze meest gevaarlijke vijanden en Kadesh aan den Orontes, hun moeilijk veroverbare sterkte.’ Zoo begon Beken Chons, toen zijn gasten zich ingesteld hadden, om van zijn vlot akkadisch zooveel mogelijk te profiteeren. Ook de prinsen-legeroversten: kroonprins Oenofre, prins Nitokris en prins Chenshotpe waren ditmaal onder het gehoor van Beken-Chons. ‘De krijgstactiek van Ramses den tweede tegen hen was dezelfde, als die van Thoetmes den derde: de verovering van een haven aan de Sidonische kust, om vandaar zijn legers te kunnen werpen in de vlakte van Noord-Syrië.’ | |
[pagina 214]
| |
‘In het vierde jaar zijner regeering trok hij op.’ ‘Intusschen verzamelden zijn vijanden een leger van bij de twintig duizend strijders.’ ‘Dat van onzen vorst was ongeveer even groot en verdeeld in vier afdeelingen, genoemd naar de goden Amon, Rê, Ptah en Soeteech, waarmee hij naar het noorden oprukte, naar Kadesh, langs de rivier de Orontes.’ ‘Hij sloeg een legerplaats op, van waaruit men de stad zag liggen.’ ‘Nergens sporen van vijanden.’ ‘Daar verschenen in 's konings legerkamp twee bedouïenen, die voorgaven uit het leger der Chetieten te zijn gevlucht en wisten te vertellen, dat de koning der Chetieten zijn leger had teruggetrokken naar Aleppo. ‘Helaas geloofde Ramses hun verhaal en rukte met het Amonleger snel tegen Kadesh op, - zoo snel, dat de andere drie afdeelingen achter bleven.’ ‘De sluwe Chetietenkoning Moetalloe, vlak bij, draaide nu met zijn leger, dat achter, de stad lag, zoo daaromheen, dat de onzen hem nergens gewaar werden.’ ‘Zoo trokken ze hem voorbij, een beek over, en legerden zich noordwestelijk van de stad. Aan de overzijde der rivier zuidoostelijk van de stad verschool zich Moetalloe. Terwijl de vermoeide troepen zich ontspanden, werden door de onzen twee Chetietische spionnen gegrepen, die onder stokslagen meedeelden, dat hun troepen achter de stad lagen.’ ‘Vertoornd riep Ramses zijn opperofficieren, schold hen bitter en beval, met de grootste snelheid het Ptah-leger aan te laten rukken, in den waan dat het Rê-leger vlak bij zou zijn.’ ‘Echter had Moetalloe reeds de rivier in het zuiden overschreden, het naderend Rê-leger aangegrepen en naar alle kanten verstrooid.’ ‘Nog begreep Ramses niet, hoe veeg het met hem stond.’ ‘Daar kwamen de eerste vluchtelingen van het Rê-leger de boodschap hunner nederlaag brengen.’ ‘De wagens der Chetieten zaten hen op de hielen.’ ‘Het Amonleger werd meegesleurd in hun vlucht.’ ‘De beste troepen van het geheele heir van Ramses bevonden zich dus in verwarring, de overige waren nog mijlen ver af en de met vijf en twintig honderd strijdwagens gewapende Chetieten begonnen onze verwarde troepen aan twee zijden in te sluiten.’ ‘De ramp scheen volkomen!’ | |
[pagina 215]
| |
‘Eerst probeerde Ramses met zijn lijfwacht door te breken naar zijn zuidelijke troepen.’ ‘Dat bleek onmogelijk.’ ‘Toen keerde hij naar zijn legerkamp terug.’ ‘Daar bemerkte hij, dat 's vijands oostvleugel nog slecht versterkt was.’ ‘Met vertwijfelde vaart greep hij deze linie aan en met zulk een geweld, dat de Aziaten onmiddellijk hals over kop in den stroom werden gedrongen.’ ‘Waren de strijdwagens van westen en zuiden hem thans in den rug gaan aanvallen, dan zou hij reddeloos verloren zijn geweest.’ ‘Maar tot zijn groot geluk waren deze troepen aan het plunderen geslagen in zijn legerplaats en hadden de wagens in den steek gelaten.’ ‘Daar kwam - een tweede gelukkig toeval - een schaar recruten uit Byblos van de kust aangerukt.’ ‘Ze hadden met de plunderaars gemakkelijk werk. Tot den laatsten man werden ze neergeslagen.’ ‘Dat zag het geweken Amonleger en keerde nog in vrij goeden toestand terug, om zich met de nieuw aangekomenen te vereenigen, zoodat de reserve van duizend krijgswagens van Moetalloe geen oogenblikkelijke verandering kon brengen.’ ‘Ramses streed als een verwoede stier en brullende leeuw zoo lang, tot eindelijk de Ptah-afdeeling op het slagveld verscheen.’ ‘De Chetieten werden toen tusschen twee vuren gebracht en gedwongen uit te wijken naar de stad en met groote verliezen.’ ‘Maar onze verliezen waren ongetwijfeld belangrijk grooter.’ ‘Alleen onze koning en ons leger in zijn geheel waren gered en Ramses de tweede Wesermaätrê-Setepnerê heeft zijn persoonlijke dapperheid op vele monumenten vereeuwigd, hier in onze nabijheid met geheel een tempel en morgen bewonderen wij het beeldhouwwerk van den slag bij Kadesh binnen op den grooten Pyloon.’ ‘In zijn een en twintigste regeeringsjaar heeft Ramses met den opvolger van Moetalloe een vredesverdrag gesloten, gegrift in steen en zilver, dat onze geëerde gasten ook in Tanis hebben aanschouwd.’
De morgenuren van den volgenden dag waren bestemd voor een kort bezoek aan den niet grooten, maar van binnen enkel edel metaal en edel gesteente vertoonenden tempel van den Prachtlievende: Amenhotep den derde. Wel reusachtig waren de twee zitbeelden van den stichter vóór het | |
[pagina 216]
| |
heiligdom, die van Ramses den Groote nog in afmetingen overtreffend.Ga naar eind49) Toen Beken-Chons, alleen met zijn gasten uit Jeroesjaleem, de tempelvloeren van louter zilver betrad, dat de zonnestralen als een spiegel weerkaatste evenals het goudbekleedsel der zuilen en pilaren, en geen gesteente was te zien, dan als goden- en pharaonenfiguren in de prachtigste kleuren ingelegd in het goud der zuilen... toen sprak Sjalomo als fluisterend voor zichzelf: ‘Als wij onzen Jahwe-tempel zullen bouwen, zijn wij gebonden aan maat en vorm, die onze God verordineerde, maar zijn binnenste heiligdom, ja, louter goud en zilver en edelgesteente zal het zijn.’
In den doodentempel van Ramses den Groote bracht de prinsprofeet zijn gasten voor het wandbeeld van den slag bij Kadesh: de woedend steigerende rossen, die hun meester redden in de alom zich om hem sluitende Chetietenhorden, - en die hij sinds dat onvergetelijk oogenblik steeds zelf heeft gevoederd... En naast dat slagbeeld stond een loflied, door een der dichters uit de school van den graftempel van Sethi den eerste, - op den grooten strijder uit den slag van Kadesh gemaakt en als dank voor dat werk tot leider der nieuwe school aan diens eigen graftempel geroepen. In dat lied laat hij Ramses telkens het motief herhalen: ‘Ik was alleen en geen ander was met mij.’ En zelf herhaalt hij menigmaal de verheerlijking van god-Ramses, hooger dan god-Amon en een vernietigend schelden op beider vijanden. En in den zuidwesthoek van den grooten voorhof troonde, hooger dan de tweede tempelpyloon: Ramses Wesermaatrê-Setepnerê, de groote krijger op zijn granieten stoel.
De middaguren waren voor het graf van Sethi den eerste bestemd - in het sombere dal der koningsgraven. Een prachtig geplaveide pharaonenweg leidt naar het dal hunner westelijke woningen, breed en effen, tot aan de rotsspleet, waarmee de natuur nauwelijks toegang verleent en dien weg doet versmallen tot een voetpad, dat de sleden met de sarcophaag nauwelijks toeliet, zich naar de graven te wringen. Daar werden de wagens verlaten. Naakte, geelwitte kalkwanden met donkere strepen naderen elkander steeds dichter. | |
[pagina 217]
| |
Geen plant, geen kruid. - Slechts nu en dan een schorpioen, een slang, glibberend door het gloeiende zand en wegschietend onder steenen. De middagzon brengt de rotsen tot ovenhitte. Tien, vijftien grafmonden, wijd open en deurloos, worden voorbijgegaan. Dan houden de gidsen stil en ontsteken lampen. Bij het binnentreden doet zich voelen: de bewoner is er niet meer, de meubels zijn weggehaald, slechts gangen, zalen, wanden, die hij voor zijn stille hofhouding liet houwen in de donkere diepten, meer dan vierhonderd ellen, doen niets meer dan getuigen van zijn grootheid, zooals een verlaten huis van grootschen bouw alleen getuigen kan. Beken Chons wees er Sjalomo op, hoe de groote kunstmatige grafheuvels van het Noorden een soort kunstgebergten waren, waarin een graf was uitgehouwen als hier. ‘Wat den Roem van het Nieuwe Rijk draagt tegenover die grafheuvels van het Oude, zijn niet deze kunstspelonken, maar onze reuzentempels. Daar de dooden, hier de goden!’ ‘En toch, ook hier de dooden, gelijk er eens in het Noorden godentempels waren. Maar de huizen der goden vervielen daar tot puin, terwijl die der dooden er onvernietigbaar waren. - Hier schuilen de huizen der dooden weg in de stilte der rotswoestijn en pralen die der goden in onvergelijkelijken luister. - Welke eeuw was beter?’ Beken-Chons had die woorden met gedempte geestdrift gesproken. ‘Gidsen, wij volgen.’ De tocht begint met een trap van dertig treden naar omlaag, dan een gang van tweehonderd ellen. Een tweede trap, gelijk aan de eerste, een tweede gang - van honderd ellen. Dan een zaal met vier korte zuilen van vloer tot zoldering. De schilderingen op de wanden gelden den Doeaat, de wereld, waarheen de voormalige bewoner als Verklaarde is gegaan. De boot, waarin hij, door een Uraeus behoed, door de diepte heenvaart, wordt door de gidsen der onderwereld voortgetrokken en door de demonen der diepte belaagd. Zoo gaat het naar den troon van Osiris, - en Beken-Chons toonde Sjalomo en de zijnen thans in kleuren op de met gips geëffende rotswanden, of ze eerst gisteren waren aangebracht, wat hij hun gisteren geschilderd had met woorden in de vroolijke hal van het Amenhoteppaleis. | |
[pagina 218]
| |
Wat dagen, weken zou vragen, om ten volle gewaardeerd te kunnen worden, werd om des tijds wil in enkele uren afgedaan, de wanden en zolderingen van zes, zeven zalen en vier, te samen vierhonderd vijftig ellen lange, gangen... ‘Waar is de verklaarde bewoner naar het lichaam, mijn prins?’ ‘Hedenavond spreek ik u van deze ledige graven. Morgen zult ge hem aanschouwen, die hier eens heeft gewoond.’
Dat ‘hedenavond’ werd ‘morgenmiddag’, want Beken-Chons had zich bij de majesteit van Sioon laten verontschuldigen, - de eerste maal! - wegens vermoeidheid. Hij wilde den volgenden dag, den laatsten in het goddelijke Noet-Amon, over al zijn krachten beschikken, want ook een deel van den nacht zou er mee zijn gemoeid. Wat de Chabirische gasten moesten weten van het lijfelijk lot der Horuszonen van het achttiende en negentiende vorstenhuis zou, had hij hun laten melden, hen voorgedragen worden in het paviljoen aan het meer, dat ‘Il magnifico’ had laten aanleggen met de dubbele bedoeling: het verbinden van een groote schoonheid aan zijn lustverblijf en een heilige zee aan zijn tempel. Zoodra men den paleistuin met zijn kwadraataanleg, stijf door zijn lijnen, vriendelijk door zijn geboomte en bloemen, verliet door een soort propyloon, had men recht voor zich de sfinxenallee naar den rivieroever en rechts zulk een allee naar het paviljoen aan het meer. Hoog wiegden de palmenkruinen op een zucht uit het noorden, die er voor de vlakte overbleef, als het rotsenhalfrond den wind tot stijgen had gedwongen. Daar op het terras aan het water stond al wat de Prachtlievende aan weelde en gemak zijn kunstenaars had doen scheppen en rondom den uitgestrekten plas vormden de loofmassa's der sykomoren een zwaren zwartgroenen gordel, waarop heesterloof kleurige patronen borduurde van grilligen vorm. Dat alles spiegelde zich onverdoft in het metaal van het roerlooze watervlak met als achtergrond den diepblauwen hemel, den hemel van Opper-Egypte. ‘Diep in het hart der gindsche rotsen,’ begon Beken-Chons, ‘sliepen de groote heerschers te midden van de pracht, die hun pijlen en zwaarden van de rijkdommen van Azië hadden weten af te dwingen.’ ‘Toen tijdens de latere Ramessiden die schatten niet meer vloeiden uit het buitenland en de troepen, die nergens loonenden arbeid | |
[pagina 219]
| |
vonden, tot muitzucht vervielen, is in een tijdvak van ongeveer vijf en twintig jaren de koninklijke gravenstad door schendige handen geplunderd en verwoest. Alleen het lijk van Amenhotep den tweede heeft men in zijn sarg gelaten.’ ‘Tijdens een uitbraak van volkswoede, waarin de laatste dynastie van het Oude Rijk onderging, is iets dergelijks gebeurd. Gij hebt het gezien aan de vele verwoeste doodentempels der groote grafbergen van het noorden. - Ook daar en toen is menig huis der rust geschonden door muit- of hebzucht.’ ‘Toen waren het de dienaars der goden, die zich verzetten tegen den rijkdom der dooden en mede de hand hadden in de berooving hunner graven.’ ‘Hier waren het de gebrek lijdende troepen, hongerende levenden, zich verzettend tegen een eeuw in eeuw uit voeden der dooden met overvloed, die rustten te midden van onmetelijke schatten.’ ‘De arbeiders, die de graven van Noet-Amon hadden uitgehouwen, werden door de soldaten gedwongen of boden eigener beweging hun kennis van de geheimen der ligging van de zorgvuldig verborgen kamers en gangen aan.’ ‘Weinig heeft het heerschershuis der Tanieten zich met de zaken van Noet-Amon bemoeid, maar met de hoogere priesterschap van zijn tempel heeft onze Horus van het paleis “Groot van Overwinning” zich vereenigd, om de lijken der oude heerschers voor ondergang te behoeden.’ ‘Gij hebt gisteren gezien, hoe afgelegen het doodendal is, waar die veilig schenen. De drie nauwe toegangswegen waren eeuwenlang van sterke wacht- en poorthuizen voorzien.’ ‘Tevergeefs tegen een massahartstocht als de u geschetste, om te zwijgen van dien zelfden hartstocht in den sluipenden enkeling, die lang daarvoor en door alle eeuwen heen zich telkens weer aan deze heiligheden vergreep.’ ‘Met wat uiterste zorg de Horuszonen zich tegen hen hebben trachten te wapenen, getuigt het verhaal van Anena, den opzichter over de graanschuur van Amon.’ ‘Hij was een vriend van Thoetmes den eerste, derde pharao van het achttiende koningshuis. Van hem is de gedachte, om voor zijn vorst een onvindbaar verblijf in den dood te maken.’ ‘“Ik heb, zonder dat iemand het zag of hoorde, een rotsgraf voor zijne majesteit laten uithouwen,”’ heeft hij op den muur van zijn eigen graf laten griffen.’ | |
[pagina 220]
| |
‘Dat was het eerste in den wand van den nauwen ingang der doodenvallei, die ik gisteren met u bezocht. En opdat het zoo min mogelijk in het oog zou vallen, was de ingang niet grooter, dan een opening, waar een man rechtop door kon. Daarachter leidde een aantal treden naar een vierkante ruimte in de rots, vanwaar nog enkele treden naar de grafkamer voerden, met een zoldering, door één zuil in het midden gestut. De muren waren met pleister effen gemaakt en de sarcophaag er uit het gesteente zelf gehouwen, om straks het in een houten kist gesloten lichaam des konings te ontvangen.’ ‘Toen de koning stierf, werd hij hier in het geheim weggeborgen en den werklieden, die het graf gemaakt hadden en den priesters, die de begrafenis geleid hadden, werd een dure eed van zwijgen afgevergd en een dure belooning geschonken.’ ‘De grafopening werd vermomd met gesteente uit de rots zelf. Er werden rotsblokken voor opgestapeld en daar tegenop het puin geworpen, dat uit het ingewand der rots naar buiten was gebracht.’ ‘We weten thans, met welken einduitslag: alle graven geplunderd en geschonden.’ ‘Mijn hooge gasten worden verzocht, zich dezen avond in de eerste nachtwake, de derde ure, gereed te houden voor een tocht naar de rustplaats, die pharao Psoesjennes met de hoogste priesters van Noet-Amon voor onze groote heerschers der laatste eeuwen heeft bereid. Geen schatten verlokken er thans meer tot inbraak.’ Op een wandeling rond het meer verhaalde Beken-Chons de geheimen der balseming, in den loop van tweeduizend jaren van den Horuszoon in het Paleis overgegaan in de lagere volksrangen en hoe in de volksstad achter de tempelterreinen aan de overzijde der rivier, een geheele wijk was, bewoond door hen, wier handwerk het was, hun medemenschen de Osirische weldaden te verzekeren na den dood. Verzamelgraven werden door hen aangelegd, waarin men voor geringen prijs zijn gemummifieerd en gekist lijk kon doen bijzetten, om zeker te zijn van zijn deel in de heerlijkheden van het Westen...
Des avonds, na den maaltijd, vonden de Hebreeuwsche gasten in hun vertrekken nog ongedragen slavenkleeding. Na de eigene daarmee te hebben verwisseld, werd men gewacht aan de poort van den paleistuin, die voerde naar den bergwand, in het westen. Toen Beken-Chons, op gelijke wijze verkleed, zich bij hen voegde, | |
[pagina 221]
| |
bracht hij den slaaf mee, die een kleine lamp aan een stok droeg. Hij kreeg een wenk vooruit te loopen. Niemand sprak. De nacht was stil. Van tijd tot tijd huilde een jakhals, het dier van den doodengod Sokaris. Langzaam, na een wandeling van een half uur langs een rul voetpad, begon de weg te stijgen tegen de rotsen op. Nog een kwartier en men stond voor een rotswand. De slaaf zocht met zijn lamp... tot achter een kleine onregelmatige opening een donker stuk zeildoek zich bewoog en een flauw licht in de ruimte er achter zichtbaar werd. Een slaaf, die een uur geleden het cement, dat de opening vulde, had weggebroken, boog zwijgend. Twee Amonpriesters stonden achter hem. In een hoek van de kleine rotskamer was een putopening, waarin een ijzeren steiger afdaalde. De twee lichtdragers hielden hun lampen er boven. Een der priesters begon zwijgend af te dalen. Men hoorde slechts het wrikken van het ijzer in zijn aanhechtplaatsen in den schachtwand en het wrijven der zolen op de sporten. Eindelijk klonk uit de diepte een zacht stemgeluid als teeken, dat de reis was volbracht. Beken-Chons volgde hem, toen Sjalomo en de zijnen één voor één; ten slotte een der slaven met zijn lamp. De anderen bleven boven. Beneden stond men in een gang. De slaaf met de lamp ging opnieuw voorop. Honderdveertig, -vijftig ellen schuifelde men voort. Er was weinig lust tot spreken, hoewel geen toevallig luisteraar te vreezen viel. Aan het eind der gang een bronzen deur. De priesters staken nu twee lampen aan, die een helderder licht gaven, dan dat de slaven meebrachten. Een hunner opent de deur... Het licht der lampen wekte schemering in een breede, ondiepe rotskamer. Tien, vijftien beschilderde houten lijkkisten in den vorm van het lichaam en schuin tegen den wand, het voetstuk in een gleuf tegen uitglijden, staren als sprakelooze levenden recht voor zich uit. Thoetmes de derde, Sethi de eerste en Ramses de Groote fluistert Beken-Chons tot de priesters. Ze geven hun lampen den slaaf in handen en lichten voorzichtig het deksel van de tweede kist. Dan nemen ze de lampen weer over, houden ze rechts en links vlak bij het gezicht der mummie en... staren de Hebreeërs op het | |
[pagina 222]
| |
lichtelijk voorovergebogen hoofd van den grootsten krijgsheld, dien de oudheid kent, den koenen waaghals van de pas van MegiddoGa naar eind50) den onvermoeibaren ondernemer van negentien veldtochten tot in zijn negentigste levensjaar... De schedel is haarloos. De geweldige, holle oogkassen worden overspannen door zwartachtig bruin geworden oogleden. De neus verweerd tot op het been, de lippen staan vernufteloos open. Zwart verderf schemert er binnen... De schijn van Osirisch leven is hier wel heel flauw, de werkelijkheid van den dood overweldigend en piëteit heeft een wit laken geplooid om den hals... Niemand spreekt. Het deksel der kist wordt weer op de houtverbindingen neergelaten. Als dat van Sethi des eersten enge woning wordt opgeheven, ontglipt Sjalomo een fluisterend: ‘Hij slaapt.’ Het is of het lamplicht op brons weerspiegelt. Ook de schedel van dezen doode werd kaal geschoren. Aan de neuspunt is het bederf gering, de lippen zijn nog gaaf en krachtig gesloten. ‘Die de Lybiërs in zes uren versloeg en vernietigde,’ fluisterde Chons. ‘De heerscher spreekt nog uit zijn trekken.’ Toen de kist van Ramses den Groote. Flosse haarlokken om den schedel. Als bij Thoetmes de oogkassen hol en groot, de neus gaaf, maar door de windsels, die eens het hoofd omsnoerden, teruggedrukt, de mond gesloten, maar met de wangen ingezonken, de hals tot op de wervelkolom weg... De groote strijder, de groote bouwer, de groote in zelfverheffing! ‘Gij overwint, Osiris!’ klonk het Sjalomo spottend door de ziel. Zwijgend wrongen de priesters het deksel ook weer op zijn kist. Zwijgend wendde men zich naar de deur. Ronkend in hun scharnieren openden zich weer de deuren van de stille woning der Osirische Westerschen, zonder de minste mogelijkheid voor hun holle oogkassen, de zon nog eens aan den horizon te zien opgaan... De priesters doofden hun lampen. De klim naar boven begon, - één voor één, - dan de stap naar buiten in Gods starrennacht. Daar stonden drie slaven, zwijgende gezellen, zonder licht, maar | |
[pagina 223]
| |
met cement en troffels en rotskleurige verf, beëedigden en beloonden voor de rust der paleisgoden in den nacht des doods. Sjalomo viel Beken-Chons om den hals toen ze, weer in eigen gewaad, in de gouden hal van des Prachtlievenden paleis bijeenkwamen, woordenlooze dank voor een zoo toegewijde geleiding door zijn machtig en prachtig land, - met een ontroerend slot als dit! ‘Mijn prins,’ vroeg Sjalomo, toen allen zaten, ‘herinnert ge u, dat gij nog mijn drievoudige schuldeischer zijt?’ ‘Ik weet het, koninklijke schuldenaar!’ - Chons glimlachte. ‘Gij hebt ter reize drie vragen in mijn hart gelegd, twee bij den aanvang, namelijk vertolking van mijn gevoel na het zien der groote grafheuvels en de beelden der drie groote koningen uit het vierde vorstenhuis, èn - het oordeel, wie de grootste uwer pharaonen is geweest. En de derde, toen zij ten einde spoedde: vertolking van mijn gevoel na het aanschouwen der heerlijkheid van Noet-Amon.’ ‘Voor de vraag om gevoelsvertolking na het aanschouwen van den Fayoem en zijn heerlijkheden, die wij om des tijds wille alleen leerden kennen uit uw schilderende woorden, o mijn prins, gaaft gij mij dus een oneindig moeilijker taak: de kroon mijner bewondering voor den allergrootste uwer gekroonden...’ ‘Alleenlijk, bid ik u, wees barmhartig over uw schuldenaar naar de spreuken van uw wijzen Amenemope - en ik zal alles betalen. Geef mij uitstel, tot wat in snelheid als des storms en overvloed als des slagregens in mijn ziel binnendrong, daar tot rust en klaarheid is gekomen en met hulp van mijn vrienden alles op schrift zal zijn gesteld.’ ‘Alsdan zullen wij over al dat onvergetelijke spreken en peinzen en het aan een langen papyrus toevertrouwen en u en al onzen lieven vrienden in den lande Cheem toezenden. - Wat antwoordt mij mijn prins?’ ‘De voortreflijke majesteit van mijn koninklijken schuldenaar is mij borg, dat, wat zij beloofde, zal worden nagekomen. - Uwe majesteit mag vrijelijk heentrekken uit deze landen, ondanks haar onbetaalde en dure schulden...!’
Het verblijf van Sjalomo en de zijnen in het land van den Nijl, had, de reis van Jeroesjaleem tot Tanis meegerekend, zes weken geduurd. De kalender had den achtsten Ajar vervuld, toen de vier barken, van groote, bewaarbare voorraden voorzien, klaar lagen voor de terugreis naar Tanis. | |
[pagina 224]
| |
Zeilree niet. De zeilen lagen gevouwen op de kajuiten. De masten droegen alleen nog haar wimpels, die op noordenwind nog hooger stroomop wezen, maar de eveneens met linten getooide, kromgebogen lotosstevens waren gericht naar het noorden, naar Tanis, naar het paleis ‘Groot van Overwinning’ naar de bloem van het oude pharaonenland, prinses Nofernere, de Horische, de Horizontische. En weer overgoot Re-Chepre uit het oosten de geheimzinnige Weststad van Noet-Amon met zijn stralengloed. De gele rotsengordel, als van goud, omklemde in zijn boog parkgeboomte en tempeltorens. Van de overzijde, uit de morgennevels der rivier, doemde een staatsiebark van den Amontempel op en bracht Seehtmose, den wesir en Nesamoen, den opperpriester aller tempels en Neferhotpe den bevelhebber van het zuiderleger en Nebie, den beheerder der Ooststad naar den steiger van het zomerpaleis van Amenhotep, den Prachtlievende, - om den scheidenden hoogheden van Sioon en de Delta hun afscheid te glorifieeren. Daar kwamen door de sfinxenlaan aanrollen van het paleis de wagens, die hen naar de barken moesten brengen. Slaven torsten naar den steiger, wat het hooge gezelschap noodig had voor de terugreis. Een dooreenloopen en buigend groeten, een omhelzen van gelijken in rang en warme vriendschap. Sjalomo en Beken-Chons, (die de terugreis niet meedeed, om opdrachten van zijn vorst te vervullen) met den opperpriester Nesamoen. ‘Schepsesrê, mijn vriend, in naam van kroonprins Oenofre,’ sprak Beken-Chons, ‘ik draag u plechtig ten aanhoore der grootwaardigheidsdragers van Opper- en Neder-Cheem, hier aanwezig, de leiding op van de terugreis der majesteit van Sioon en zijn rijksgrooten en den tweeden Wesir van het Noorden wordt gebeden, bij het rustig verglijden der dagen op de koninklijke barken, der majesteit van Sioon alle onderdeelen, die hij aanschouwd heeft van ons rijk en zijn regeering, nog eens als één geheel voor oogen te schilderen: het is koning Sjalomo, die het u vraagt.’ Schepsesrê trad glimlachend buigend op Sjalomo toe. ‘Majesteit van Sioon, op heel de reize naar onze zuiderhoofdstad waren wij allen, maar het meest, die met u op hetzelfde schip mochten varen, verbaasd over uw vragen, uw indringen met scherpen blik in al het nieuwe, dat zich aan uw geest voordeed.’ | |
[pagina 225]
| |
‘Thans verbaast ons de wijsheid en omvattingsdrang van uw geest op het hoogst: de wijdte van uw begrip, o koning, wil na het doorzien van alles, wat gij zaagt, het al omvatten.’ ‘Uwe Majesteit en wijsheid gelieve goedgunstig aan te nemen, de zwakke pogingen, die uw dienaar zal wagen.’ ‘Wesir Schepsesrê, gij zijt niet mijn dienaar, maar mijn prinselijke en lieve broeder, met wiens vriendelijke goedheid en rijpe wijsheid en ervaringen in de zaken van het groote en machtige Cheem wij met groote vreugde ons voordeel zullen trachten te doen.’ Prins Beken-Chons geleidde den koning, die met de betuiging van zijn dank afscheid had genomen van de grooten der Amonstad naar de eerste bark. Nog eens omhelsden ze elkaar. ‘Ik verwacht u, mijn prins, mijn vriend, zekerlijk eerlang in mijn koningsstad, als ik haar zal gebouwd hebben, ook naar wat gij mij hebt getoond en uitgelegd. Jahwe zegene u, mijn prins!’ Op de bark ‘De zegerijke stier’ hief het koor der priesteressen een hymne aan op Amon en zijn grootsche woonsteden... Zoo dreven de schepen van pharao Psoesjennes de tweede, de ‘Ster, die uit de stad opgaat’ met zijn gasten en grooten terug naar de glorievolle Ramsesstad. Met gekruiste armen stond de jonge koning te staren naar de langzaam, langzaam in den morgennevel vervagende, geweldige lijnen van Noet-Amon en... tranen vloeiden over zijn wangen.
De terugreis langs een langen, rijken reisweg, is een nieuwe reis! Sneller dan de noordewind de barken tegen de golven van den Nijl had opgestuwd, namen deze hun loop met hen terug. ‘Godenbroeder, neem uw broeders mee, - mee tot den Horuszoon op den troon bij de groote golvenrijke verbinder aller landen!’ De spanning der geesten tot de zware taak: wat groot is en verheven in de tweeduizendjarige cultuur van het machtigste wereldrijk als nieuwe stof in zich op te nemen, had afgelaten met de stuwkracht van den barkendrijver uit het Noorden. De strijd tusschen wil en traagheid had bij den koninklijken reiziger uit Sioon plaats gemaakt voor een zalige rust, die de eeuwige drang van de rivier naar den oceaan belette in eentonigheid te verzinken met een beweging die nacht noch dag rustte, een wieg voor de ideeëngeboorten en wedergeboorten in zijn krachtigen geest van uur tot uur. | |
[pagina 226]
| |
En 's nachts op zijn diwan in de prachtige kajuit, als hij het tralieraam wegschoof en de volle maan, het onbeschadigde Horusoog, hem aanstaarde en daar ver in het noorden de gladde flanken der reuzengrafheuvels bij Men-neser van zijn glanzen weerschitteren deed en, nog verder, het leger bescheen van de heerlijke, horizontische Horusdochter, die in haar gestalte, haar blik, haar zachte ziel en zeden al de heerlijkheid van het land harer wording weerspiegelde, als tusschen haar groene eilanden de waterspiegel van het Menzalehmeer de blinkende stralen der maan van de Lybische woestijn... dan dankte zijn overvolle ziel zijn God. ‘Jahwe, u te kennen, is eeuwig leven, eeuwige heerlijkheid! o Leer mij wat het is, de heerlijkheid van dit wereldrijk op haar rechte waarde te schatten.’ ‘Nofernere, lotos van het Menzalehmeer, zult gij ook bloeien op het golfjesgewiegel van het vijverke der Gichoonbron...?’ ‘Pharaonendochter, dochter van het paleis “Groot van Overwinning”, zult gij ooit leeren beseffen, dat mijn sobere burchten... groot zijn van grooter Overwinning, dan die uwer geweldige vaderen...?’ ‘Osirische, “Verklaarde der westerschen” eenmaal, - zult gij kunnen rusten in de arme spelonken van den Sioon...? Liefste mijner ziel, zult gij eens uzelven zalig spreken, omdat gij het Osirische hebt mogen verwisselen met het Masjiaansche...? Jahwe, mijn Elohiem, red haar van al haar heerlijke... dwaasheid!’
Een viertal dagen was reeds verloopen, voor Schepsesrê er toe kwam, zich van zijn niet zoo heel moeilijke plicht te kwijten, de majesteit van Sioon een totaalbeeld te geven van het staatsbestuur in het pharaonenrijk. Meer van het toeval dan van planmatigheid had hij het uur daarvoor verwacht. Het eerste ging hem dienen, toen op den middag van den vijfden na hun vertrek uit Noet-Amon, na het gezamenlijk maal op ‘De zegerijke Stier’, men nog wat bijeenbleef onder de schaduw van het tentdak op den voorsteven. De koele wind, in snelheid verdubbeld door de drift der barken, belette al te groote loomheid na het maal. ‘Is het uwe majesteit thans aangenaam, naar enkele woorden over de inrichting van het bestuur onzer landen te luisteren?’ ‘Wesir Schepserê, geen beter uur was door u te kiezen dan dit. Leerbegierig luisteren wij naar uw wetenschap.’ | |
[pagina 227]
| |
‘Uwe majesteit herinnere zich dan, - want veel heeft zij reeds met een ieder onzer gesproken, dat na het verdrijven der volkeren van het Noorden, die bijna tweehonderd jaar ons volk hebben geknecht en onderdrukt, een tijd is aangebroken, dien wij in de geschiedenis van ons land en volk het Nieuwe Rijk noemen.’ ‘Ik zal u niet verhalen van den strijd van Sekenenrê en Ahmose tegen hun laatste heerschers, maar spreken van de twee gronden, die dien naam op het zeerst rechtvaardigen.’ ‘De overheersching der volkeren uit het Noorden heeft de eenheid gebracht in ons staatsbestuur.’ ‘Hun heerschzucht kon niet rusten, voor allen, die met macht bekleed waren geweest, waren vernietigd.’ ‘En dat waren de geslachten, die over onze gouwen hadden geheerscht in een groote mate van onafhankelijkheid van den landsvorst.’ ‘Uwe majesteit herinnert zich de rotsgraven van de noordelijke gouwvorsten, die aan den westoever wij voorbijvoeren tusschen de zuidelijkste groote grafheuvels ende Fayoem. - Straks varen we er opnieuw voorbij.’ ‘De heerschers van Auaris vernietigden hun macht en leven. Hun bezittingen en gronden trokken ze aan zich en van hun macht aan het hof der oude pharaonen, waar van hun wil de wil der Horuszonen mee afhankelijk was, is in het rijk, door onze heerschers nieuw gesticht, niets meer te bespeuren.’ ‘Het wapengeweld der indringers heeft dat alles weggevaagd. Het wapengeweld onzer eigen nieuwe heerschers heeft op hun beurt hen doen verdwijnen en de macht der oude gouwvorsten belet terug te keeren.’ ‘Voor hen traden in de plaats de hoogere aanvoerders van het leger en de hoogere rangen der bestuurders, die den machtigen Horuszoon in het paleis, machtiger dan allen, die daar voor hem zetelden, dienden in diepe afhankelijkheid van zijn macht, zijn troon, en de opperpriesters, die veel bezit van hem ontvingen, niet alleen van land, maar ook van schatten, uit Azië gevloeid, als dank aan de goden, die hen de overwinning hadden geschonken.’ ‘Hoe de priesters zijn ingeschakeld in het bestuur des rijks, heeft de opperpriester Nesamoen uwe majesteit verhaald aan den maaltijd in den tempel van Osiris en zal ik dus niet herhalen.’ ‘Hoe het leger in een grootere noordelijke en kleinere zuiderafdeeling is verdeeld en in welke afdeelingen en scharen, - en hoe het is | |
[pagina 228]
| |
bewapend, hebben uwer majesteits oogen in Tanis aanschouwd, - anders zou ik aan de hooge krijgslieden in ons midden vragen, hiervan tot uwe majesteit te spreken.’ ‘Een vraag, heer Wesir,’ viel hem Sjalomo in de rede. ‘Mij viel op bij de prachtige beweging der troepen van pharao Psoesjennes' legermacht op het plein voor het huis “Groot van Overwinningen”, hoeveel vreemde volkeren aan zijn samenstelling deel hadden. Waar zijn de landszonen, - of dienen zij niet in uw leger?’ ‘De koning heeft juist gezien. Wel zijn de oversten over honderd, duizend en meer - landszonen, maar de eigenlijke troepen uit de zonen van het eigen volk gevormd, vindt uwe majesteit in de bezettingen in Nubië en Lybië, Azië en andere wingewesten.’ Sjalomo dankte met een handbeweging. ‘Ik moet uwe majesteit thans nog iets meedeelen van de wijze, waarop de groote Horus van het paleis zich laat dienen in het bestuur van zijn volk buiten den dienst van leger en tempel.’ ‘Daartoe is het land verdeeld in negentien deelen en in elk daarvan vervangt een gouverneur den pharao in alles wat het lagere bestuur mag heeten.’ ‘Deze hooge ambtenaren zijn echter - geheel in tegenstelling met de gouwvorsten onder het Oude en Middenrijk - in al hun doen en laten verantwoording schuldig aan den eersten Wesir, den man, die door den pharao met de grootste zorg wordt gekozen en hem bij zijn aanstelling plechtig moet beloven, alle partijdigheid te mijden, omdat zij door de goden wordt gehaat, zelfs ten behoeve der verwanten van den koning - en niet te zullen toornen op iemand, die zich dat niet waardig heeft gemaakt.’ ‘Iederen morgen wacht hem de pharao in het paleis, om bevelen te ontvangen van den Zoon van Horus, voor wat er in het rijk zal worden verordineerd.’ ‘Bij een der vlaggemasten voor het paleis staat dan de schatbewaarder te wachten, om als de Wesir terugkeert van het spreken met den pharao, dezen te melden, wat er besloten is, opdat hij zorge voor het goud en zilver, dat daarvoor noodig is.’ ‘Dan gaat hij met hem naar het Wesir-huis, breekt er de zegels van het huis des gerichts en de schatkamer van het koninklijk bezit en de zalen met de contractkruiken.’ ‘Den ganschen dag houdt hij daar zitting, want het opperbestuur van het leger, de wetgeving voor de tempels, de schatkamer, de registers van het koninklijk grondbezit, - alles staat onder hem en | |
[pagina 229]
| |
niets kan aan zijn macht worden onttrokken, dan wat hijzelf daarvan overlaat aan anderen. - In alle grens- of erfgeschillen beslist hij en geen testament wordt verzegeld, dan door hem.’ ‘Driemaal in het jaar zenden de gouverneurs der negentien provinciën hem bericht van alles, wat hij van hun bestuur moet weten. Zelfs het rijzen en dalen der rivier wordt hem dagelijks bericht en hij stelt de kalender vast voor het geheele jaar en voor elken dag.’ ‘Onder hem berusten de registers, waarop elks plicht tot het opbrengen van geld of goed aan den koning ieder jaar wordt geregeld: vee, graan, wijn, olie, honing, weefsels of edel metaal of gesteente.’ ‘In de veehoven en de korenkamers van het huis “De witte Muur” in Men-neser worden deze dingen ontvangen en in schuren, magazijnen en schatkamers bewaard.’ ‘In de provincies zamelen de ambtenaren van den gouverneur dit alles in en brengen het naar Men-neser of Tanis of Noet-Amon.’ ‘Een leger van beambten en schrijvers houdt de lijsten van dit alles, wat onder des opperschatmeesters toezicht is gesteld.’ ‘Alleen wat de ambtenaren zelf den koning schuldig zijn ontvangt de Wesir zonder zijn tusschenkomst.’ ‘Van maand tot maand deelt hij den pharao mee, wat het geheele land heeft opgebracht en brengt bericht aan hem uit over den arbeid der slaven op des konings eigen grond en goederen.’ ‘En ten slotte: de Wesir is opperste handhaver van het recht.’ ‘Daarom is elke inwoner des rijks van zijn recht en veiligheid zeker. De Wesir stelt de strafmaat voor den overtreder of misdadiger vast. Daarvoor heeft hij naast zich een rij van wijzen, wier oordeel hij hoort, voor hij beslist. In kleinere rechtszaken kan ook de gouverneur in de provincie uitspraak doen en is een beslissing hem te moeilijk, dan kan hij vragen, of raadslieden van den Wesir komen, om hem te helpen. ‘De Wesir heeft het oppertoezicht over alle werken en gebouwen, door het rijk bekostigd, waarvoor hij vaak groote reizen moet doen.’ ‘Voor de uitoefening der rechtspraak houdt hij elken dag zitting in de rijkshoofdstad en op veertig papyrusrollen liggen de wetten op zijn tafel. Iedere verdachte of beklaagde mag ze daar inzien, of, als hij niet kan lezen, mag een priester het voor hem doen, opdat hij zelf zijn recht kunne bepleiten.’ ‘Zie daar, o koning, uit het bestuur van het rijk der pharao's, waarin ik meende, dat uwe wijsheid belang kon stellen. - Uwe majesteit moge gunstig ontvangen, wat ik haar in het kort en gebrekkig bood.’ ‘En als onze geliefde prinses Nofernere eens naast u op den troon | |
[pagina 230]
| |
van Sioon zal zijn gezeten, dan smeeken we u, gedenk ons allen, die het een hoog voorrecht achtten, u te mogen dienen tijdens uw bezoek aan ons land.’ ‘Wesir Schepsesrê, zeer, zeer dank ik u voor alle mededeelingen en uitleggingen, die ik van u hedenmiddag en van u allen - en niemand uwer zal het mij euvel nemen, als ik met name hier denk aan den prins-profeet Beken-Chons - gedurende mijn reis en verblijf in uw machtig en prachtig rijk heb mogen ontvangen’. ‘Nog eens, Wesir Schepsesrê, dank voor uw woorden, voor mij van groote waarde, die gij ziet, dat mijn vriend Zaboed en mijn schrijver Elichoref naarstiglijk hebben opgeschreven, zooveel in hun vermogen was, en die wij in mijn burchten te Jeroesjaleem zullen trachten te volmaken tot een boek, dat ons bij de vraag naar de inrichting of verbetering van mijn rijksbestuur een gids van groote betrouwbaarheid zal kunnen zijn.’ ‘En wat uw bede betreft, u allen te blijven gedenken, als mijn geliefde zuster en bruid Nofernere, voor mij het symbool van de heerlijkheid van uw prachtig Cheem, den troon in Jeroesjaleem met mij zal deelen, bij dezen zeg ik u allen, wat ik ook aan prins Beken-Chons heb gezegd, - (allen rezen op en schaarden zich rondom den jongen Dawiedide, want zijn stem klonk steeds meer ontroerd en verhief zich met nadruk) als de weg van een uwer voert over mijn land, o kom tot ons in mijn rijksstad: we zullen u allen met nimmer stervende dankbaarheid ontvangen als een der onzen.’ ‘Mijn geëerde reisgenooten u allen mijn hoogen, hartelijken, koninklijken dank!’ Een kreet van sympathie voor den schoonen, wijzen Hebreeërkoning ontsnapte aller borst. Men omhelsde elkaar met een kus der vriendschap.
Van verlangen, in hun afzijn door groeiende liefde gewekt, spraken de kussen, waarmee Sjalomo en Nofernere elkander omhelsden, toen de koninklijke barken in den glans der zinkende zon van den eersten Siwaan landden aan den steiger van Tanis. Van lichte weemoed en gloeiende hoop, die, waarmee ze drie dagen later voor korte maanden afscheid namen in de poort van het paleis ‘Groot van Overwinning.’
14 Oct. '37. |
|