De Egyptische
(1938)–Seerp Anema– Auteursrecht onbekend
[pagina 5]
| |
I. Het sjir ha-sjirim.Ga naar eind1)Nieuw lacht de lente over Erets Jisraëel. Het is het derde jaar der regeering van den gezegende Jahwès, van den beminde om zijns zelfs wil, om Dawieds wil, Jedid Jah, den heerlijke om Sjilo's wil, - Sjalomo. Het land Jehoeda drinkt met stillen wellust den zoeten beker van het welbehagen Gods. Jahwe wordt beproefd door zijn koningspaar op den troon van Jeroesjaleem, of Hij boven hen en hun land de vensters des hemels niet zal opendoen en zijn zegen afgieten, tot harten en schuren zijn gunsten niet meer kunnen omvatten... De burchten van Malkizedeq en Dawied staan daar als gebeden om de genade van het verbond met Noach en het verbond met Abrahaam. En de hemel hoort om Dawieds wil. En Dawieds wil is de wil van Masjiaach en Masjiaach's wil is Jahwès wil: vrede over Jisraëel; want al zijn zonden zijn verzoend. Het eindeloos offer rookt en brandt de eeuwen door tot Sjilo komt. De wet van Mosjè, Jahwes knecht, wordt gedacht, die Hij op Horeb aan Jisraëel bevolen had. Dan worden de hoogmoedigen nederig. En de goddeloozen vreezen God. En de Godverzakers zoeken den Heere. Allen zijn het eigendom Jahwès, die hen eindeloos mint als een vader den zoon, die hem dient.
Randen van bloedimmortellen trekken een vierkant om het plantsoen der binnenplaats van den Dawiedsburcht. De clematis om de gecanuleerde cederen zuilen, die de galerijen der tweede en derde verdieping dragen, doet zijn eerste loovers groenen. Rondom de zacht klaterende fontein, een leiding uit de bassins van de Gichoonbron, door de Tyrische bouwlieden kunstig hierheen gevoerd, - prijken jonge granaatboompjes met hun roodachtig loover. Nog laten de blinkende roode bloesems zich wachten. Overal in den vochtig gehouden grond knoppen en bloeien sjosjanniem: irideëen, blauwe en witte crocussen en fel roode tulpen. Heel het groote vierkante perk, door de zuilen der gallerijen ingesloten, is overwoekerd door een fijn roze plantje dat over groote | |
[pagina 6]
| |
kiezels en kleine rotsblokken kruipt en slingert met dunne roode lianen en blaadjes en grijze bloempjes. En boven al die geuren en kleuren uit heffen de rozestruiken haar koninklijke bloemen: witte, gele, roode. Tusschen de drie hooge muren van den burcht dwarrelen de lauwe stroomen der lentewind op en neer en wiegelend geven de bloemen, door hovenierskunst hier saamgebracht, hen haar geuren over. Met zich in diepe ademhalingen ontspannende borst geniet de koningin Abisjag, de Sjoenemietische, de lauwe geuren, die ze brengen door de openstaande deurramen van haar ontvangzaal, eens Dawieds slaapvertrek. Hier hadden haar verrukkingen en angsten geworsteld aan de borst van den grooten Herder-Koning. Hier was Sjalomo's koningspsalm geboren. Hier blies de groote Godsman in Bathsjeba's armen den laatsten adem uit. En thans was dat sterfvertrek in een geboortevertrek veranderd. Hier worstelden thans om leven, om eeuwig leven, de ontroeringen van het hooge bruidspaar, ontvangen op de Libanoon- en Chermoonreize; hier worstelde om den vorm van het lied het onmetelijke geluksgevoel van het Masjiaansche bruidspaar. Zoet beklemde het Abisjags adem, als eens haar geluk in de armen van haar Heldenkoning deed. Hoog deed het haar wangen gloeien, als eens het liefdespel met hem, die haar uit landelijkheid tot vorstenglorie verhief. O lentezon daarbuiten, o roodbloei op den koninklijken binnenhof! Ze lag op de kussens der breede estrade tegen den achtermuur, vanwaar haar blikken zweefden naar den bloementuin, als ze de oogen opsloeg van de papyrusvellen, waarop ze met een schrijfriet, gedoopt in een albasten inktvat, de verzen schreef, doorhaalde en herschreef, tot haar glimlach zeide: zoo heb ik het gevoeld in Eden, Gods hof, - zoo is het goed. Kus mij met de kussen uws monds!Ga naar eind2)
Uw minne is beter dan wijn.
Hoe geuren uw kostlijke zalven!
Uitgegoten zalf is uw Naam!
Daarom zoekt u de minne der maagden!
Neem mij mee, neem mij mee, laat ons ijlen!
Naar uw binnenst vertrek, o mijn koning!
Daar willen w' ons juublend verheugen,
| |
[pagina 7]
| |
Uw liefde den wijn overprijzen,
Wie zou U, o liefste, niet minnen?
Had het zoo niet in haar gejubeld, toen ze samen uit de ouderlijke woning zich spoedden naar den burcht in den Libanoon? En opnieuw, toen ze bij de thuiskomst in Sioon zijn, nu ook haar vertrekken, werd binnengeleid. Zijn troonzaal noch zijn slaapzaal meer voor haar gesloten, zooals eens, toen de hooge staatsdochters haar vervolgden met den heeten brand van vrouwennijd en zij, voor wier haat het wilde - slavin, en slechts voor wier liefde het wilde - koningin was. En zegt het metaal der spiegels haar nog niet telkens weer: bruin van zonnebrand in haar vaders gaarden, wat niet verbleekt was op de lange reis door den Libanoon en Gileaads weiden. - O, die wrok en wreedheid der broers: ga uw leven beteren in noeste veldvlijt, en hun vreeselijke verdenking... niet om te zeggen... Weer neemt ze haar schrijfriet na lange mijmering, waarin de smart nu machteloos werd en het geluk heerscheres, zooals eens dat geluk in zijn machteloosheid diep in haar ziel lag neergeworpen door den wreeden wil der smart. Dochters van Jeroesjaleem, ik ben veldbruin, maar lieflijk,
zwart als de tenten der Salmeeërs,
donker als der Kedarenen dak.
Ziet mij niet aan, dat ik veldtint draag!
Zoo trof mij de straal der zonne.
De kinderen mijner moeder wroegden tegen mij;
ze dwongen den wijngaard mij hoeden...
Hoe kon ik die dwangtaak volbrengen!
Want ik wist het, òf m'n leven was niets meer, òf ik zou eenmaal zijn bij de herderkoningen Dawied en Sjalomo, zonen van Jehoeda's herderland, herders van volkeren. Ik moest van den zoon worden, meer dan ik eens van den vader was. Zeg toch gij, dien mijn ziele zoo lief heeft,
Waar weidt gij, waar rust g' in den middag?
Deert het u niet, wat die staatsdochters fluisteren? - Weet ge niet, wat mijn broeders mij woordenloos verwijten? Zaagt ge niet, wat in menig oog in Jeroesjaleem en Sjoeneem als een moordend verwijt ik moest verdragen?... | |
[pagina 8]
| |
O, maak in het oog uwer vrienden
uw liefste niet tot een vermomde!Ga naar eind3)
Doodelijke smart mijner leeg uitgeschudde en toch alles eischende liefde, moordende smart der lage verdenking, die ze op mij laadde, bittere smart van zijn meedoogenloozen spot.: Wat vraagt ge, o schoonste der vrouwen!
En ziet ge het spoor niet der kudde?
Weid uw vee bij de woning der herders.
Als gij herderin zijt, met ons gelijk staat in schatten van veebezit, wat belet u, u bij ons te voegen?’... En juist daarvoor ontbrak mij de moed: wie was ik, wie waren zij? Nog waren tranen in haar oogen gedrongen. Maar doode smarten hadden haar gespannen herinnering opnieuw leven ingestort en in haar zaligheid hadden ze toch nog weer weten binnen te dringen... maar om na strijdlooze overwinning door zaligheid, opnieuw te sterven. Hier waren voor smart geen mogelijkheden meer!
Een zacht geklop op de vleugeldeuren van 's konings werkkamer. Ze gingen geruischloos maar snel open. Haar heerlijke volkerenherder trad op haar toe. Onzichtbare slaven sloten de deuren weer even zacht en snel. Ze was opgerezen, wierp zich aan zijn hals. De gloed hunner wangen viel beiden op. ‘Heeft de rust mijn liefste het bloed naar de wangen gedreven, dat ze blaken als bloedimmortellen?’ ‘En de uwe mijn lieveling?’ ‘Na een zitting met mijn raad met al haar moeilijke beslissingen en haar oude doorkneeden in de regeeringskunst mijns vaders, waarin een twintigjarige leiding moet geven?’... sprak hij glimlachend. Dan vroeg ze ontrust: ‘O, zeg mij, waarover ging het en wat werd besloten?’ ‘Het ging over de voortzetting van den koers, waarin mijn vader de dingen stuurde en of er verandering gewenscht was in eenig opzicht.’ ‘En wat heeft de koning gezegd?’ ‘Nog niets. Ik heb de raadslieden mijner kroon het woord gelaten. Nataan en Zadok en Benaja en meer. Ik zal hun woorden overdenken en als ik mij een eigen meening heb gevormd, een nieuwe zitting van den raad beleggen.’ | |
[pagina 9]
| |
‘Twee veranderingen in de bezetting der ambten zullen nog uw belangstelling wekken, liefste. Sisa en Achisar hebben mij beiden gevraagd, hen wegens hun hoogen leeftijd te ontslaan.’ ‘En wordt Loema nu paleisvoogd?’ vroeg Abisjag benieuwd. ‘Hij is reeds in functie. Ge zult hem hedenmiddag aan uw disch vinden. - Hij moet een eigen ambtskleeding ontwerpen. Ook wil ik eene vastgesteld zien voor de priesters in mijn huis, Zaboed en de prinsen - en ook mijn eigene, als ik aan 't altaar publiekelijk offerande doe.Ga naar eind4) ‘Herinnert ge u nog, hoe dat voor hem besloten werd, toen zijn hut ons in de Libanoonsneeuw tegen den nachtvorst heeft beschermd?’ ‘Dat woord heb ik heden aan hem gehouden.’ ‘En Sisa?’ ‘Elichoref, zijn oudste zoon, zal de schrijfstift voortaan hanteeren.’ Dan heb ik Eliaab, den zoon van Safat tot bevelhebber van mijn lijfwachten benoemd, welke plaats open was, sinds Benaja's opvolging van Joaab als algemeen legeroverste. ‘Achia's neigingen gaan sinds zijn veelvuldig verblijf bij den ouden Nataan uit naar profetie en historie; ge weet dat ik Zaboeds taak in die richting altijd zocht. Maar het zij zoo. Dan kan hij meer bij mij zijn.’ ‘En zeg mij nu, hoe komt mijn lieveling zonder eenigen spannenden arbeid door enkel rusten en genieten bij lentezuchtjes en bloemengeur aan dien verhoogden blos?’ Ze glimlachte. ‘Ons lied wil doorbreken, breekt reeds door’... Snel wendde hij 't hoofd naar links en rechts. ‘Ik zie wieg noch vroedvrouw.’ ‘Gij zijt de vroedmeester, die niets te doen heeft, dan toe te zien en te luisteren. - Mijn papyrusrollen zijn de wieg.’ En ze troonde hem mee naar een zetel bij de geopende deuren van de binnenplaats. Zelf trad ze eenige passen terug en begon; Kus mij met de kussen uws monds!
Uw minne is beter dan wijn.
Hoe geuren uw kostlijke zalven!
Uitgegoten zalf is uw Naam!
Daarom zoekt U de minne der maagden!
Neem mij mee, neem mij mee, laat ons ijlen!
| |
[pagina 10]
| |
Naar uw binnenst vertrek, o mijn koning!
Daar willen we ons juublend verheugen,
uw liefde den wijn overprijzen.
Wie zou u, o liefste, niet minnen?
Dochters van Jeroesjaleem, ik ben veldbruin, maar lieflijk,
zwart als de tenten der Salmeeërs,
donker als der Kedarenen dak.
Ziet mij niet aan, dat ik veldtint draag!
Zoo trof mij de straal der zonne.
De kinderen mijner moeder wroegden tegen mij.
Ze dwongen den wijngaard mij hoeden...
Hoe kon ik die dwangtaak volbrengen!
Zeg toch gij, dien mijn ziele zoo liefheeft,
waar weidt gij, waar rust g' in den middag?
O maak in het oog uwer vrienden
Uw liefste niet tot een vermomde,
Wat vraagt gij, o schoonste der vrouwen!
En ziet ge het spoor niet der kudden?
Weid uw vee bij de woning der herders.
Haar armen met het perkament daalden, ze zag hem aan. Hij, glimlachend, stond op: ‘Heb ik je niet gezegd, dat je als dichteres zou terugkeeren?’ Ze fluisterde hem glimlachend iets in het oor. Hij omklemde haar teer. ‘Zeg,’ sprak ze, zich losmakend, ‘weet je nog hoe je daar op dat hooge grasvlak met het uitzicht op de zee en waar die hinde bij ons kwam, mij vergeleek bij het tweespan, dat pharao Psoesjennes je zond en waar je zoo jongensachtig blij mee was!’ ‘Dat ben ik nog....’ ‘Neem dan!’ - en ze bood hem perkament en schrijfriet. Hij zette zich op de kussens der estrade, nam een olijfhouten schrijfplankje en op zijn over elkaar geslagen knieën boog hij zich, glimlachend. Een oogenblik. Toen stond hij op en las terwijl zij in den zetel bij het deurraam zat: Bij mijn rossen voor pharao's wagen,
Mijn vriendinne, ik u vergelijk.
| |
[pagina 11]
| |
In een hoofdstel prijken uw wangen
lieflijk en met paarlen uw hals.
Een hoofdstel van goud laat ik maken
met beng'lende zilveren klokjes.
‘Mijn koning-dichter, hoe kunstvol. Laat mij het ook zoo snel probeeren.’ Het rood harer wangen stoofde door het bruin... haar donkere brouwen onderlijnden het gefronste voorhoofd. Dan naderde ze triomfant: Als de koning in ring met zijn raden
zich bezint, geurt mijn nardus omhoog
als de geur van een bundelke mirre,
dat tusschen mijn borsten vernacht.
Als een hennatros uit de gaarden
van Engedi, lief, zijt ge mij.
Hij prees haar. ‘Zet je weer neer en schrijf voor mij op de rol: Gij zijt schoon, mijn vriendin, gij zijt schoon,
uw oogen als oogen der duiven.’
‘Nu aan mij weer,’ sprak ze in kinderlijk haasten. Ook gij zijt schoon, o mijn liefste;
om ons leger slingren de loovers;
om die cederen zuilen daarbuiten;
om het veilig balcon onzer slaapstee.
Toen ze met hem de trappen opsteeg vroeg hij: ‘Nog altijd die staatsdochters uit de nu gesloten vrouwenvertrekken des vaders?’ ‘Je weet niet hoe ze mij gemarteld hebben...’
De kleine villa op het eerste terras, eens door Oeria bewoond, was Zaboed en Boeni ten deel gevallen uit de milde handen van den koninklijken vriend en zwager. Hun geluk bloeide in de schaduw van Sjalomo's en Abisjags zaligheden - beloonde vrienden- en zustertrouw. De Tyrische bouwers van voor veertig jaar hadden de kleine villa's op het eerste terras naar het Middellandsche-zeetype ingericht, de | |
[pagina 12]
| |
groote op het tweede naar het Syrische. Cypressen, in een vierkante haag om die huizen geplant, hieven hun kruinen reeds boven de gevels uit. Abisjag trad door den donkeren toegang onder de eerste verdieping door, naar het kleine binnenplein. - Op den linkermuur was de scherpe scheiding van zonlicht en slagschaduw teeken, dat de zon den middagcirkel nog niet overschreed. Achter dien toegang straalde het rechthoekig vlak van het met bloemmotieven versierde bloemlooze plaveisel van den kleinen binnenhof, waarachter de open kamer met vaste banken langs de drie wanden en een opvouwbare tafel in het midden. Van uit dat vertrek klonk het Abisjag zacht en vroolijk tegen, toen ze het plaveisel van den hof betrad: ‘Komt mijn vorstin mij opzoeken?’ ‘Niet je vorstin, lieveling, maar je zuster.’ De beide Sjoenemietische schoonen omhelsden elkaar met een hartelijken kus, want Boeni, iets kleiner van gestalte dan Abisjag, toch rijzig en slank als zij... Maar dat slank paste sinds enkele maanden nauwelijks meer op haar figuur. Ze wachtte met de verrukking van een dochter Jisraëels de eerste vrucht van haar liefde. Abisjag liet haar blikken glimlachend gaan langs de eigenaardige lijnen, die reeds enkele maanden lang twee levens begrensden... Met een zweem van trots en voldoening beantwoordde Boeni haar blik. ‘Niet te ijdel, kindje,’ sprak Abisjag, ‘mijn uur is eerder gekomen, dan het jouwe.’ ‘Wat Biesj?’ riep ze verwonderd lachend uit. Abisjag nam haar mee naar een der banken en nam uit haar boezem een verborgen papyrusrol. Blijf nu zitten en luister... Zelf ging ze aan den tegenovergestelden wand van het kleine vertrek staan en las in extase de strofen voor, die ze met Sjalomo gemaakt had eergister. Toen ze van de cederen zuilen met het veilig balcon der slaapzaal had gelezen, sprong Boeni op en viel haar om den hals: ‘Mijn zuster, mijn vorstin, mijn dichteres!’ ‘Nu nog, wat ik er eergisteren bij heb gemaakt.’ Boeni week naar haar bank terug. | |
[pagina 13]
| |
Ik ben een bloem der weiden van Sjaroon,
een verborgen lelie der dalen.
‘Toen ik hem dat voorlas, kwam hij naar me toe, vol verzet in zijn heerlijk wezen,’ viel Abisjag zichzelf in de rede, ‘De volgende twee verzen zijn dan van hem: Wat een lelie is onder de doornen,
zijt gij bij Jeroesjaleems dochters.
‘En dan van mij weer: Als een appel de boomen der wouden
gaat mijn liefste alle mannen te boven.
In zijn schaduw begeer ik te droomen,
zijn vrucht is mij zoet en verkwikkend.
Hij heeft mij gevoerd naar het wijnhuis,
dat zijn liefdesbanier overgolfde.
O, spijs mij met brood van rozijnen;
laat appeldrank mij verkwikken;
mijn liefde maakt krank; ze verteert mij...
Zijn linkerhand onder mijn hoofd,
zijn rechter, die mij omarmde...
'k Bezweer u, Jeroesjaleems dochters,
bij gazellen en hinden der velden,
zoo die liefde gij opwekt of prikkelt,
totdat het haar luste...
Hoor, is dat niet de stem van mijn liefste?
Zie, hij huppelt, hij springt van de bergen
en rent langs de helling der heuvels
met de snelheid van jongen der herten.
‘En nu volgt, wat mij nog voorstaat als een droom met open oogen, een visioen.’ Zie, daar staat hij reeds voor onzen tuinmuur;
hij tuurt door 't getraliede venster!
hoe blinkt zijn gelaat door de rasters!
Hoor, hij spreekt, hij spreekt tot zijn liefste:
‘Sta op, o mijn schoone en kom!
| |
[pagina 14]
| |
‘Winterstormen en regens zijn over,
de bloemen bedekken de landen,
de zangtijd genaakt. Hoor het koeren
der tortels van tusschen de takken!
De knoppen der vijgen gaan zwellen
de bloesems der wijnstokken geuren...
Sta op, mijn vriendinne en kom!
Mijn duive in de kloven der steenrots
In der steilten verborgene plaatsen,
laat u zien en uw stemme mij hooren,
want uw stem en gestalte zijn lieflijk.’
O, schrik! wie vervult dan mijn taak in
de gaarden, waar vratig gedierte
den bottenden wijnstok bedreigt en
de zwellende tros in gevaar brengt?
Ik weet slechts, mijn lief, gij zijt mijne.,
ik d' uwe en gij weidt uwe kudden
in de bloemrijke velden der vlakte,
tot de avondwind waait en de schaduw
vervluchtigtGa naar eind5); o kom, mijn geliefde,
verlustigen w' ons in den nacht als
gazellen op geurige bergen.
‘O Abisjag, wat heerlijk! Ik spreek niet van de psalmen van den grooten Dawied en Sjalomo's kroningspsalm, - maar zoo iets speelsch en lieflijks is nog nooit in onze taal gezongen, dat tegelijk voor Jahwe is gezongen.’ ‘Herinner je je nog, wat in de zaal van Malkizedeq op onzen feestavond door Sjalomo en Nataan is gezegd?’ ‘En door jou...’ Ze glimlachte: ‘Ja, dat alles schuilt in deze verzen als een kaarsvlam in een doorschijnende vaas. ‘En nog altijd spelen die dochters van Jeroesjaleem een rol in je fantasie?’ ‘Zoo sprak hij gisteren ook en je merkt, hoe hij in zijn gedeelten van het lied mij sterkt tegen de vrees voor die wreeden.’ ‘Ze zijn alle niets bij jou vergeleken.’ ‘Hoe lief, Boeni, dat jij niet jaloersch bent. Dat heeft mij zoo vertroost in den stikdonkeren nacht van mijn lijden, toen ik bij jullie terugkwam.’ | |
[pagina 15]
| |
‘Jaloersch? - Ik ben altijd trotsch geweest op mijn zuster en nu nog meer op mijn koningin-dichteres!’ ‘'t Was geen trots alleen, Boeni...’ Toen vielen ze aan elkanders hals en weenden van geluk. Een forsche mannenstap klonk in den doorgang van het terras naar het binnenplein, dan op zijn plaveisel. Het was Zaboed. Hij trad binnen, boog zich op één knie, met het hoofd naar omlaag. Dan opstaand, kuste hij de rechter van zijn vorstin en schoonzuster. ‘Stoor ik?’ en hij keek de vrouwen beurtelings aan. ‘Ik wacht u beiden in het woonvertrek met een lavenden en kalmmakenden drank.’ ‘Graag Zaboed, we komen.’ En toen Abisjag weer paleiswaarts ging: ‘Als de volgende zang is geboren, laat ik jelui roepen bij zijn wieg van papyrus.’
Elken middag na een korte sluimering, als ze terugkeerden van den disch, gaf Abisjag zich met klimmende hartstocht en liefde aan haar zang. Thans ruischte een zachte Nisaanregen neer op de bladeren van den hof. Zoelte en geuren bemerkte ze nauwelijks. O, dezen nacht had ze het gevonden: die droom, die benauwde droom van zijn kloppen, zijn weggaan, en van die wachters, - die moest ze vorm geven in haar lied. Maar eerst die korte, niet zoo bang als de tweede: Ik zocht hem des nachts op mijn leger,
ik zocht, dien mijn ziele zoo lief heeft,
ik zocht hem, maar hij was er niet.
Ik wil opstaan en gaan in de straten,
hem zoeken, hem, dien mijn ziel liefheeft,
hem zoeken... ook daar was hij niet.
Wel vond ik er wachters en vroeg hen:
‘Hebt gij hem gezien, dien ik liefheb?’
Zij staarden mij aan als verdwaasde...
'k Vlood weg... en o zie, daar was hij,
daar was hij, dien vast ik omklemd hield,
totdat ik hem bracht naar ons huis en
in 't binnenst vertrek mijner moeder....
| |
[pagina 16]
| |
O, toen heb ik ze weer ontmoet... op een hoek... in de nachtelijke straat, de groote, spottende, grijs omlokte praalgezichten: 'k Bezweer u, Jeroesjaleems dochters
bij gazellen en hinden der velden:
zoo die liefde gij prikkelt of opwekt,
totdat het haar luste...
Had ik maar geweten, dat die bruidstoet met Bathsjeba zou komen, hoe zou ik hem met kloppend hart tegemoet zijn gegaan op den landweg! Wat stijgt daar op uit de steppe?
Stofzuilen als brandende wierook!
Wat geuren die kostlijke kruiden
als van verre de kooplieden brengen!
Zie, de draagkoets van koning Sjalomo!
Zie ze rukken daar aan, zestig helden
uit het heldenhuis bij de bronpoort,
die allen ten oorlog geleerd zijn
en zwaarden en lansen hanteeren!
De schrik van den nacht is hun vijand.
Z'omringen de draagkoest des konings,
de cederen koets van Sjalomo.
Pilaren gaf hij ze van zilver,
gouden bodem en purperen hemel
en binnen gordijnen en kussens,
naaldwerk van Jeroesjaleems dochters
en geurend als staatsiegewaden.
't Gold mij, 't gold mij! Profetie zei mij opnieuw, dat mijn profetie zich ging vervullen. Nu tart ik de staatsdochters! Ga nu uit, dochtren Sions, aanschouwt hem,
de kroon van den herder Sjalomo!
Die bruiloftskroon gaf hem zijn moeder.
't Is de dag van de vreugde zijns harten!
Een zucht ontsnapte haar beklemde borst. Ze had zonder ophouden doorgeschreven. O, ze voelde het, zoo was het haar tot nog toe niet gelukt. Ze zou er mee naar hem toe willen snellen, maar ze hoorde stemmen in zijn werkzaal, regeeringszaken had hij te doen, - toch belangrijker dan haar verzen... | |
[pagina 17]
| |
Maar neen, dit waren verzen, meer waard dan een wemelend nageslacht, verzen waarvan eens de historie zou zeggen, dat hun geboortedag meer waard was, dan koninkrijken... Masjiaach gold de gouden vlam, die er in brandde! Zou hij het beseffen, als ze er zoo mee kwam? Ze legde haar omgekeerde hand aan haar wangen: ze brandden als die vlam! Onder de veranda, de vloer der galerijen was het vochtig en koel. Neen, voelen, zooals zij 't voelde, deed hij niet, kon hij misschien niet. En toch, ook de partijen, die hij gegeven had, waren schoon. De beurt was thans weer aan hem. Peinzend vleide ze zich neer op de kussens der estrade van blinkend koper.
Den volgenden morgen kwam hij stralend met een papyrusstrook uit zijn kamer. ‘Liefste, inplaats van staatszaken, heeft onze zang mij bezig gehouden. Je ijver had de mijne zoover overtroffen, dat ik mijn achterstalligheden moest inhalen. Luister, of je jezelf herkent in deze verzen: Zie, gij zijt schoon mijn vriendin;
uw oogen als oogen der duiven.
Zie, gij zijt schoon mijn vriendin;
ze droomen in schauw uwer lokken,
die golven als grazende kudden
langs de helling van Gileaads bergen.
De rij uwer tanden is blank
als een kudde geschorene schapen,
die rein uit de waschstede klimmen;
geen jongenloos is onder hen.
“Hoe schoon, dat mijn herder zijn beelden zocht bij de kudden!” Uw lippen een purperen snoer.
Als fluweel is uw lieflijke stemme.
Als een opengesprongen granaat
blinkt uw slaap tusschen donkere vlechten.
Uw hals als de toren van Dawied,
die rijst op de hoogste der rotsen
en een krans van duizend rondassen
versiert zijn scherpe kanteelen.
| |
[pagina 18]
| |
Uw borsten zijn poezel als welpen
van reeën, in leliën weidend.
Tot de avondwind waait en de schaduw
vervluchtigt, o kom mijn geliefde,
laat mij toe tot die geurende heuv'len.
Lachend sloot ze hem de lippen met de handen: “Niet verder.” Toen met een kleine ontploffing ontsnapten de lovende slotverzen: Geheel zijt gij schoon, mijn vriendin!
Wie kan u gebreken verwijten?
“Ik mocht dat alles toch zeggen! Jouw verzen bezingen onze bruiloft immers?” “Al wat mijn koning doet is goed,” fluisterde ze en kuste hem. O Sjal, dat naderen in den geurenden, neveligen avond tot Dawieds toren, die ons wenkte: die nacht, die morgen, die zalige dagen!’ ‘'t Was alles verrukkelijk, maar ik had een drang, om terug te spoeden naar mijn regeeringstaak te Jeroesjaleem, gij om te toeven en te rekken de zalige dagen en weken in onzen Libanoon, voor mij vol herinnering aan mijn jachten met Benaja en de helden...’ ‘Is dat het verschil tusschen man en vrouw?’ ‘Juist, luister maar: Terug van Libanoon, de bergen der schoonheid,
van AmanaGa naar eind6) en SenirGa naar eind7), o blik omlaag!
Chermoon is een woning van leeuwen en panters!
Blik in de verte: Jeroesjaleem!
Reizende zing ik u toe, o mijn zuster:
gij hebt mijn hart met uw blikken betooverd,
hoe blinkt die keten om uw slanken hals!
Beter, o bruid, is uw kostbare liefde,
beter uw kostbare liefde, dan wijn,
beter dan reukwerk, de geur van uw balsem,
honing druppen uw lippen, o bruid!
Honing en melk wellen op om uw tong!
Libanoongeur dampt er op uit uw kleed'ren!
Zuster, mijn bruid, uw fontein is verzegeld,
zuivere bron in gegrendelden hof.
Wat daar bloeit is een eden in weelde,
| |
[pagina 19]
| |
henna en nardus, citroen en granaat.
Nardus en kalmus en wierook en mirre,
al wat daar geurt is van eindlooze zoetheid
rondom die bron als de levende waat'ren
die door u vloeien, o Libanoonpracht!
Geuren van sneeuw en van duizenden bloemen,
druischende vreugd uit der rotsen schoot!
Abisjags oogen staarden wijd en passievol. Toen hij zweeg, greep ze naar rol en schrijfriet: Winden van noorden en zuiden, wordt wakker!
Waait door dien hof, dat zijn geuren ontwaken!
Liefste, o kom, want voor u is zijn schat!
Ze gaf hem riet en rol terug: Zuster, ik kwam en ik plukte mijn mirre,
Zuster, ik kwam en ik at van mijn honig,
dronk uit die wel, van dien wind en dien wijn!
Minnaars als ik, doet als ik en wordt dronken!
De hoeveelste Nisaan? De kalender was haar ontsnapt. Hoe prachtig waren de verzen, die hij gister aan de rol had toegevoegd! Hoe dijde, hoe steeg het lied! - Ja zijn profetie van dien onvergetelijken middag met dat gouden wolkgordijn achter de zee. - het ging alles in vervulling, Jahwe ter eer. O' zijn ziel was er wel in. Wie kan zulke verzen schrijven als er geen ziel bij trilt! En toch stemde hij toe, ik had een drang om terug te spoeden... De ziel van zijn koninkrijk, Jeroesjaleem, trok. En is Jeroesjaleem niet meer, dan haar herderskoningin? - En ons lied moest toch geboren worden in Jeroesjaleem? - En hielden haar die staatsievrouwen niet tegen, toen zijn roeping hem naar Jeroesjaleem trok? Neen, zooals hij 't voelde, was het beter, hooger! ‘Ik wil ze in mijn lied voorgoed overwinnen, die wreede jaloerschheid,’ mijmerde ze voort tegen de schrikbeelden van haar geluksdroom. ‘Mijn papyrus, mijn schrijfhalm! Ik sliep, maar mijn hart waakte,
Daar klonk geklop op de deur van den hof...
en duidelijk herkende ik de stem van mijn liefste:
| |
[pagina 20]
| |
‘Doe open mijn zuster, mijn duif, mijn volmaakte,
mijn lokken druipen, de nacht is vol dauw...’
‘Maar.. mijn rok toog ik uit... ik kan ze niet vinden...
Maar... ik wiesch mijn voeten en de straat is vol stof...’
...O, brekend hart,... van de traliën trok hij
zijn hand terug, zijn stappen verstilden...
Ik vloog van mijn leger, ik greep naar den grendel,
die van vloeiende mirre geurde en droop...
Maar zie, hij was weg in den druipenden nevel!
't Was of ik 't bestierf van zijn spreken alleen...
Ik rende de straat op, ik riep hem, ik zocht hem!
Ach nergens, nergens, geen voetstap, geen antwoord...
Op nachtwachten stiet ik: zij waanden mij slecht.
Ze scholden mij, sloegen mij, namen mijn mantel...
'k Bezweer u, Jeroesjaleem's dochters, zoo ijld'ik,
indien gij hem vindt, dien ik liefheb, o zeg hem,
dat mijn liefde is tot waanzin geworden...
Toen spotten ze luid van: uw liefste, uw liefste?
Wat waant gij hem meer dan een anderen liefste!
Wat zweert en bezweert g' ons? - Uw liefste, uw liefste
is werkelijk niet meer dan elk' andere liefste
en gij waant u de schoonste der vrouwen?
‘O, al sart en tart ge mij tot het uiterste - ja, dat ben ik, dat is de profetie over mij....’ ‘En hij?’ Mijn liefste is stralend van blank en rood,
uit duizend, uit duizend te kennen,
Zijn hoofd is goud en van lokken omgolfd,
zwart als raven.
Zijn oog als der duiven zilverglans
in het wit als in melkvloed zich badend
en veilig in paarlen omvatting.
Zijn wangen zijn balsemperken,
waar welriekende kruiden in wassen.
Zijn lippen rood als de veldanemoon.
Ze druipen van vloeiende mirre.
Zijn armen zijn staven van louter goud,
| |
[pagina 21]
| |
bezet met kleurig gesteente,
zijn romp een ivoren kunstwerk,
zijn dijen marmeren zuilen,
hij schrijdt op gouden voeten.
Zijn gestalte is fier als een Libanoontop
en als cederen slank en rijzig.
d'Aromen zijns monds zijn altijd zoet.
Ja, alles aan hem is begeerlijk.
Jeroesjaleems dochters, zoo is mijn vriend
en meer dan all' andere liefsten!
O, terwijl mijn zang hem langzaam uitbeeldde, zag ik die trotsche tronies buigen. Hoor ze fleemen: Waar is uw liefste dan heengegaan,
o gij schoonste onder de vrouwen?
Waarheen heeft uw liefste zijn schreden gewend,
opdat we hem me[t u gaan] zoeken.
Mijn liefste is gegaan naar zijn bloeienden hof,
tot de bedden der specerijen;
daar weiden zijn blikken, daar plukt hij zijn bloemen.
Mijn liefste is mijn en de zijne ben ik.
Zijn lust is 't gebloemt mijner hoven.
Toen ze het hem in verrukking voorlas, had hij haar gekust en gezegd: ‘En toch zal ik je hooger verheffen, dan je het ooit mij zult kunnen, tot boven het aardsche, tot in de regionen van mijn koningspsalm.’
De Oostewind, de moorder van den weelderigen voorjaarswildgroei, blies fel uit de woestijn van Arabië over Moaab en de Zoutzee. De Davidsburcht beschermde met hoogen rug en vleugels zijn hof. Alleen de hitte kon hij ten leste niet keeren. Abisjag was vermoeid door dien gloed en de felle weeën van het nog in de geboorte verkeerend hooge lied der liefde. - En in de koningszaal naast haar vertrekken liet hulp op zich wachten... tot opnieuw de vleugeldeuren opgengingen. Ze rees op. Hij stond tegenover haar. | |
[pagina 22]
| |
Als mijn Thirza schoon, als Jeroesjaleem lieflijk,
schriklijk als vlagoverwapperde krijgers:
wend af het geweld van die oogen...Ga naar eind8)
Mijn vele koninginnen, mijn meer bijvrouwen,
mijn tallooze maagden! - o Ééne,
uwer moeder lieveling, uws minnaars volmaakte,
- als die vrouwen u zien, neemt haar loven
en prijzen en roemen geen einde:
‘Wie is 't die op ons als het morgenrood schouwt,
zacht als maanlicht en klaar als de zonne
en vreeslijk als baanderscharen?...
Door emotie vermand, snikte ze als een kind. De teedere vrouwenziel boog neer onder de zaligheden van de tot bovenaardsch genieten opgevoerde weelde der moeder van het Liefdelied, Masjiaach en zijn Bruid ter eer. Hij vleide zich naast haar op de kussenrijke estrade. “O, dat waren die heerlijke woorden uit de feestzaal van den ouden burcht. Ik vreesde zoo, dat ze verstorven waren, maar gij hebt ze bewaard in uw hart. Nu leven ze - eeuwig!” “Kies nu tusschen zonen of je lied,” lachte hij. “Die keus heeft mijn Elohiem tot een belaching gemaakt!” “De bloesemkracht van ons lied trotst de ooster hitte daarbuiten.” “O, schrijf voor mij:” Maar ik dacht in een gaarde te plukken gaan
de bloempjes, de bloempjes der dalen;
te zien of de wijnstok knoppen dreef,
hoe granaatbloesems 't blad achterhalen.
Dan, plotsling bestierf het mijn ziele:
een strijdwagen stond voor mijn voeten;
de koning klom af en ik klom met hem op,
mijn volk kwam mij juichend begroeten.
Keer weer, keer weer, o Sjoeneemsche bruid,
keer weer, dat w' u mogen aanschouwen...
Wat wilt ge dan zien aan de Sjoeneemsche bruid?
[Eerst bruid van den vader en dan van den zoon?
Masjiaach verkoos m', ik ben één, ik ben één!]
Machanajiem:Ga naar eind9) één rei van twee heiren!
| |
[pagina 23]
| |
“Liefste,” riep hij verrukt opspringend, ge hebt mij toch overwonnen! Gij hebt ons lied tot haar hoogste hoogte opgevoerd, niet ik. Die is niet mijn verrukking over u, maar de Masjiaachschaduw over het verloste menschdom, die als een wolk tegen de zonne u overdekt. Berechja's woorden in de oude koningszaal en Nathaans diepe gedachten...’ ‘En nu roept mij de werkelijkheid: gezanten met vrouwengeschenken.’ ‘Wees gerust, mijn Masjiaanche Bruid, geen haalt bij u, mijn Eenige!’ Hij omhelsde haar snel en sprak in 't gauw zich wendei: ‘Morgen is het lied weer aan mij! Er zingt nog meer in mij na van wat ik toen sprak!’ De vleugeldeuren sloten zich weer achter hem. Vrouwengeschenken... Koningszonden...
Den volgenden morgen kwam hij weer. ‘De vrucht van een korte wijle nachtrust,’ glimlachte hij. En toen hij zich zette tot de voordracht: ‘Hoor Abisjag, wat mijn lied aandurft: Uwer ranke beenen veerkrachtigen gang,
Vorstenkind, door goudschoeisel gedragen...,
Hoe wiegen uw heupen en zwenken trots,
langs lijnen van kunstenaarssmeewerk.
Uw schoot is een beker vol wijn en melk,
en als klaproosdoorbloeide tarwe
uw romp - en uw borsten zijn poezel als 't jong,
van reeën, in leliën weidend.
Uw hals is een toren van elpenbeen,
uw oogen de vijvers van Hesboon,
die weerspiegelen al, wat daar komt en gaat
door de woelige poort van Bath-Rabbiem.
Uw neus is een Libanoontoren,
waar het weeldrig Damascus voor beeft.
Uw hoofd draagt wouden als Karmel,
uw haren glansen als purper,
een vorst ligt geboeid in die lokken.
Wellustrijke, o kind mijner lust,
mijn slanke, hoogrijzige palmboom!
| |
[pagina 24]
| |
Uw borsten zijn vruchtentrossen,
Ik wil dien palmboom beklimmen,
hoog, tot ik die trossen kan grijpen:
uw borsten zijn het, die trossen;
en uw adem als appelgeur,
uw mond als de edelste wijn,
die lavend langs mijn gehemelte vloeit,
en de lippen in slaap nog bevochtigt.
‘O, laat mij het vrouwenantwoord geven op die taal der hartstocht en schrijf voor mij: Mijn liefste behoor ik toe.
Naar mij gaat uit zijn verlangen.
Kom liefste, ga mee in het veld!
Laat ons gaan in de dorpen vernachten
en dan vroeg naar de wijnbergen spoeden
en zien of de takjes al botten,
of de bloesems reeds openspringen
en of de granaten al bloeien!
O, neem daar de bloem mijner liefde,
wijl mandragorenGa naar eind10) er geuren!
Aan onze deurposten prijken
edele vruchten, gerijpt en nog rijpend:
ze zijn slechts voor u, o mijn liefste.
De dag was gedaald. Een flosse lichtschemering viel nog in den hof, die de stralen der achter de ruggen van het Jehoeeesche gebergte verzinkende zon in de zomermaanden rechthoekig opving, - in vooren najaar met schuivende lichtvlakken op de zijmuren. De olijfhouten lambriseering, waarboven met starren en plantmotieven versierd schilderwerk op het pleister prijkte, - knapten, nu de oosterdroogte er alle vocht aan onttrokken had en de avond een weinig koelte bracht. Nu en dan verschroeide een gonzend insect zijn vleugels aan de vele kaarsvlammen op luchters van tyrisch koper en wiegend op de zuchtjes van den avondwind door de open deuren. Abisjag wachtte droomend en gezeten in een bronzen leunstoel op haar gasten. Ze koelde de gloeiende handen op de ramskoppen, waarin de leuningen eindigden. | |
[pagina 25]
| |
De rol, waarop haar lied door Elichoref in schoone karakters was overgeschreven, lag op een palmhouten guéridon, die naast haar zetel stond. Het bezoek van Zaboed en Boeni was vertraagd, doordat de hitte Boeni's toestand niet dragelijker had gemaakt. Nu was ze er een beetje aan gewend. Daar knarste een deur van het zware hek van den binnenhof,... voetstappen op de esterikken onder de galerij - en Boeni trad glimlachend toe op haar koninklijke zuster en omhelsde haar. - Zaboed bood den handkus op gebogen rechter knie. Ze zetten zich om de vierkante assyrische tafel. Abisjag sloeg een in bronsraam hangend bekken aan. Een slaaf met rood gestreepte gele siemlah en met roode tulipane gedekt, schepping van Loemas fantasie en smaak, die den burcht met een twintigtal zulke goede geesten had bevolkt, - bracht op bloote voeten een zilveren schenkblad hoog geheven, en zette het op de tafel, viel geruischloos op zijn knieen met het gezicht tot op den grond en verdween. Wijn van Esjkool vulde een hooggehalsden zilveren schenkkan met prachtig gegroefden romp. Zaboed vulde de bekers, met gelijke groeven versierd. Klokkend stroomde het kastanjekleurig duivensap in de bekers, die aansloegen met de weinige waterdamp, die de avondlucht bevatte. Boeni maakte een handbeweging: ‘mij niet.’ Weer klonk bekkenslag: overjarig granatensap met honing en kruiden werd voor de jonge aanstaande moeder gevraagd. Toen de dorst, door de tropische hitte van den dag gewekt, gelescht was, bood Abisjag Zaboed den rol met het Sjir. Zacht en zangerig begon hij te lezen, wat nieuw was toegevoegd: de eerste nachtdroom: Ik zocht hem des nachts op mijn leger.
Wat voorafging, had Abisjag Boeni in de villa voorgelezen; ze had het papyrus achtergelaten en samen hadden Zaboed en Boeni het nog eens gelezen en genoten. En toen van de cederen koets, die met stofzuilen opdoemde uit de steppe. ‘Biesj, heb ik je verteld, hoe vader Berechja en ik hem bewonderd hebben? Ik ruik nog de geuren van gordijnen en kussens.’ | |
[pagina 26]
| |
Toen Sjalomo's lofzang, die zijn bruid schilderde van het hoofd tot de borsten... De blikken der zusters ontmoetten elkaar telkens en ze glimlachten. Toen: Zuster, mijn bruid, uw fontein is verzegeld.
tot Minnaars als ik, doet als ik en wordt dronken...
Zaboeds opdracht was wel een delicate. Hij legde geheel zijn ziel in de weelderige verzen, - en zag niet op bij het laatste, nam een lavenden teug uit zijn glas. Zijn beeldschoone toehoorsters zwegen als hij. En toen de tweede droom: Ik sliep, maar mijn hart waakte.
tot daar weiden zijn blikken, daar plukt hij zijn bloemen.
Zijn lust is 't gebloemt mijner hoven...
‘Biesj, herinner je je nog hoe je mij dien tweeden droom vertelde in de sneeuwbui tusschen Jisraëel en Sjoeneem? Ik zie nog de vlokken op de kruiken, ik hoor weer de schuivende hoeven van die ingehouden kameel... Kind, wat is je leven schatrijk geworden na dat oogenblik, toen Loema ons aansprak met zijn: schoone dochters van dit land, wijst mij toch den weg naar Endoor. - Want dat was de nog donkere vroege morgenwake van je nu stralenden dag...’ ‘Mijn lieve Boeni en Zaboed, waar is onder de zon ooit rijker geluk, ooit onmetelijker geluk gesmaakt dan door mij, door ons... We zijn door het paradijs naar de hemelen geleid... Jahwe, mijn Elohiem, Gij maakt ons dronken van zaligheid...’ Tranen drongen van onder haar gesloten oogleden. Het ruischte zacht door de open deuren in de loovers van den hof. De fontein klaterde... ‘Zaboed, wacht je op mij?’ ‘Voorzeker mijn vorstin...’ ‘Lieve vriend, ga maar verder...’ Schoon als mijn Thirza, als Jeroesjaleem lieflijk
tot de verhevene strofen: ‘Wie is 't die op ons als het morgenlicht schouwt.
| |
[pagina 27]
| |
‘Kindje, kindje wat een lofverheffing, glimlachte Boeni, - en vervolgde: ik ben niet jaloersch hoor!’ ‘Dat was je nooit, mijn lieveling.’ ‘Ik had moeten zeggen: mijn Vorstin,’ verbeterde ze zich lachend. De Machanajiem-passage wekte diepe ontroering en vragen bij Zaboed en Boeni, waarop het antwoord met verrukking door Abisjag werd gegeven en door haar gasten aangehoord. ‘Is hier niet het hoogtepunt van jullie schepping?’ vroeg Zaboed aarzelend. ‘Ik geloof, dat je gelijk hebt,’ antwoordde Abisjag. Na een oogenblik zwijgen wilde Zaboed doorgaan: Uwer ranke beenen veerkrachtigen gang
‘Och lezen jullie dat morgen samen, wil je?’ ‘Je beveelt maar Abisjag...’ ‘Ga dan nu verder bij: O, als ge een broeder mij waart geweest,
Zaboed rolde het blad op tot die regel verscheen: O, als ge een broeder mij waart geweest,
gevlijd aan de borst mijner moeder,
in ons dorp ik u d' eersten kus had geboon,
waar ik vrij van verachting gebleven.
Ik had u geleid in mijn moeders huis,
gij mij in 't geheim van uw leven
en een kelk met wijn en granatensap
had u 't loon uwer liefde gegeven.
Zijn linkerhand onder mijn hoofd,
zijn rechter, die mij omarmde...
Ik bezweer u, Jeroesjaleems dochters,
bij gazellen en hinden der velden,
zoo die liefde gij prikkelt en opwekt,
totdat het haar luste...
‘Dat zijn nog regels van mij, zooals jullie zult begrijpen. ‘Ach, het heeft niet mogen zijn. De heerlijke rust van het landleven in Sjoeneem met hem te leven, hij geheel voor mij, de zucht van elk liefhebbend vrouwenhart - is 't niet Boeni? - dat vreest, het hart van den man te moeten deelen met zijn levensroeping en ik boven- | |
[pagina 28]
| |
dien met de schaar van mededingsters uit de vrouwenvertrekken, met krachten, waar ik voelde, niet tegen op te kunnen...’ ‘Maar onze kleine stoet draafde verder door het Overjordaansche over de hoogvlakte van Gileaad. Toen ging het over het Jordaanveer, de nauwe spleten van het dal Achor binnen met zijn reuzige rotswanden en de Jeroesjaleemers wachtten ons vragend op.’ Ze zweeg een oogenblik. Dan ging ze voort: ‘De volgende verzen zijn weer van hem.’ Zaboed las: Wie is zij, die daar opklimt uit de woestijn
en lieflijk leunt op haar liefste?
't Is zij, wier liefde ik heb gewekt
op de plaats, waar haar moeder haar baarde:
onder 't lommer des knoestigen appelaars...
O, schoonheid, met smarten gewonnen!
O, druk m' als een zegel aan hart en arm:
onvervreemdbaar zijn koningszegels!
Ze gaan met hen mee in het duistere graf.
O, dood zijt gij sterker, dan liefde?
Zoo min als gij, slaakt de liefde haar buit.
Ze brandt als onbluschbare kolen.
O liefde, o vuurvlammen Jahwès!
Een stortvloed van water en bluscht u niet!
Een stortvloed van schatten en koopt u niet!
Die ze biedt, wordt betaald met verachting!
Woorden van bewondering voor dat verheven slot mocht Abisjag ontvangen. Vragen en antwoorden van herinnering werden opnieuw genoten... Midden in dat gesprek openden zich de deuren van de koningszaal en trad de groote auteur van den inhoud en medewerker aan den vorm binnen. Een gouden voorhoofdsband met een krans van paarlen gesierd, omklemde de gitzwarte haren, een sierlijke met bloemrijke randen gezoomde witte byssusmantel, fijn getwijnd koningslinnen golfde om zijn leden, een gordel van beweeglijke goudplaten... en koninklijke gratie was om hem, den zoon van Dawied. ‘Geen ceremoniën, lieve vrienden,’ sprak hij met opgeheven hand, kuste de beide vrouwen en ook den vriend en schoonbroeder. | |
[pagina 29]
| |
Hij zag de rol van het Liefdelied op het tafeltje. ‘Heb je er nog aan toegevoegd?’ vroeg hij Abisjag. ‘Zeven luttele verzen.’ ‘Maar van de allerschoonste,’ sprak Zaboed. ‘Laat ze ook mij hooren.’ En na de voordracht: ‘Dat kon het schoone slot zijn, als de naam mijner lieve schoonzuster niet onvermeld ware gebleven. Morgen nog een kleinen zang voor haar, liefste.’ Abisjag glimlacht naar Boeni. ‘Koninklijke zwager, hoe graag ook, er is voor mij in deze verheven beeldengalerij geen plaats.’ ‘Al de nooden der bruid vinden bij haar bruidegom vervulling, ook die van haar lieve zuster.’ ‘Herinner je je nog, wat ik, denkend aan onzen vriend Zaboed, je voor haar vroeg, toen uit het dal Achor de stad we naderden?’ vroeg Abisjag. Hij knikte. ‘Laat dat nog een toevoegsel zijn aan ons lied.’ ‘Voor ruim drie jaren is in dit vertrek de profetie ontvangen, die in ons lied en leven is vervuld,’ sprak Abisjag, Sjalomo aanziend. ‘Welke?’ vroeg hij met nadruk, zijn donkere oogen wijd geopend en strak in haar oogen starend. Een blos vloog over haar wangen... waartoe die vraag? Ze greep verontrust zijn hand. ‘Toen jouw rechter en mijn linker in Dawieds handen rustten, terwijl Jahwe's stem van den Sioon klonk.’ ‘Machanajiem’ sprak hij en kuste haar hand. - ‘Ik dacht plotseling aan die andere profetie.’ ‘Van je koningspsalm, - ja, ook die ging bij aanvang in vervulling: “De gansche aarde worde van zijn heerlijkheid vol.” “Qool Jahwe” lispelde de grijze Masjiaachminnaar, - het ruischt nog na in mijn ooren. - En in onze vereenigde handen waren die profetieën één...’ ‘En dan nog mijn profetie uit de Libanoonlandschappen: mijn liefste wordt dichteres.’ Ze vleide haar hoofd in herwonnen zielsrust aan zijn schouder.
Den volgenden morgen kwamen de vorstelijke kunstenaars samen naar Zaboeds huis. | |
[pagina 30]
| |
Wij hebben een zusterke, jong nog;
haar boezem welfde noch zwol.
Wat zullen we doen, als die dag komt,
dat men zal vragen naar haar?
Als z' een muur is, met zilver die kronen,
een deur, die met cederen versterken.
Ik ben een stadsmuur, mijn borsten de torens,
toch ontsluit ik mijn poort slechts voor hem!
Zijn liefde is mijn loon en mijn vrede...
‘Zoo deed Abisjag voor mij,’ sprak Sjalomo, toen hij die verzen gelezen had. ‘En ik voor hem,’ lachte Boeni en legde haar hoofd op Zaboeds schouder. ‘En het loon Jahwe's is in uw schoot reeds mijn zuster.’ ‘En het loon van mijn koninklijken broeder is dit lied.’ ‘Boeni, we hebben de onsterfelijkheid niet gezocht, maar ze is jou toegevallen dezen avond,’ sprak Zaboed. ‘Trots alle verlokking - jullie weten het - met den gevallen prins Adonia en trots alle verdrukking door mijn bitter lijden, gaf ik mijn stad aan niemand over, dan aan mijn Messiaanschen held’, sprak Abisjag. ‘Maar opdat de koning niet ijdel worde,’ vervolgde ze lachend, ‘heb ik nog een kleinen zang gedicht. Luistert: Baäl-Chamoon heeft koningsdomeinen:
een wijngaard, zoo groot, dat veel pachters
elk brengen hun duizend aan zilver.
Ook ik breng een wijngaard als bruidschat;
ook hij brengt mij duizend aan zilver.
Zoo 't vijfde ik laat aan de hoeders,
is al 't overige u, o Sjalomo.
‘Liefste, gij en uw liefde en uw zusterke, zijn mij eindeloos grooter waardij, maar Adoraam, de schatmeester, zal blij zijn met die inkomsten,’ sprak hij glimlachend. ‘En nu sluit ik ons lied voor de eeuwen af:’ Hovenierstertje, bloem van mijn hof,
hoe stil zal het zijn in dien wijngaard,
nu uw zang in mijn hoven zal kweelen!
Geen aarzeling meer, snel als een hert
naar Jeroesjaleem's geurende bergen!
| |
[pagina 31]
| |
Heel de maand Nisaan was heerlijk gevuld door de wellusten en weeën der geboorte van het lied, dat de liefde van het jonge Jeroesjaleemsche koningspaar vereeuwigen moest. De griffier van den grooten rijksraad had drie afschriften gemaakt: voor den Koning en de Koningin elk één, op kostbare geplette huiden als rol gespannen tusschen twee palmhouten staven met kunstig versierde handvaten. Een was in Babylonisch spijkerschrift in kleitafels gegrift voor het koninklijk archief en geborgen in een rose kruik met het opschrift: Sjir ha-sjirim. Een vierde afschrift op papyrus was gebracht naar de profetenschool te Najooth, om te worden vermenigvuldigd en voor goeden prijs te worden verkocht. Voor het koninklijk huis waren dertig afschriften besteld, om te dienen voor een plechtigheid, die de Koning wilde instellen en waarbij het hof ambtelijk kennis zou worden gegeven van de geboorte van het lied, het hooge lied der liefde van koning Sjalomo en koningin Abisjag, het schoonste lied, dat ooit in Jisraëel was gedacht en gedicht, het lied der liederen. Zoo ontving het, na acht dagen lang te zijn beschaafd, besneden, den naam van: Sjir ha-sjirim. Den stokouden profeet en leermeester had de koning zelf een afschrift gebracht in zijn sobere cel, hem verteld van de samenkomst, die hij houden wilde en hem gebeden met zijn geest het tot in zijn diepste roerselen na te speuren. ‘Ik gevoel het, grijze vriend Jahwe's, evenals voor enkele jaren dat van mijn kroningspsalm, is ook het ontstaan van dit lied niet buiten den Geest Jahwe's omgegaan.’ ‘Mijn vorst, ik zal biddend mij van uw opdracht kwijten en ik voel ook, het zal de laatste taak zijn, die ik voor uw koninkrijk vervul. ‘Hebt ge alles, mijn vader, wat gij begeert?’ ‘Ik heb voor mijn stoffelijk leven slechts nog één begeerte.’ ‘Spreek en ik zal hem vervullen.’ ‘Als Jahwe mijn ziel naar de Sjeool roept, o moge mijn lichaam dan rusten naast dat van uw vader...’ ‘Het zal u geschieden.’
Wie gearbeid hadden aan de afschriften van het Sjir ha-sjirim, hadden menig zweetdruppel van hun voorhoofd weggewischt. Bovenal de profetenzonen in de lichte getimmerten hunner gezamenlijke woningen. Want de langdurige winden uit de woestijn van Arabië waren gegroeid tot een storm, die drie dagen had geduurd. | |
[pagina 32]
| |
Die dagen waren ondragelijk heet geweest. De nachten hadden geen koelte gebracht. Het lastig insectenleger had zijn toevlucht in de huizen gezocht. Bint en plank had gekraakt, dat de zwoegende schrijver telkens opschrikte uit de lieflijke gedachtenwereld, waarin zijn geest werd overgebracht door zijn werk bij dag en bij nacht. De één was eindelijk zijn slaap niet meer meester, de ander werd gejaagd onder zijn moeilijk werk. En was het voor Elichoref en de zijnen beter geweest binnen de cyclopenmuren van den ouden Jeboesietenburcht, ook daar was de hitte binnengedrongen en... de koning had haast bevolen. Na drie dagen had een vochtige westewind den verschroeienden oosterstorm afgelost. Een snelle vorming van onweerswolken had plaats gegrepen boven de zee, die zich verspreid hadden ontladen over geheel Syrië in berg en vlakte drenkende regens. Een donkere nevel hing thans over stad en land, lavend de van lichten warmteprikkels doodelijk vermoeide zwoegers. Het wachten was nu, tot die optrok, en in dat wachten voor de slaven van het schrijfriet een herstellende rust. Den nieuwen paleisvoogd wachtte thans de taak, zijn eerste hofplechtigheid in elkaar te zetten en hij werd telkens gezien omtrent Achisars kleine villa in de Weststad. Met zijn Chetietisch begrip nog weinig doordrongen van den geest van Jisraëels historie, had hij, waar het een bruiloftslied gold, vooral vrouwen willen uitnoodigen tot de plechtigheid. De grijze Achisar had moeite, hem te doen begrijpen, dat, wat er in de troonzaal ging gebeuren, in de allereerste plaats de chekamiem, de wijzen, aanging, onder wie de koning - en uit hetgeen van de wording van het Hooglied was gebleken, ook de koningin Abisjag - de hoogste plaats bekleedden. In de tweede plaats dienden daar tegenwoordig te zijn de nebiiem - dus Nataan en Achia - en misschien enkele profetenzonen, die kennelijk geprofeteerd hadden. In de derde plaats de Koheen Gadool en zijn beide zonen Achimaäz en Azarja. Dan verder allen, die een hooge plaats aan het hof bekleedden: de legerleiding in den veldoverste Benaja en den overste van de lijfwacht en giboriem Eliaab en de stamvorsten, in Jeroesjaleem aanwezig en Adoraam, de schatmeester, Josafaat de kanselier en Elichoref, de schrijver. | |
[pagina 33]
| |
Voorts alle prinsen en Zaboed in het ornaat van huispriesters des konings. Dan de vrouwen met leden van het koninklijk huis in echt verbonden: Bathsjeba, Naäma, Boeni - en misschien ook de prinsessen. Verder zou het zeker in den geest der groote koningen Dawied en Sjalomo en in dien der profetie zijn, de hoofdleiders van den cultuszang: Asaaf, Chemaan en Jedoethoen op te roepen. Misschien ook Kimcham, den zoon van Barzillaï en Mefibosjeeth, den zoon van Jonathaan, den zoon van Sjaoel. Eindelijk de oud-grootwaardigheidsbekleeders Sisa en hem, Achisar.
Drie slagen, om 't half uur driemaal herhaald op het groote bronzen bekken, dat aan den oostermuur van den nieuwen burcht in armen van fraai smeewerk hing, riep op den derden Ajaar de te voren genoodigden op tot de plechtigheid der kennisneming van het hooge Lied van staat, door de jonge vorsten in beurtzang gedicht. Er was geglimlacht om dien oproep. Vooral de krijgslieden en de dragers der puur zakelijke ambten, de schatmeester Adoraam en de archivaris Josafaat, doorvoelden niet recht hun betrekking tot zulk een staatslied. Om den zomerdag op zijn heetst te ontgaan, was de bijeenkomst op de vierde morgenure gesteld. De meesten verschenen in linnen meïels, het hoofd door een tulipane van dezelfde stof tegen de kracht der Ajaarzon beschermd. Alleen het blauwe purper van des hoogepriesters buitenambtelijk staatsiekleed en de hooge Kroon-der-Heiligheid gaf met de kleurige gewaden der koninginnen en der andere vrouwen de kwalijk gemiste afwisseling in al het manlijke wit. De troonzaal met haar deuren op het Noorden en lange buitenmuur - wel op het Oosten, maar urenlang in schaduw van den hoogen Jeboesietenburcht, bood koelte binnen haar muren en lafenis op haar tafels met vruchtendranken uit de magazijnkelders van den ouden burcht. De deuren in den achterwand der zaal gingen open en de koninklijke familie, door Loema voorafgegaan, trad binnen, terwijl allen zich op hun knieën wierpen met het voorhoofd op de tapijten. Een oogenblik stonden de binnentredenden stil. Dan sprak Sjalomo: ‘Jahwe zij met u.’ Men rees op en vriendelijk en gratievol begroetten de koningsvrouwen de hooge aanwezigen. | |
[pagina 34]
| |
Na enkele oogenblikken glimlachend met zijn krijgsoversten en de twee nog overgebleven helden der groote ternare, die met verzaking van eigen leven water voor hun koning haalden uit de bronput van Beethlechem, de slagorde der Filistijnen doorbrekend in de vlakte van Refajiem: Jisbaäl en Sjamma, vrienden van Dawied, te hebben gesproken over de reden ook van hun oproep, - besteeg de Koning de verhevenheid, waarop de marmeren troonzetel stond en hief de rechterhand, om stilte te wenken. ‘Leden van mijn koninklijk huis en gij allen, die uw krachten van wijsheid en moed dagelijks wijdt aan de bevestiging van mijn troon, ik heet u welkom aan deze plaats.’ ‘Niet tot het staatsbeleid in engeren zin riep ik u hier samen: dat toont u wel de aanwezigheid der koninginnen en prinsessen in uw midden. Dat toont u mede deze feestelijk versierde zaal met haar tafels vol lafenis en festoenen van immergroen.’ ‘En als ik u meedeel, dat we hier samen zijn tot het vieren van een feest der geboorte, dan moet ik weer uw op een dwaalspoor gelokte gedachten opvangen en doen omwenden als dolende schapen. In den jongen prins Rehabeaam ontving mijn huis een toekomstigen kroondrager, als Jahwe het gehengt, maar geen kind van vleesch en been werd daar nog toe geboren in de vertrekken van mijn paleis.’ ‘En toch riep ik u hier samen, om met mij en de koningin Abisjag een geboortefeest te vieren.’ ‘En om dit feest te verstaan, moet ik u herinneren aan dien Ajaaravond van voor drie jaren, toen we feest vierden in de zaal van Malkizedeq daar aan de overzijde, het feest der huwelijkstrouw van mijn herderin-bruid en mij.’ ‘Aan het eind van dien feestavond spraken de profeten Berechja en Nataan en ten laatste sprak ik zelf en deelde mede, dat uit Sjalomo en zijn Masjiaansche bruid geen vleesch geboren zou worden, maar een lied dat samenstemmen zou met de hallels der eeuwigheid.’ ‘Die profetie wordt thans in uwe ooren vervuld.’ ‘Ik bid u namelijk, te luisteren naar de voordracht van dat lied door den jongen profeet Achia. Onze grijze Nataan vroeg mij, door hem te worden vervangen.’ De koning zette zich op zijn troonzetel. Blozend beklom Achia het troonbordes en ging rechts achter den troon staan. Dan begon hij met een lichte beving van ontroering in zijn stem, | |
[pagina 35]
| |
langzaam, met nadruk en ietwat monotoon: ‘De koningin Abisjag spreekt:’ Kus mij met de kussen uws monds!
Uw minne is beter dan wijn.
Hoe geuren uw kostelijke zalven!
Uitgegoten zalf is uw naam.
Daarom zoekt u de minne der maagden.
De ademloosheid van zijn gehoor en de stemming van het lied grepen hem aan tot lichte stemverheffing: Neem mij mee, neem mij mee, laat ons ijlen!
---------------
uw liefde den wijn overprijzen.
Wie zou u, o liefste, niet minnen?
Huiverend voer het Abisjag door de ziel, dat haar binnenste gedachten voor haar bruidegom plotseling tot allen gingen spreken, ach, het lot van alle zangers bij Gods genade..., Dochters van Jeroesjaleem, ik ben veldbruin, maar lieflijk...
Glimlachend richtte zich blik bij blik op haar, ook die des Konings. Ze voelde het en bloosde. Gij zijt schoon, mijn vriendin, gij zijt schoon!
Uw oogen als oogen der duiven...
Toen ontmoetten ze die van haar bruidegom: Ik ben een bloem der weiden van Sjaroon,
een verborgen lelie der dalen.
De aandacht in de zaal steeg. Zulke poëzie had men nog nimmer beluisterd. Zijn linkerhand onder mijn hoofd,
zijn rechter, die mij omarmde...
'k Bezweer u, Jeroesjaleems dochters,
bij gazellen en hinden der velden,
zoo die liefde gij prikkelt of opwekt
tot dat het haar luste...
| |
[pagina 36]
| |
Bewondering fluisterde rond. Wat stijgt daar op uit de steppe?
Stofzuilen als brandende wierook
-------------
Zie, ze rukken daar aan, zestig helden
uit het heldenhuis bij de bronpoort,
die allen ten oorlog geleerd zijn
en zwaarden en lansen hanteeren.
Met een onder zware baardharen verborgen glimlach zagen de krijgers elkander aan, verrast, dat ook hen in dit lied iets gold. Maar al golden ze hen niet in hun krijgsambt, onberoerd lieten toch ook den mensch in hen niet de prachtige verzen van den Bruidegom: Zuster, mijn Bruid, uw fontein is verzegeld,
zuivere bron in gegrendelden hof.
Wat daar bloeit, is een Eden in weelde
---------------
Al wat daar geurt is van eind'looze zoetheid.
---------------
geuren van sneeuw en van duizenden bloemen,
druischende vreugd uit der rotsen schoot,
En staatsman en krijgsheld boeiden de verzen: Als mijn Thirza schoon, als Jeroesjaleem lieflijk,
schriklijk als vlagoverwapperde krijgers:
wend af, het geweld van die oogen...
---------------
Wie is 't die op ons als het morgenrood schouwt,
zacht als maanlicht en klaar als de zonne
en vreeslijk als baanderscharen...?
Met moeilijk begrijpen zag men de symboliek tot mystische hoogten klimmen in de verzen: Maar ik dacht in een gaarde te plukken gaan
de bloemen, de bloemen der dalen;
te zien of de wijnstok knoppen dreef,
hoe granaatbloesems 't blad achterhalen.
| |
[pagina 37]
| |
Maar plotseling bestierf het mijn ziel...
een strijdwagen stond voor mijn voeten;
de koning klom af en ik klim met hem op,
mijn volk kwam mij juichend begroeten.
Keer weer, keer weer, o Sjoeneemsche bruid,
keer weer, dat w' u mogen aanschouwen...
Wat wilt ge zien aan de Sjoeneemsche bruid?
[Eerst bruid van den vader en dan van den zoon?
Masjiaach verkoos mij! 'k Ben één, ik ben één!]
Machanajiem: één rei van twee heiren!
Nataan hief den grijs omkransten schedel uit de beide handen, sloeg de valkenoogen ten hemel... ‘Dat is het,’ sprak hij en liet het hoofd weer zinken. O, druk m' als een zegel aan hart en arm:
onvervreemdbaar zijn koningszegels!
Ze gaan met hen mee in het duistere graf.
O, dood, zijt gij sterker dan liefde?
Zoo min als gij slaakt de liefde haar buit.
Ze brandt als onbluschbare kolen.
O liefde, o vuurvlammen Jahwes!
Een stortvloed van water en bluscht u niet!
Een stortvloed van schatten en koopt u niet!
Die ze biedt wordt betaald met verachting!
Een jubel klonk op uit de zaal. Zoo hadden de koninklijke harpen van het Dawiedisch zangerpaar nog nooit geklonken. Dit was een nieuw lied van nieuwe snaren! En nog eens - toen Achia van het podium daalde en de koning oprees en Abisjag naast zich wenkte, jubelde men luid en lang te hunner eer. ‘Leven de Masjiaansche dichter-koning en -koningin Sjalomo en Abisjag!’ Als allen zwegen klonk nog een laatste jubel na: het was die van het drietal Asaaf, Chemaan en Jedoethoen: ‘Leve het Rijkskind, bloeie de zangkunst van koning Sjalomo hooger dan die van Dawied.’ | |
[pagina 38]
| |
Sjalomo dankte hen met een handbeweging. Toen riep hij den Koheen Gadool Zadok. Statig trad de Hoogepriester naar den troon, zijn rijzige figuur nog vergroot door de Kroon-der-Heiligheid met de gouden plaat, die met diep graveersel haar ‘Heilig Jahwe’ sprak. Hij boog niet ter aarde, maar bleef met een lichte hoofdbuiging voor den koning staan. Sjalomo rees op en sprak de woorden, door Serafijnevleugelen gedragen: ‘Vriend Jahwe's en des konings, neem in uw heilige handen over dit afschrift van het u voorgelezen lied. Wij verklaren het in naam van het Rijk te behooren tot de Heilige Schriften - met de psalmen mijns vaders, mijn kroningspsalm en die der opperzangmeesters, de geschriften van Mosjè en Sjemoeëel, en die de geschiedenissen bevatten van Jehosjoea, de Richteren en Roeth. In de verzameling des rijks van geschreven stukken, wordt het bewaard op kleitafelen. - Gij, bewaar het voor Jahwe's aangezicht bij de heilige boeken in de tent. ‘Uw knecht zal doen, gelijk de koning gesproken heeft,’ sprak Zadok en aanvaardde de papyrusrol voor het heilig archief. Toen sprak de heerlijke jonge Dawiedszoon - en een lichte gouden band lag om zijn voorhoofd en donkere lokken, - terwijl een zijden meïel om zijn ranke leden hing en zijn groote donkere oogspiegels fonkelden van hooger licht: ‘Nog eenmaal voer ik uw gedachten terug naar het feest onzer trouw in de zaal van den koning-priester Malkizedeq.’ ‘Daar verhief na het eindigen van het kroningsmaal de oude profeet Berechja, de vriend van het huis der koningin Abisjag in Sjoeneem zijn stem.’ ‘En wat hij zeide, was in dezen geest: ‘Als het Jahwe beliefd heeft, den grooten Verlosser van zijn volk en der menschheid, die ons verlossen zal van het verderf der zonde en des doods, te doen voorafgaan door den koning Dawied in al zijn koningsmajesteit, maar ook in zijn lijden en bange benauwdheden, en verdrukkingen, - en dien Verlosser in zijn volkomene goddelijke heerlijkheid, die bij Jahwè Hem wacht, als Hij in zijn lijden zal hebben overwonnen, - door den koning Sjalomo, dan is het niet, dan enkel waarheid, dat Hij die verloste menschheid ook doet afspiegelen door een mensch, door een vrouw, uit ellende verkoren en door groot lijden heengegaan, maar schoon als die verloste menschheid eens zijn zal.’ | |
[pagina 39]
| |
‘Die schaduw draagt de koningin Abisjag, mijn verkoren bruid.’ ‘Want de band tusschen Masjiaach en die verloste menschheid, is de band des huwelijks.’ ‘Het was de trouwe vriend van mijn koningshuis, onze nabi Nataan, die na hem sprak.’ ‘Wat hij zeide, heb ik aldus in mijn hart bewaard:’ ‘“Gij zegt, o Vorstin: Schaduw van twee heiren, de bruid der nog niet volkomen verloste menschheid in onvolkomen verband met haar lijdend overwinnenden Verlosser en de verloste en verheerlijkte bruid in volkomen band met dezen triumfeerenden en verheerlijkten Masjiaach verbonden. Daarom is de koningin Abisjag schaduwbeeld van twee legerscharen van uitverkorenen.”’ ‘En Jahwe verlichtte zijn geest, toen hij nog dieper in deze heilige stof doordrong en zeide:’ ‘“Die eene schare, in onvolkomen vereeniging met Masjiaach, eerst komend, dan lijdend overwinnend, dan overwonnen hebbend, wacht op zijn glorievolle toekomst. En diezelfde, verlost van zonde en dood en opgewekt tot eeuwige zaligheid, zal geheel met haar Goddelijken Bruidegom worden vereenigd.”’ ‘Die twee legerscharen zijn een, gelijk de Bruid zelve één is, maar in opvolging van tijd en verschil van verhouding tot haar Bruidegom.’ ‘Gij hebt het gehoord, dat hebben wij weergegeven in ons lied met deze woorden: Masjiaach verkoos mij, 'k ben één, ik ben één,
Machanajiem! één rei van twee heiren!
‘Ons lied.’ ‘De gave des lieds komt van Jahwè. ‘Het wordt in dit leven, dat onder zonde en krankheid en verzwakking ligt neergedrukt, uiting van des dichters vreugde nog, ja, maar vaker van zijn smart en ellende.’ ‘In de psalmen mijns vaders, den man van smarten en benauwdheden, zijn het die smarten en benauwenissen, die hij eerstmaals zingt.’ ‘Nabi Nataan kent het lied, waarin de smart zijn koninklijke ziel doet uitbreken in den jammerklacht: Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij mij verlaten?’ ‘Toch eindigt hij met den jubel: Van U zal mijn lof zijn in een groote gemeente!’ | |
[pagina 40]
| |
‘En ik herinner mij ook in dezen stond het schoone lied, dat aanvangt: Gelijk een hert schreeuwt naar de waterstroomen. - Daarin klaagt hij in het begin: Mijn tranen zijn mij tot spijze, dag en nacht, - maar hij eindigt met den jubel: Hoop op God, want ik zal Hem nog loven; Hij is de menigvuldige verlossing mijns aangezichts en mijn God. - En nog in een ander lied vangt hij dus aan: o God, neem mijn gebed ter oore, ik bedrijf misbaar in mijn klacht - en het einde: Ik zal op U vertrouwen.’ ‘In zijn lied overwint hij de angsten en benauwdheden door het geloof, dat weer aan het einde zijn verlossing uitjubelt: Gij omringt mij met vroolijke gezangen van bevrijding.’ ‘Ook mij en mijn geliefde dreigden benauwdheden, - maar niet van smart. Jahwè's overstelpende zaligheden eischten van ons krachten, die alleen in Eden waren geschonken.’ ‘En uit onze tot berstens met zijn vreugde vervulde harten is ons lied geboren.’ ‘Als de golven van vreugde of smart te hoog gaan, buigt ons hart zich neder.’ ‘Tot we Jahwè zien als de bron van die vreugde en Hij de kracht geeft, ze op Hem over te leiden, evenals mijn Vader zijn smarten overleidde op Hem.’ ‘Dan huppelt de ziel van vreugde op de maat van gezang en snarentuig. En om u, lieve vrienden mijns vaders, opperzangmeesters in ons midden, die zoo menig klacht mijns vaders door uw instrumenten deedt dragen, ook mijn kroningspsalm, - om uwe gaven roept thans ons lied.’ ‘Laat de wijsheid Gods schitteren in klanken, als wij het in woorden vermochten, want de wijsheid Gods schiep het heelal en onze wijsheid schept zijn schepping na naar ons menschelijk vermogen.’ ‘Gij dan, o door God begenadigden met wijsheid en profetie en lied, schept klanken, daar de ziel bij huppelt tot Gods eer, tot lof der eeuwige wijsheid Gods.’ Het was aan Sjalomo te zien, dat een hoogere bezieling hem had aangegrepen. Plotseling hief hij de handen omhoog. Zijn stem deed aan, of een ander door hem sprak. Ook de keus zijner woorden. Wijd staarden zijn oogen over de aanwezigen heen. Chemaan greep naar zijn schrijfriet, dat hij altijd verborgen bij zich droeg, als het in hem ging zingen. De oude Nataan rees op. | |
[pagina 41]
| |
Daar klonk het luid over de verbaasde hoofden van vrouwen en grooten...
‘Roept de wijsheid niet en laat het verstand zijn stem niet weerschallen?’ ‘Jahwe schiep mij als Eersteling zijner wegen, als Eerste zijner werken, die de eeuwen deden ontwaken.’ ‘Van eeuwigheid ben Ik, van den oorsprong der aarde.’ ‘Als de oceanen niet waren, werd Ik geboren, voor het borrelen der bronnen, zwaar van water.’ ‘Voor de bergen werden gegrondvest, - eer dan de heuvelen werd Ik geboren.’ ‘Eer Jahwè land en velden schiep en het groene kleed der donkere aarde.’ ‘Ik was tegenwoordig, toen Hij de hemelen bouwde, als Hij den horizon cirkelde over het oceaanvlak.’ ‘Als Hij de wolken daarboven bevestigde en de wellen van den oceaan sterk maakte,’ ‘Toen Hij de zee haar perken stelde, opdat de wateren naar zijn bevel zich droegen, - toen Hij de grondvesten der aarde vastzette, toen was Ik zijn Lieveling, Hem ter zijde en vol verrukking, dag aan dag, speelde Ik voor zijn aangezicht, speelde Ik in de wereld zijner schepping en vermaakte mij met zijn menschenkinderen.’ ‘Nu dan menschenkinderen, hoort naar mij, want zalig zijn ze, die mijn wegen bewaren.’
De hoogere, hemelsche spanning liet hem los. Hij zette zich op den troonzetel. - Vriendelijke handen brachten van de aanrechttafels een beker granatensap met honing. Toen hij gedronken had, rees hij weer op. ‘Hebt gijlieden in de persoonlijke Wijsheid, die daar door mijn lippen sprak, Masjiaach vernomen? Is Hij het niet, die als de Wijsheid Jahwè's de wereld heeft gedacht en gewrocht? Is Hij niet de Wijsheid zelve?’ ‘Hij heeft zijn Geest in de schepping doen ingaan. Daarom doet haar zijn Geest ons kennen als gelijkenis van al wat geest is!’ ‘Zal de priesterdienst der verzoening niet eenmaal ophouden? Dan ware Masjiaach onze eeuwige Verlossing niet!’ | |
[pagina 42]
| |
‘Zal de profetie niet eenmaal zijn uitgesproken? Hoe ware Masjiaach anders haar vervulling!’ ‘Maar nooit, nooit, nooit zal het menschenhart moede worden, de eeuwige Wijsheid in zich op te vangen als in een spiegel en uit te jubelen voor den Eeuwige het lied, dat zij daar wekt!’ ‘Wat U heden werd voorgedragen, was een lied, een huwelijkslied. Want Hij gaf ons menschen wijsheid, om ook scheppingen te maken in lied of steen of kleurenpracht.’ ‘En de koningin Abisjag en ik schiepen een lied, zingend van het hoogste, dat Hij, Masjiaach schiep: zijn huwelijk met de menschheidsbruid, het paradijs zijner onpeilbare, onmetelijke Liefde.’ ‘Ons huwlijk is beeld en gelijkenis van het zijne. Bruidegom en bruid zijn er schaduwbeelden van Hem en zijn verloste menschheid. En Hij is de Allerhoogste met zijn Vader, met Wien Hij God is.’ ‘Daarom is het allerhoogste in zijn schepping zijn liefdeband met zijn menschheidsbruid.’ ‘De bloem, de kroon, de sneeuwtop van Jahwe's gedachtenbergen. Alzoo ons lied, schaduwbeeld van zijn huwlijk, koos die hoogste top ten altaar onzer aanbidding en lof.’ ‘Die keuze heeft Masjiaach ons opgelegd, wijl Jahwè met Sioon het hoogste bedoelt.’ ‘Er wordt een Jeroesjaleem door Hem gebouwd daarboven!’ ‘En daarom, gij allen, hier vergaderd om onzen troon, heden verklaar ik ons lied, geboren uit het Masjiaansche koningspaar: Sjalomo den zoon van Dawied en Abisjag, de dochter van Jedi, dat ontvangen is op den Libanoon, de schaduw van het verloren Paradijs, en geboren te Jeroesjaleem, de schaduw van het herwonnen Paradijs, tot kind des Rijks, dat Jahwè's raad heeft gesticht tot eeuwige glorie van zijn Ongeschapen Zoon.’ ‘En als vader noem ik den naam van dat kind: hoogste Lied, Sjir ha-sjirim, omdat er geen hooger is of immer zijn zal, omdat dit kind schaduw is op zijn beurt van dat nieuwe Lied, dat aan den hemelschen bruiloftsdisch van Masjiaach door aller eeuwen eeuwigheid eindloos zal weerklinken. Ik stel den datum zijner geboorte op den eersten dag der schoonste maand, den eersten Nisaan!’ ‘En hier op aarde zal het weerklinken, om het trillend verlangen te wekken naar dat eeuwig bruiloftsfeest in de hemelen - ameen, ja, ameen!’ | |
[pagina 43]
| |
Een tranenstroom vloeide langs Abisjags wangen. Niemand juichte, niemand sprak... Wie peilde dat alles? Nataan hief het hoofd niet op. De Hoogepriester stond peinzend. De opperzangmeesters staarden elkaar onrustig aan, huiverend voor hun taak.
Dan nam de koninklijke dichter en wijze ten derden male het woord. ‘Mijne getrouwen!’ ‘Bij deze geboorte hoort een feest, als nooit te voren gevierd is.’ ‘Wat in het Sjir ha-sjirim is gezongen, moet door zangers, door mij aan te wijzen, worden verbeeld en nagezegd.’ ‘Ik bid de opperzangmeesters, het lied te herlezen en het een mantel van klanken te weven, als de Wijsheid hun geven zal. ‘De Koheen Gadool gelieve zijn Levietenkoren en muziekinstrumenten daartoe te verleenen.’ ‘En de profeten Nataan en Achia bidden den Allerhoogste, dat Hij zijn Geest hun geve, om te doorzien, waar door het aardsch gebeuren van ons Lied het hemelsche straalt. ‘Zoo worde de Naam Jahwè's verheerlijkt en alle kluister onzer zielen geslaakt. - Ik verklaar deze bijeenkomst voor geëindigd.’
Voor de vierde maal was de lente weergekeerd, dat Sjalomo scepter en muurkroon van Sioon torschte. En immer hadden de jaargetijden met bloemen en oogst, milde regenstroomen, daverende onweders en prachtige sneeuwluchten Jahwe's zegenbeloften vervuld. Jahwe's zegenbeloften hadden aldus geklonken: ‘Het land van melk en honing, waar gij heengaat, om het te erven, is niet als Egypteland, vanwaar gij uitgegaan zijt, hetwelk gij, als gij het met uw zaad bezaaid hadt, als een tuin der moeskruiden met door uw voet gedreven schepraderen, bewateren moest. Het land, waarheen gij overtrekt, om het in bezit te nemen, is een land met bergen en dalen, dat, wanneer er regen van den hemel daalt, water drinkt, een land, waarvoor Jahwè, uw God zorg draagt. Bestendig rusten de oogen Jahwè's uws Gods er op van het begin des jaars tot aan zijn einde.’ ‘Wanneer gij mijne bevelen, die ik u heden geef, trouw gehoorzaamt, | |
[pagina 44]
| |
wijl gij Jahwè, uwen God, liefhebt en hem van ganscher harte en van ganscher ziele dient, zoo zal Hij uw land ter rechter tijd regen geven, vroegen zoowel als spaden regen, opdat gij uw koren en uw most en uw olie kunt inzamelen. Ook zal Hij u op uw velden gras voor uw vee geven en gij zult kunnen eten en u verzadigen.’ ‘Weest echter op uw hoede, dat uw hart zich niet late verleiden en gij afvallig wordt en andere goden vereert en u voor die nederwerpt, dat de toorn Jahwè's niet tegen u ontsteke en Hij den hemel toesluite, dat er geen regen zij en de aarde haar gewas niet meer geve en gij ras verdwijnt uit dat schoone land, dat Jahwè u geven wil.’ Thans, nu ze Jahwè dienden en naar geen andere goden vroegen, vermenigvuldigden menschen en vee en in blijde stemming genoot men de toegezegde weldaden, onbewust van de onmetelijke zaligheden, die nog in zijn beloften verborgen waren.
Sedert de koning ten vorigen jare het Sjir ha-sjirim als kind des Rijks aan hof en raden had voorgesteld, hadden de drie opperzangmeesters gearbeid aan een melodie voor heel het lied en de rol der instrumenten was daarbij voor alle partijen vastgesteld. Machazioth, de zoon van Chemaan en achterkleinzoon van den grooten Sjemoeëel, een bijzonder schoon man en een groot zanger, had de partijen, door den koning gedicht, zich eigen gemaakt en de zangeres Abida, dochter van Jedoethoen, had desgelijks gedaan met de strofen van het lied, door de koningin gedicht. Ook zij was zeer schoon. De keuze van een groep ‘dochters van Jeroesjaleem’ was geschied uit de oudere zangeressen. Krijgers bij de draagkoets en andere bijfiguren hadden hun rol gekregen en groote ijver was maandenlang geoefend, om straks voor het hof en de bloem des volks al de krachten, die in het nieuwe Rijkskind sluimerden, te doen zien en hooren. Het feest was gesteld in de week, die aanvangt met den eersten Nisaan. De drie en twintigste Adaar viel op Sjabbaath. Als men den vier en twintigsten zijn reis aanving, waren de verst wonenden wat uitgerust, eer het hoogheilig spel van het Sjir ha-sjirim begon. Genoodigden waren van buiten Jeroesjaleem behalve de stamhoofden, de bevelhebbers in de garnizoensteden, de oudste inwoner van elke stad en de hoofdbestuurders der kroondomeinen, - ditmaal met hun vrouwen. Het spel zou worden gespeeld in den koningstuin buiten de Zuiderpoort. | |
[pagina 45]
| |
Een bewaterde hof is in het Oosten een vorstelijk bezit, een toppunt van aardsch geluk. Een spel van geluk en zulk een hof hooren bij elkaar. - En deze hof en dit spel hoorden bijzonder bij elkaar, omdat voor de uitbeelding van het lied noodig was een beboschte berghelling: de Libanoon met zijn bronnen - en de Gichoonbron, door de kunst hierheen geleid, die bronnen kon aanduiden en de westerflank van den Sioon voor Libanoon kon gelden. Uit den vijver, door de Gichoonbron gevuld, traden twee beken en daartusschen was een vlak grasveld. Dicht bij den vijverrand was een zodenbank gemaakt en buiten de beekarmen, rechts en links, stonden heesterbosschen, van waarachter de hoofdpersonen konden optreden en daarheen verdwijnen over plankieren, waarmee de beekarmen waren overbrugd; daarachter verscholen, was ook het orkest opgesteld, om zich onzichtbaar te doen hooren. Links, bij de intree van den hof lag een open plek, die de steppe kon verbeelden. Links van de zodenbank was nog een als tuinmuur beschilderd houtwerk opgericht en aan de andere zijde een stadsmuur met poort. En tegenover dat alles, op het groote grasperk, - een purpertapijt van anemonen in dezen tijd van het jaar, door den wind gewiegd, door de hitte gebogen en door den dauw weer opgericht, - waren onbarmhartig drie rijen amphitheaterbanken gezet. De voorste van het middenvak was voor de koninklijke familie. Links van de banken stond een klein spreekgestoelte.
In den vroegen morgen van den derden Nisaan vulden zich de banken in den koningshof van den Sioon, met wat in Dawieds stad en heel het land voor Jahwè en den koning zijn hooge roeping vervulde. De koning en de koningin Abisjag, de koningin-moeder en koningin Naäma onderhielden zich met de genoodigden in vroolijken ernst. Feestelijk straalde de zon over den Maschith heen haar nog jonge stralen op loof en rotsen, nat van dauw, op vijver en waterloopen en de dunne jonge bladeren van loofwisselende eiken, van platanen en amandelboomen. Dat doorschijnend loof belette tevens de zonnestralen, wie spelen, zingen en toeschouwen zou, te hinderen. Op een wenk des konings blies Loema den zilveren signaalhoren ten begin en besteeg Achia het spreekgestoelte. | |
[pagina 46]
| |
‘Dat de koning en de koningin en hun edele telg, het Sjir ha-sjirim, eeuwig leven!’ ‘Het heeft den koning behaagd, mijn vereerden leermeester Nataan en mijn jonkheid en onervarenheid op te dragen, dat wij bij het licht Jahwè's zouden nagaan, waar door de aardsche nevels van het schoonste lied, dat uit ons volksleven is voortgekomen, de stralen van hooger Goddelijk bedoelen dringen.’ ‘Door wat de koning op die onvergetelijke bijeenkomst in de Ajaardagen van het vorige jaar heeft gesproken en geprofeteerd, is ons de weg daartoe gewezen en verstaan we, dat het huwlijk hier op aarde beeld en schaduw is van de betrekking tusschen Masjiaach en de door Hem verloste menschheid.’ ‘Schaduwbeeld van Masjiaach in zijn lijden en strijd, om de menschheid te verlossen uit de macht der gevallen geestenwereld en der zonde, is onze beminde koning Dawied geweest.’ ‘Gij, o koning, zijt schaduwing van Masjiaach, die al die machten heeft overwonnen en koningin Abisjag is beeld der verloste menschheid in haar verhouding tot den strijdenden en overwinnenden, altijd minnenden Zone Jahwe's, - thans in heerlijkheid stralende koningsbruid.’ ‘Daarenboven heeft de koning in die samenkomst in Ajaar geprofeteerd, dat Masjiaach, de Opperste Wijsheid, als Kind met zijn Vader het heelal heeft gedacht en gevormd en de menschheid in haar middelpunt gesteld.’ ‘Toen wilde Hij genadiglijk haar Bruidegom zijn en zijn matelooze liefde heeft haar in haar val niet losgelaten. Zoo is Hij nog haar Bruidegom.’ ‘De eeuwige zaligheid voor Gods aangezicht zal dus een eeuwige bruiloft zijn.’ ‘Die bruiloft zal gevierd worden in het gouden Jeroesjaleem, waar Jahwè en Masjiaach tronen.’ ‘Van dat gouden Jeroesjaleem is het onze beeld en schaduw.’ ‘En zie, het lied onzer koningen, dat die eeuwige bruiloft ons doet voorgevoelen, speelt in ons Jeroesjaleem zich als schaduw in ons koningspaar af.’ ‘Dat voorgevoelen wordt uitgedrukt in het lied onzer koningen.’ ‘Wat wij daarin hooren vertolken is dus een schaduw der Wijsheid Jahwè's, van die wijsheid, waarmee de Wijsheid haar schepping brengen zal, tot waar haar heerlijkheid alles overstraalt.’ ‘Daarom ontving het van zijn ouders den naam van Hooglied, | |
[pagina 47]
| |
daarom heet het Sjir ha-sjirim, daarom is het het hoogste beeld van de hoogste Scheppingsgedachte, waarbij psalmen en profetieën verbleeken, - schaduw van den hoogsten sneeuwtop van Gods Wijsheid, de toppen van Masjiaachs Chermoon, spelend in het Paradijs van ons Kanaän, den Libanoon en eindigend in ons schoon Jeroesjaleem, dat bij Jahwè eens blinken zal van paarlen en goud.’ ‘Wat gij zien zult, wil uw gedachten leiden naar Libanoon en Jeroesjaleem, schaduwen van het Paradijs en het eeuwige Jeroesjaleem daarboven.’ ‘De door Jahwe's Geest begenadigde zanger Machazioth, de zoon van den opperzangmeester Chemaan, - en Abida, de schoone zangeres, dochter van den opperzangmeester Jedoethoen, spelen voor u als koning Sjalomo en koningin Abisjag.’ ‘Wat gij zult hooren in hun beurtgezang is het Sjir ha-sjirim en daarin den roep der menschheid om den kus der genade, na den val gegeven in de aanneming van Jisraeel als Gods volk, in het verlangen der patriarchen, om te zien, wat wij in beeld en lied zullen genieten, het onweerstaanbaar verlangen van het volk Gods naar de feestelijke ontmoeting met zijn God, als eens op het geruisch van het Paradijsloover op den middag en het fluisteren van den avondwind.’ ‘Laat dit alles u ontrukken aan de overleggingen van dit tegenwoordig leven en opvoeren tot achter de gordijnen der Openbaringen onzes Gods in de profetieën en de daden van onze koningen Dawied en Sjalomo en onze koningin Abisjag, onze Masjiaachbruid.’ ‘Dat de koning en de koningin en hun edele telg eeuwig leven!’ Achia hernam zijn plaats naast den ouden profeet.Ga naar eind11)
Plotseling klonk één toon uit alle blaasinstrumenten, dreunde van alle tactinstrumenten één slag. Dan stilte. Statig kwam van achter het heesterbosch rechts van den Gichoonvijver, over het plankier, dat het rechter beekje overbrugde, Abida getreden in wit-zijden gewaad, een krans veldbloemen in het donkere haar. Voor de middelste rij banken bij de zodenbank bleef ze staan. Ze strekte de handen op den rug, hief het hoofd op. Dan weerklonk haar gouden stem door den lentemorgen: | |
[pagina 48]
| |
Kus mij met de kussen uws monds!
Uw minne is beter dan wijn!
Hoe geuren uw kostlijke zalven!
Uitgegoten zalf is uw Naam!
Daarom zoekt u de minne der maagden.
Het orkest, onzichtbaar achter een verder gelegen heesterbosch, begeleidde de zachte, smachtende melodie met zoete fluitgeluiden. Hier en daar een tambourijnslag. De stem der zangeres zette zich uit, de melodie klom en de begeleiding volgde met forscher fluittonen en herhaalde tactslagen: Neem mij mee, neem mij mee, laat ons ijlen!
Naar uw binnenst vertrek, o mijn koning!
Daar willen w' ons juublend verheugen,
uw liefde den wijn overprijzen!
Wie zou u, o liefste niet minnen!
Forsch klonk de strofe op; systrumgerinkel mengde zich met de orkestinstrumenten. Intusschen was van links een groep vrouwen in kleurige meïels en met gepoederde lokken nader gekomen. Om aller mond speelde een laatdunkend lachje. Nieuwsgierig blikten ze naar de schoone zangeres en bleven staan voor het plankier over den linker zijtak van de Gichoonbeek. Ze raakten Abida's ziel. Met een merkbare schrikuitdrukking op haar gezicht, met afweer en verzet in haar houding, hief ze aan, gebroken door dat verzet en in mineur: Dochters van Jeroesjaleem, ik ben veldbruin, maar lieflijk,
donker als der Kedarenen dak,
zwart als de tenten der Salmeeërs.
In klagend mineur onderlijnden de instrumenten haar gezang. Met spottenden zijblik gingen de vrouwen voorbij. In statige houding en met zacht gemompel verdwenen ze om het heesterbosch. Klagend, maar zelfbewust ging Abida's zang voort: Ziet mij niet aan, dat ik veldtint draag!
en met klimmenden nadruk: Zoo trof mij de straal der zonne.
| |
[pagina 49]
| |
En toen zachter: De kindren mijner moeder wroegden tegen mij.
Ze dwongen den wijngaard mij hoeden...
Hoe kon ik die dwangtaak volbrengen?
Mijmerend, toonloos en met zinkende stem droeg ze de verzen voor, die Abisjags leed vertolkten. In zwellend mineur van groeienden weerzin begeleidde het onzichtbaar orkest. Ze had de armen slap langs zich laten neerhangen en als in gepeins het hoofd gebogen. Maar bij de volgende verzen richtte ze zich weer op: Zeg toch gij, dien mijn ziele zoo lief heeft,
waar weidt gij, waar rust g' in den middag?
O, maak in het oog uwer vrienden
uw liefste niet tot een vermomde.
In mineur was haar zang blijven doorklinken. Dan laat zich opeens een mannenstem hooren, die van achter een groep van rotswerk scheen te komen en door géén instrument werd begeleid: Wat vraagt gij, o schoonste der vrouwen!
En ziet ge het spoor niet der kudden?
Weid uw vee bij de woning der herders.
Abida had zich gewend en luisterend gestaard in de richting, vanwaar de stem scheen te komen. Was het de zijne? Plotseling met een ruk, keerde ze zich thans naar rechts: er klonk een mannestap op de brug! Machazioth in wit-zijden herderskleed, met kleurig gebloemte gefestonneerd en een lichte parelkroon op de zwarte haren, trad op haar toe. Met zuivere basstem zong hij glimlachend: Bij mijn rossen voor Pharao's wagen,
mijn vriendinne, ik u vergelijk.
In een hoofdstel prijken uw wangen
lieflijk en met paarlen uw hals.
Hij nam haar hoofd tusschen zijn handen en kuste haar op den mond: Een hoofdstel van goud laat ik maken
met beng'lende zilveren klokjes.
| |
[pagina 50]
| |
Bazuinen waren verrukt gaan zingen. Staccato's op trom en tambourijnen trachtten iets van die bengelende klokjes weer te geven. Abida had zijn kus beantwoord met glimlachend enkele stappen terug te treden. Fluiten zongen passievol na, - zwegen dan. Abida's zang klonk zacht en beheerscht: Als de koning in ring met zijn raden,
zich bezint geurt mijn nardus omhoog
als de geur van een bundelke myrre,
dat tusschen mijn borsten vernacht.
Als een hennatros uit de gaarden
van Engedi, lief, zijt ge mij.
Toen ze zweeg begonnen de fluiten opnieuw, maar sterker. Tokkeling van luiten en cymbelslag... Dan Machazioth met verrukking: Gij zijt schoon, mijn vriendin, gij zijt schoon,
uw oogen als oogen der duiven.
Zachte, nadrukkelijke bazuintonen vervingen zijn stem, tot Abida antwoordde: Ook gij, mijn liefste, zijt schoon!
Om ons leger sling'ren de loovers,
om de cederen zuilen daarbuiten,
om het veilig balcon onzer slaapstee.
Fluiten, bazuinen en slaginstrumenten barstten los in een korten jubel. Abida verwijderde zich achter begroeide rotsen. Machazioths blikken volgden haar tot ze verdween. Dan ging hij langzaam denzelfden weg.
Daar beklom Achia het spreekgestoelte en verzocht vorstelijke familie en genoodigden, thans de schouwplaats te verlaten. In den middag zouden er de wijzigingen worden aangebracht, noodig voor de voortzetting van het spel. Een uur voor zonsondergang zou bekkenslag op het plein tijdig aangeven, wanneer het spel zou worden voortgezet. | |
[pagina 51]
| |
De zoete geuren van den lenteavond en de gele zonnestralen, die den ooster binnenmuur van Sioon kleurden, maakten den dampkring tot een genieting voor oog en reuk. De vorstelijke bewoners der burchten en villae daalden met hun gasten langzaam de terrassen af naar het Zuider plein. De poort stond nog open. Langzaam vulden zich de banken weer op het anemonenveld. Wie vreesden voor de snelle afkoeling van den lauwen lentedag in de eerste uren van den nacht, hadden wollen siemlah's meegenomen. Loema's signaal weerklonk... Abida trad op van rechts en bleef staan tegenover de koninklijke zitplaatsen. Phantastisch belichtte de avondzon haar beeldschoone trekken. Zachte melodieuze fluiten hieven aan. Dan, mijmerend naar beneden starend, zong ze de verzen der zelfgeringschatting: Ik ben een bloem der weiden van Sjaroon,
een verborgen lelie der dalen...
De fluiten neurieden zacht het motief verder. Kalm en zelfbewust trad thans van rechts Machazioth aan. Een fluitmotief zwol, een paar cymbels sloegen aan: Wat een lelie is onder de doornen,
zijt gij bij Jeroesjaleems dochters.
Een glimlach bewoog haar trekken, een blos kleurde haar wangen. Haar stemming en stem waakten op bij hoogen fluitentoon: Als een appel de boomen der wouden
gaat mijn liefste' alle mannen te boven.
In zijn schaduw begeer ik te droomen,
zijn vrucht is mij zoet en verkwikkend.
De fluiten met een enkele bazuin en af en toe een cymbelslag namen het lied over. - De schoone herderfiguur ging voorbij, stond nog even luisterend stil, verwijderde zich dan naar de rotspartij. Toen klom met lichte extase en uitzetting der stem en terwijl de zangeres het hoofd ophief, Abida's gezang: Hij heeft mij gevoerd naar het wijnhuis,
dat zijn liefdesbanier overgolfde.
Bazuin en cymbelslag vervingen den zang. Daar verscheen links weer de vrouwengroep, als om met nieuws- | |
[pagina 52]
| |
gierigen tegenzin kennis te nemen van de droomen dier wondere figuur, die toch geen staatsdochter was, als zij. O, spijs mij met brood van rozijnen,
laat appeldrank mij verkwikken;
mijn liefde maakt krank; ze verteert mij...
Meerdere bazuinen en fluiten zwollen aan in disharmonieën. De vrouwen stonden weer glimlachend stil. Maar de disharmonieën verklaarden tot passievolle welluidendheid. Abida's zang nam ze over in trillende extase - eerst zacht: Zijn linkerhand onder mijn hoofd,
zijn rechter, die mij omarmde...
Dan met een uitbarsting van hartstocht naar schelle hoogten: 'k Bezweer u, Jeroesjaleems dochters,
bij gazellen en hinden der velden,
zoo die liefde gij prikkelt of opwekt,
totdat het haar luste...
Nauwlijks hadden die laatste woorden weerklonken, of krachtig en passievol herhaalde het koor heel het refrein. Zij, wien dat gold, schudden het hoofd... Dan namen de instrumenten in een levendig forto de melodie over. De vrouwengroep verwijderde zich weer zwijgend en verdween achter het donkere gebladerte. Als overmand door haar aandoeningen, ging Abida achterwaarts naar de zodenbank, waarbij rechts een gebogen tuinmuur was aangebracht met een getralievensterde deur. Plotseling klonk een forsch gejodel, als waarmee de herders in het veerijke Gileaad elkander aanroepen. Boven op de rotspartij stond de koninklijke herder. De laatste gele zonnestralen fonkelden op zijn paarlenkroon. Abida hief het hoofd op: Hoor, is dat niet de stem mijnes liefsten?
Fluiten en cymbels namen deel in haar ontroering. Ze wendde het hoofd om. Met sprongen als van hert en steenbok snelde de koninklijke herder naar omlaag. | |
[pagina 53]
| |
Zie, hij huppelt, hij springt van de bergen
en rent langs de helling der heuv'len
met de snelheid van welpen der herten!
De instrumenten hadden het allegro van het lied bijgehouden en zwegen, toen de held stil stond voor het tralievenster in den muur van den hof. Abida uit haar ontroering in recitatief: Zie, daar staat hij reeds voor onzen tuinmuur!
Hij tuurt door 't getraliede venster;
hoe blinkt zijn gelaat door de rasters!
Hoor hij spreekt, hij spreekt tot zijn liefste:
Ze had de laatste woorden nog niet geëindigd, toen helder, melodieus en vroolijk, zwellend en versnellend, instrumenten tegelijk met des herders zang invielen: Sta op, mijn schoone en kom!
Winterstormen en regens zijn over;
de bloemen bedekken de landen,
Langzamer en zachter vervolgde hij: de zangtijd genaakt. Hoor het koeren
der tortels van tusschen de takken!
Dan weer krachtiger en levendiger: De knoppen der vijgen gaan zwellen,
de bloesems der wijnstokken geuren...
sta op, mijn vriendinne en kom!
Langzaam zich verwijderend en glimlachend omziend, rekte hij die laatste woorden passievol en zoet. Een bazuinstem begeleidde ze, zachtjes verflauwend. Dan, op een afstand klonk het lokkend door den stillen lenteavond; terwijl de schemering zich snel verdichtte en fluiten langzaam, melodieus en verlangend meezongen: Mijn duive in de kloven der steenrots,
in der steilten verborgene plaatsen,
laat u zien en uw stemme mij hooren,
want uw stem en gestalte zijn lieflijk.
In vervoering voor zich starend, ving het schoone herderinnetje die klanken op. | |
[pagina 54]
| |
Hem volgen...? Ze kon niet...! Die dagtaak! En toch... O schrik, wie vervult dan mijn taak in
de gaarden, waar vratig gedierte
den bottenden wijnstok bedreigt en
de zwellende tros in gevaar brengt?
Disharmonisch en gezwollen, aarzelend en zonder oplossing, had het orkest haar woorden begeleid. Dan sprong ze op, beslist, in onberouwelijke keus: Ik weet slechts, mijn lief, gij zijt mijne,
ik d' uwe en gij weidt uwe kudden
in de bloemrijke velden der vlakte,
tot de avondwind waait en de schaduw
vervluchtigt. O, kom, mijn geliefde
verlustigen w' ons in den nacht als
gazellen op geurige bergen.
Hoog en sterk eerst, maar zachter en teer bij dien ontwakenden avondwind, hadden de instrumenten geklonken, beslist en passievol bij het besluit der heldin, haar geliefde te volgen. Ze was opgestaan, had de deur in den tuinmuur geopend en zijn voetstappen naar de bergweide op de rotsen gevolgd. Achia beklom de spreekplaats. ‘Zooals de figuur, die koningin Abisjag voorstelt, hier en overal elders in dit zangspel haar koninklijken herder ziet, wil Masjiaach, dat zijn menschheidsbruid Hem zien zal met den blik der liefde, de grond van alle Jahwè's werken in zijn schepping en in zijn verlossing der in zonde gevallen menschheid.’ ‘O koning en allen hier aanwezig, u bidden spelenden en zangers, een wijle uwe schreden te richten naar de tegenover gelegen partij van den hof. - Als wij u weer terug kunnen wachten, zal bazuinklank u nooden.’ Rappe handen hadden tijdens het spel in den noordwesthoek van den hof den zuidoosthoek met olielampjes, door perkamenten balonnetjes beschermd tegen de golvingen van den avondwind, - verlicht en tooverachtig lokte hun schemer het gezelschap naar die zijde. Er ging een gerucht, dat der koningin Abisjag een verrassing wachtte in het voortgezette spel. Wat en hoe wist men niet, maar het gerucht kwam uit te goede bron, dan dat het loos zou zijn. | |
[pagina 55]
| |
Bewonderend liet men zich uit over de schepping van de kunstenaars en dit stelde de koning reeds vast, dat, indien het vervolg zich handhaafde op de hoogte van het begin, jaarlijks omstreeks den geboortedag van het Rijkskind, het spel zou worden herhaald: het Rijkskind moest niet alleen in het archief zijn, maar tot in eeuwigheid leven voor elks besef. Slaven met schenkbladen boden verwarmde vruchtensappen, gegist en ongegist. Het snel en sterk afkoelen der avondlucht maakte velen dankbaar voor dien voorzorg van de koninklijke menage. Daar klonk Loema's signaalhoren. Langzaam begon men terug te keeren naar de zitplaatsen. Reeds de aanblik van de schouwplaats was fantastisch. In de takken van het jonge geboomte, dat haar omringde, waren thans ook lampjes aangebracht, als den zuidoosthoek verlichtten. De takken der oude terebinth naast de zodenbank droegen toortsen. Hun vlammen gaven een wonderlijk schijnsel bij dat der perkamentomkapte lampen. De avondhemel was thans nachthemel geworden, maar de taal der sterren werd niet gehoord tusschen die van het kunstlicht onder het jonge loover. Dat loof sprak echter zijn kleurentaal: bruin, rood, doorschijnend groen. De lichtjes weerspiegelden in waterval, vijver en beekjes. Abida trad op. Ze staarde een oogenblik naar de toeschouwers. Dan sprak ze: ‘Een droom heeft mijn ziele verrukt.’ Onrustig klagend begon een mineur van fluiten en bazuinen. Na enkele maten hief Abida aan: Ik zocht hem des nachts op mijn leger,
ik zocht, dien mijn ziele zoo lief heeft,
ik zocht hem, maar hij was er niet...
De instrumenten versterkten hun stem; ook de zangeres. Ik wil opstaan en gaan op de straten,
hem zoeken, hem, dien mijn ziel liefheeft,
hem zoeken... ook daar was hij niet.
Wel vond ik er wachters en vroeg hen:
‘Hebt gij hem gezien, dien ik liefheb?’
Zij staarden mij aan als verdwaasde...
| |
[pagina 56]
| |
Bij dien laatsten regel was de muziek teruggevallen tot gefluister. Maar sterker dan daarvoor waakte ze weer op, toen de zangeres aanhief: 'k Vlood weg... en o zie! daar was hij,
daar was hij, dien vast ik omklemd hield,
totdat ik hem bracht naar ons huis en
in 't binnenst vertrek mijner moeder...
Bij haar verrukt ‘O zie, daar was hij’, hadden de instrumenten meer kracht bijgezet en tegelijk was de groep staatsvrouwen weer links opgekomen, om haar ergernis zwijgend te manifesteeren. Toen was ze uitgebarsten in fel en hoog geluid en het orkest viel haar bij met zijn sterkste effecten: 'k Bezweer u, Jeroesjaleems dochters,
bij gazellen en hinden der velden,
zoo die liefde gij prikkelt of opwekt
totdat het haar luste...
Ook thans weer nam het koor onmiddellijk heel het refrein van de zangeres over. Dan zwegen koor en orkest. Daar deed geruisch van voetstappen zich hooren bij den ingang van den hof. Aller blikken richtten zich derwaarts. Langzaam komt een draagkoets nader, omringd van flambouwendragende krijgers. Ze komen nader tusschen beekarm en oleanderbosch. Een levietenkoor laat zich hooren vanachter het bosch. Wat stijgt daar op uit de steppe?
Vragende fluiten, met bazuinstemmen zich vervlechtend, leven op: Stofzuilen als brandende wierook!
Wat geuren die kostbare kruiden,
als van verre de kooplieden brengen!
Het orkesttempo versnelt; taktinstrumenten gaan meedoen. Dan jubelt forsch het koor. Zie, de draagkoets van koning Sjalomo!
Zie, ze rukken daar aan, zestig helden
uit het heldenhuis bij de bronpoort,
| |
[pagina 57]
| |
die allen ten oorlog geleerd zijn
en zwaarden en lansen hanteeren;
de schrik van den nacht is hun vijand;
z' omringen de draagkoets des konings,
de cederen koets van Sjalomo.
Instrumenten met systrumgerinkel en cymbelslag en zacht tambourijnengebons mengt zich met het koor: Pilaren gaf hij ze van zilver,
gouden bodem en purperen hemel
en binnen gordijnen en kussens,
naaldwerk van Jeroesjaleems dochters
en geurend als staatsiegewaden.
Intusschen is de koets genaderd tot onder de terebinth: daar zetten de dragers haar neer. De oude koningin-moeder stapt uit... Ze had graag het verzoek der zangerternare aanvaard, mee te spelen. Maar zie... daar rechts over de beekbrug komt de koning-herderfiguur uit het donker van den nacht op en aan zijn arm gaat een slanke, bejaarde vrouw... Het is de moeder der koningin Abisjag, het is Abdeeël van Sjoeneem! Abisjag wil haar tegemoet snellen, maar men houdt haar tegen. Machazioth stelt zich met zijn herdersstaf naast Abida. Bathsjeba kroont hem, Abdeëel haar met een krans van loof en bloemen. Dan barsten koor en orkest jubelend los! - De staatsvrouwen treden over de brug tot vlak bij de koets. Ga nu uit, dochtren Sioons, aanschouwt hem,
de kroon van den herder Sjalomo!
Die bruiloftskroon gaf hem zijn moeder.
't Is de dag van de vreugde zijns harten!
En de bruid, die zijns harten vreugde was, dochters van Jeroesjaleem, 't is toch wel waarlijk Abisjag, de Sjoenemietische! Toen koor en orkest zwegen, barstte de jubel der toeschouwers los. Bathsjeda nam Abdeëel bij de hand. Beiden stegen in de koets. Met hun dubbelen last gingen de dragers der koets, door flambouwen dragende krijgers omgeven, terug langs den weg, dien ze gekomen waren. Rechts in de schemering van fakkels en lampen, bij de rotspartij, stonden twee gezadelde kameelen. Het jonge paar besteeg ze en verdween in het rotsig berggebied. | |
[pagina 58]
| |
Allen vonden elkaar terug uit het rijk der droomen - aan een vroolijken maaltijd in de groote zaal der Jeboesietenburg, waarbij Abdeëel aanzat aan de zijde harer koninklijke dochter, wat bleek van de lange reis, maar stralend van geluk. De koningin dankte de zangerternare voor de haar bereidde, groote vreugde.
De tweede dag zou geen avondspel geven. Enkel den terugkeer van de Libanoonreis. In de koele morgenuren werden de toeschouwers weer saamgeroepen op de banken van het groote gazon. Een wijle had men neergezeten in de gouddoorgloeide schaduw, toen van rechts twee kameelen het bruidspaar terugbrachten in Sioons tuinen. De bruidegom steeg af, hielp zijn bruid uit den zadel, geleidde haar naar de zodenbank. Dan trad hij voor de toeschouwers: Terug van Libanoon, de bergen der schoonheid,
van Amana en Senir, o blik omlaag!
Chermoon is een woning van leeuwen en panters!
Blik in de verte: Jeroesjaleem!
Krachtig klonk zijn sonore stem en hield jubelend stand bij: ‘Jeroesjaleem’. Een krachtig accent der instrumenten paarde zich met zijn zang. Dan vervolgden hij en de instrumenten welluidend en zacht: Reizende zong ik u toe, o mijn zuster:
gij hebt mijn hart met uw blikken betooverd;
hoe blinkt die keten om uw slanken hals!
Beter, o bruid, is uw kostbare liefde,
beter uw kostbare liefde, dan wijn,
beter dan reukwerk, de geur van uw balsem,
honing druppen uw lippen, o bruid!
Honing en melk wellen op om uw tong!
Libanoongeur dampt er op uit uw kleed'ren!
Met langzaam crescendo had hij gezongen en even zweeg hij. Nog op dezelfde wijze vervolgend: Zuster, mijn bruid, uw fontein is verzegeld,
| |
[pagina 59]
| |
dan krachtig en met een veelheid van instrumenten en weeldrigzoete melodie: Zuivere bron in gegrendelden hof!
Wat daar bloeit is een Eden in weelde:
henna en nardus, citroen en granaat.
Nardus en kalmus en wierook en mirre,
al wat daar geurt is van eindlooze zoetheid
rondom die bron, als de levende wat'ren,
die door u vloeien, o Libanoonpracht.
Stem en instrumenten hadden bij ‘Libanoonpracht’ een hoogtepunt van kracht en welluidendheid bereikt. Ze handhaafden er zich bij de volgende verzen: Geuren van sneeuw en van duizenden bloemen
druischende vreugd' uit der rotsen schoot!
Daar weerklonk achter het heesterbosch aan de linkerzijde, gezongen door een machtig koor, een Libanoonhymne met toepassing op den bruidegom van de woorden: ‘De rechtvaardige zal wassen als een cederboom op Libanoon,’ met toepassing op de bruid van de uitspraak: ‘De heerlijkheid van Libanoon is haar gegeven,’ en met toepassing op heel het volk: ‘Ik zal Jisraëel zijn als de dauw; hij zal bloeien als de lelie en zijn wortelen uitslaan als de Libanoon.’
Als ze was verklonken rees Abida op. Met biddend geheven, tegen elkander gedrukte handen zong ze: Winden van noorden en zuiden, wordt wakker!
Waait door mijn hof, dat zijn geuren ontwaken!
Liefste, o kom, want voor u is zijn schat!
Dan trad Machazioth naast haar: Zuster, ik kwam en ik plukte mijn mirre!
Zuster ik kwam en ik at van mijn honing,
dronk uit die wel, van dien wind en dien wijn!
Minnaars als ik, doet als ik en wordt dronken!
Ze omhelsden elkaar. Hoog, welluidend en smachtend had het orkest Abida begeleid. | |
[pagina 60]
| |
Geheel het instrumentental, geheel het koor had hel en hartstochtelijk des bruidegoms lied meegezongen en zoolang het paar in omhelzing was verbonden, jubelden koor en orkest voort, tot al de toeschouwers oprezen en mede hun jubel niet langer weerhielden. Als alles zweeg, keerde Abida terug naar de zodenbank. Machazioth had zich rechts verwijderd. - Bij den noorderuitgang - onzichtbaar voor de toeschouwers - stond Sjalomo's Egyptische strijdwagen. Daar naderen weer de staatsdochters. Zachte fluiten begeleiden haar vraag: Waar is uw liefste dan heengegaan,
o gij schoonste onder de vrouwen?
Waarheen heeft uw liefste zijn schreden gewend,
opdat we hem met u gaan zoeken?
Abida rees niet op, maar met een geringschattend lachje, het hoofd ietwat spottend naar haar oude weerpartijdsters gewend, nu, door wat ze zagen gebeuren, tot lieflijker contact bereid, - klinkt haar antwoord, door enkele instrumenten gesteund: Mijn liefste is gegaan naar zijn bloeienden hof,
tot de bedden der specerijen;
daar weiden zijn blikken, daar plukt hij zijn bloemen!
Mijn liefste is mijn en de zijne ben ik.
Zijn lust is 't gebloemte mijner hoven.
Nog weerklonken grillig-triumfant de laatste tonen der instrumenten, toen daverend een Egyptische koningswagen, door Machazioth bestuurd, den zuider hofingang kwam binnenstormen en, donderend over het brugplankier voor de zodenbank stilhield. Daar zat Abida niet meer. - Even tevoren had ze zich naar een groepje heesters in het gazon begeven. Zacht, speelsch en melodieus zong ze: Ik dacht in een gaarde te plukken gaan
de bloempjes, de bloempjes der dalen;
te zien of de wijnstok knoppen dreef,
hoe granaatbloesems 't blad achterhalen.
Op het gedonder van den wagen over de beekbrug, wendde ze het hoofd om... zag hem stilhouden. Toen gestuit in haar stemming, dof en vragend: | |
[pagina 61]
| |
maar plotseling bestierf het mijn ziel...
een strijdwagen stond voor mijn voeten
de koning klom af en ik klom met hem op,
mijn volk kwam mij juichend begroeten.
Bij dat: de koning klom af en ik klom met hem op, had zich wat ze zong, voltrokken. Toen aanvaardden de toeschouwers de taak van het juichende volk: handgezwaai en jubelkreten: leve de koningin, leve de Sjoenemietische! Toen ze zwegen, begon opnieuw in koorrecitatief de groep van staatsdochters, die vol verbazing was blijven toezien: Keer weer, keer weer, o Sjoeneemsche bruid,
keer weer, dat w' u mogen aanschouwen!
Met Abida's antwoord stemden koor en instrumenten in: Wat wilt ge dan zien aan de Sjoeneemsche bruid?
Eerst bruid van den vader en dan van den zoon?
Masjiaach verkoos me! Ik ben één, ik ben één!
Machanajiem: één rei van twee heiren!
De schetteringen van orkest en koor, waarboven haar helle sopraan nog uitkwam, ontrukten de toeschouwers en de vrouwengroep geheel aan zichzelf. Een jubel barstte opnieuw los als de koningswagen opnieuw over de brug daverde en tusschen berg en bosschage verdween. Einde van den tweeden dag!
De derde dag van het spel zou weer een afwisseling van dag en donker geven. Bij den aanvang der schemering was men weer saamgeroepen in den hof. Terwijl de feestgenooten, onder wie thans ook de grijze, rijzige Abdeëel, hun plaatsen innamen, kwam Machazioth, gedoscht als in het eerste deel van het spel, van rechts op. Lampen en fakkels waren reeds ontstoken, maar haar licht was dat des hemels nog niet meester. Zacht en welluidend zetten de instrumenten weer in. Zacht en welluidend begon de zanger: | |
[pagina 62]
| |
Zie, gij zijt schoon, mijn vriendin,
uw oogen als oogen der duiven;
zie gij zijt schoon, mijn vriendin,
ze droomen in schauw uwer lokken,
die golven als grazende kudden
langs de helling van Gileaads bergen.
De rij uwer tanden is blank
als een kudde geschorene schapen,
die rein uit de waschstede klimmen.
Geen jongenloos is onder hen.
Uw lippen een purperen snoer.
Als fluweel uw lieflijke stemme.
Als een opengesprongen granaat
uw slaap tusschen donkere vlechten.
De instrumenten namen langzaam toe in kracht bij: Uw hals als de toren van Dawied,
die rijst op de hoogte der rotsen
en een krans van duizend rondassen
versiert zijn scherpe kanteelen.
Dan, wegzwijmend tot het allerzachtste, klonk de stem van zanger en begeleiding: Uw borsten zijn poezel als welpen
van reeën in leliën weidend.
Zang en begeleiding zwellend: Tot de avondwind waait en de schaduw
vervluchtigt, - o kom mijn geliefde,
laat mij toe tot die geurende heuv'len...
Een korte wijle zongen de instrumenten door in hetzelfde tempo en met hetzelfde timbre. Dan met versterkt effect, ook van den zang: Geheel zijt gij schoon, mijn vriendin!
Wie kan u gebreken verwijten?
De zanger verwijdert zich naar links. 't Is nu geheel donker en het licht van lampen en fakkels heerscht. | |
[pagina 63]
| |
Van rechts komt Abida op. Zacht geboem op handtrommels. De zangeres heft aan: Ik sliep, maar mijn hart waakte.
Daar klonk geklop op de deur van den hof...
en duid'lijk herkende ik de stem van mijn liefste:
‘Doe open, mijn zuster, mijn duif, mijn volmaakte,
mijn lokken druipen, de nacht is vol dauw...’
De eerste regel had ze beklemd en langzaam voorgedragen. De twee volgende eenigszins gejaagd. De twee laatste vol uitdrukking en zacht vloeiend. Toen een verward murmelen der instrumenten bij onrust vertolkend gezang: Maar... mijn rok toog ik uit - ik kan hem niet vinden...
Maar... ik wiesch mijn voeten en de straat is vol stof...’
Dan klagend: ...O brekend hart... van de traliën trok hij
zijn hand terug, ...zijn stappen verstilden.
Dan snel en gejaagd: Ik vloog van mijn leger - ik greep naar den grendel,
die van vloeiende myrre nog geurde en droop,..
waarop uitdrukkingsvol en klagend: Maar ach, hij was weg in den druipenden nevel...
't Was of ik 't bestierf van zijn spreken alleen...
Dan snel en verward: Ik rende de straat op, ik riep hem, ik zocht hem...
Ach, nergens, nergens, geen voetstap, geen antwoord...
Een paar wilde slagen op de tactinstrumenten: Op nachtwachten stiet ik: zij waanden mij slecht!
Ze scholden mij, sloegen mij, namen mijn mantel...
Kracht en verwardheid in muziek en zang: ‘'k Bezweer u, Jeroesjaleems dochters,’ zoo ijld' ik,
‘indien gij hem vindt, dien ik liefheb, o zeg hem,
dat mijn liefd' is tot waanzin geworden...’
| |
[pagina 64]
| |
Met verwardheid en haast, die overging in krachtiger uitdrukking, snelden instrumenten en zang door het slot van den droom: Toen spotten ze luid van: uw liefste, uw liefste?
Wat waant gij hem meer, dan een andere liefste!
Wat zweert en bezweert g' ons? - Uw liefste, uw liefste
is werklijk niet meer dan elk' andere liefste
en gij waant u de schoonste der vrouwen?
Een oogenblik zette Abida zich op de zodenbank, als om tot bezinning te komen, als om te ontwaken uit haar bangen droom. Dan rees ze op, haalde diep adem en met extatisch-wijd geopende oogen, breed en krachtig en gevolgd door de instrumenten, hief ze aan: Mijn liefste is stralend van blank en rood,
uit duizend, uit duizend te kennen.
Zijn hoofd is goud en van lokken omgolfd,
zwart als raven.
Zijn oog als der duiven zilverglans
in het wit als in melkvloed zich badend
en veilig in paarlen omvatting.
Zijn wangen zijn balsemperken,
waar welriekende kruiden in wassen.
Zijn lippen rood als de veldanemoon;
ze druipen van vloeiende mirre.
Zijn armen zijn staven van louter goud,
bezet met kleurig gesteente,
zijn romp een ivoren kunstwerk,
zijn dijen marmeren zuilen,
hij schrijdt als op goudene voeten,
zijn gestalte is fier als een Libanoontop
en als cederen slank en rijzig.
d' Aromen zijns monds zijn immer zoet,
ja alles aan hem is begeerlijk.
Jeroesjaleems dochters, zoo is mijn vriend
en meer dan all' andere liefsten!
Van ‘zijn wangen zijn balsemperken’ af, had ze haar stem steeds uitgezet tot bij: d' aromen zijns monds zijn altijd zoet’ haar geluid zijn vollen omvang had gekregen en drie verzen lang behield. Toen ze plotseling zweeg, schalden de rotspartijen en de loovermuren haar liefdezang in echo's na. | |
[pagina 65]
| |
De vierde dag van het spel van het Hooge lied des Rijks, was gloeiend aan den Oosterhemel verrezen. Gloeiende zangen van den koninklijken herder wachtten des konings gasten. Machazioth trad alleen op de schouwplaats. Breed en krachtig klonk zijn lied: Als mijn Thirza schoon, als Jeroesjaleem lieflijk,
schrikkelijk als vlagoverwapperde krijgers,
wend af het geweld van die oogen...
Alle instrumenten werkten mee aan deze verzen. Dan krachtig, maar een weinig gejaagd vervolgde hij: Mijn vele koninginnen, mijn meer bijvrouwen,
mijn tallooze maagden! - o Ééne,
uwer moeder lieveling, uws minnaars volmaakte,
- als die vrouwen u zien, neemt haar loven
en prijzen en roemen geen einde:
‘Wie is 't, die op ons als het morgenrood schouwt,
zacht als maanlicht en klaar als de zonne
en vreeslijk als baanderscharen!’
Hoog, melodieus en krachtig had het weerklonken: Wie is 't die op ons als het morgenrood schouwt, - dan lager en teer: zacht als maanlicht, - met terugsprong in het forto: en klaar als de zonne, - tot de meest forsche uitzetting van stem en instrumenten, dat laatste vers. De drie slotregels werden herhaald.
Na een korte pauze, die hij neerzat op de zodenbank, sprong de koning-herder op. Krachtig, levendig, extatisch en met van passie trillende stem vangt hij aan: Uwer ranke beenen veerkrachtigen gang,
Vorstenkind, door goudschoeisel gedragen...
hoe wiegen uw heupen en zwenken trots
langs lijnen van kunstenaarssmeewerk.
Dan, nog krachtig, maar wat gedempt en teruggehouden: Uw schoot is een beker vol wijn en melk
en als klaproosdoorbloeide tarwe
uw romp - en uw borsten zijn poezel als 't jong,
van reeën in lelien weidend.
| |
[pagina 66]
| |
Weer levendig en krachtig: Uw hals een toren van elpenbeen,
uw oogen de vijvers van Hesbon,
die weerspiegelen al wat daar komt en gaat
door de woelige poort van Bath-Rabbiem.
Dan zwellend: Uw neus is een Libanoontoren,
waar het weeldrig Damascus voor beeft.
en eindigend in een vocaal en instrumentaal fortissimo: uw hoofd draagt wouden als Karmel,
uw haren glansen als purper,
een vorst ligt geboeid in die lokken.
Als bij plotselinge inzinking na de hoogste krachtsinspanning trad de koninklijke zanger terug naar de zodenbank. De toeschouwers wachtten in spanning: zou Abida komen? Na korte oogenblikken trad Machazioth weer naar voren. Zwoel en krachtig weerklonk het: Wellustrijke, o kind mijner lust,
mijn slanke, hoogrijzige palmboom,
uw borsten zijn vruchtentrossen.
Ik wil dien palmboom beklimmen,
hoog, tot ik die trossen kan grijpen:
uw borsten zijn het, die trossen,
en uw adem als appelgeur.
Dan zonder onderbreken, maar zachter: Uw mond als de edelste wijn,
die lavend langs mijn gehemelte vloeit
en de lippen in slaap nog bevochtigt.
Die laatste woorden verklonken zeer zacht. De zanger verwijderde zich, terwijl de instrumenten nog even doorzoefden... het einde voor heden. De toeschouwers rezen op. Een lange jubel deed berg en hof weergalmen. ‘Hoe kiesch, dat Abida niet opkwam’ fluisterde Boeni Abisjag toe. Ze knikte en glimlachte. | |
[pagina 67]
| |
De vijfde en laatste dag van het Hoogliedspel was aangebroken. De regentijd, hoewel nog niet geheel geëindigd, had zijn buien teruggehouden. De Nisaanzon had getemperd geschenen. Uit vrees, dat het anders zou kunnen worden, was men vroeg begonnen: de derde morgenure. Als allen gezeten waren, de schouwplaats ledig, zong een hooge mannenstem van achter de rotsen bij den waterval: Wie is zij, die daar opklimt uit de woestijn
en lieflijk leunt op haar liefste?
Men wendde den blik naar links en achterwaarts. Daar kwam het heerlijk paar, de dragers van de gedachte der Wijsheid over het huwlijk, - zij haar handen gevouwen over zijn arm. Toen ze op de schouwplaats waren gekomen, hief Machazioth aan: 't Is zij, wier liefde ik heb gewekt
op de plek, waar haar moeder haar baarde,
onder 't lommer des knoestigen appelaars...
O schoonheid, met smarten gewonnen.
Fluiten en nabla's, droomende tambourijnen hadden teder mee geantwoord. Abida liet zijn arm los, hief haar hoofd: Mijn liefste behoor ik toe;
naar mij gaat uit zijn verlangen...
en hem aanziende: Kom liefste, ga mee in het veld,
laat ons gaan in de dorpen vernachten
en vroeg naar de wijngaarden spoeden
en zien, of de takjes al botten,
of de bloesems reeds openspringen
en of de granaten al bloeien!
O, neem daar de bloem mijner liefde,
wijl mandragoren er geuren!
Aan onze deurposten prijken
edele vruchten, gerijpt en nog rijpend:
ze zijn slechts voor u, o mijn liefste!
Langzaam en welluidend had haar stem geklonken, tot ze bij den regel: wijl mandragoren er geuren - zich schalksch versnelden, door de instrumenten bijgehouden in een zwellend allegretto. | |
[pagina 68]
| |
Toen hij glimlachend het hoofd schudde, pleitte ze opnieuw: O, als ge een broeder mij waart geweest,
gevoed aan de borst mijner moeder,
in ons dorp ik u d' eersten kus had geboon,
waar' ik vrij van verachting gebleven.
Hij kuste haar zacht. Haar hoofd aan zijn schouder vleiend, vervolgde ze: Ik had u geleid in mijn moeders huis,
gij mij in 't geheim van uw leven
en een kelk met wijn en granatensap
had u 't loon uwer liefde gegeven.
Dan, zich losmakend uit zijn omarming, verzette ze zich nog eens, en nu voor 't laatst, met hartstocht - nu tegen staatsdochters, die niet meer waren teruggekeerd - tegen heel dien bangen strijd, waarin verachting en terugzetting door haar mededingsters, althans haar benijdsters, de machten afschaduwden, die zich verzetten tegen haar aardsch, in gelijkenis van hemelsche zaligheid oprankend geluk, - met haar als tot refrein geworden: Zijn linkerhand onder mijn hoofd,
zijn rechter, die mij omarmde...
'k Bezweer u Jeroesjaleems dochters,
bij gazellen en hinden der velden,
zoo die liefde gij prikkelt of opwekt,
totdat het haar luste...
Nauwelijks had ze de laatste woorden beëindigd, of het koor herhaalde weer met versnelling en passie het refrein, van haar wellust en angst. Voor de derde en laatste maal hadden de instrumenten die wellust en dat verzet, nu triumf, mee vertolkt met sterker effect dan tevoren. De bruidegom nam haar hand en beiden zetten zich op de zodenbank, zij het hoofd op zijn linkerschouder, hij haar omvangend, haar troostend met de luid uitgesproken woorden: ‘En toch naar Jeroesjaleem, waar geen verachting u meer wacht!’ Glimlachend zag ze naar hem op, nog traag in 't verleden verwijlend: Wij hebben een zusterke, jong nog
haar boezem welfde noch zwol.
Wat zullen we doen, als de dag komt,
dat men zal vragen naar haar?
| |
[pagina 69]
| |
Lachend antwoordt haar bruidegom: Als z' een muur is, met zilver dien kronen,
een deur, die met cederen versperren.
Toen rees ze op en de borst verheffend: Ik ben een stadsmuur, mijn borsten torens;
toch ontsloot ik mijn poort slechts voor hem!
Dan weer speelsch en lachend zich vleiend aan zijn zijde: Baäl Chamoon heeft koningsdomeinen:
een wijngaard, zoo groot, dat veel pachters
elk brengen hun duizend aan zilver.
Ook ik breng een wijngaard als bruidschat,
ook hij brengt mij duizend aan zilver;
zoo 't vijfde ik laat aan de hoeders,
is al 't overige u, o Sjalomo!
Speelsch en lachend had ze gesproken en in scherzo de instrumenten haar begeleid. Teer en pathetisch antwoordde hij: Hovenierstertje, bloem van mijn hof,
hoe stil zal het zijn in uw wijngaard,
nu uw zang in mijn hoven zal kwelen!
Geen aarzeling meer! Snel als een hert
naar Jeroesjaleems geurende bergen!
Toen rezen beiden op en in extase, zij met wijd geopende oogen, en in volle, bewuste, door de liefde geëischte overgave aan haar bruidegom en koning, - hief aan met hartstochtelijkheid, als nog niet was aanschouwd en in een volheid van geluid en trillende, schallende goudklanken, als nog niet waren gehoord: O, druk m' als een zegel aan hart en arm:
onvervreemdbaar zijn koningszegels.
Ze gaan met hen mee in het duistere graf!
O, dood, zijt gij sterker, dan liefde?
Zoo min als gij slaakt de liefde haar buit.
Ze brandt als onbluschbare kolen!
O, liefde, o vuurvlammen Jahwè's!
Een storvloed van water en bluscht u niet!
een stortvloed van schatten en koopt u niet!
die ze biedt, wordt betaald met verachting!
| |
[pagina 70]
| |
Nauwelijks zweeg de zangeres, of een onzichtbaar koor herhaalde fortissimo, unisono en met octaaf haar lied; ook zijzelf herhaalde haar partij; de instrumenten begeleidden met volle kracht... als een donderende finale. De toeschouwers stonden op en gaven in een jubel van ontroering aan hun bewondering uiting: eeuwig bloeie de liefde! Toen bergen en bladermuren met welluidende echo's. Het feest van het Sjir ha-sjirim, het Rijkskind van Jeroesjaleem, was de eerste maal gevierd naar den luister van zijn rang en staat, Jahwè ter eer.
De Sjabbaat had nauwelijks de gedachten van het hof, vooral der vrouwen, kunnen doen rusten van de melodieën, die als vage herinneringsmassa's met hier en daar een enkel indrukwekkend motief in het geheugen waren blijven zingen. Men wilde in die gouden sfeeren blijven rondzweven, de sfeeren der kunst, scheppend en formeerend in de rijkste en hoogste gebieden der Wijsheid van den Zone Jahwè's, Massjiaach. De avond van den tweeden dag bracht allen samen in Abisjags vertrek naast de werkkamer des konings. Daar waren behalve Bathsjeba en Abdeëel - Abisjag deed haar moeder koninklijke eer aan, - Boeni en Zaboed, Achia en Kimcham, de zoon van Barzillaï, genietend van de kunst der zangeressen, die zijn vader niet meer volgen kon, - hij, gezegend, om de weerga looze trouw aan den grooten vluchteling van Machanajiem bewezen; daar waren de drie opperzangmeesters, met een kroon van gouden olijfbladeren om de grijze lokken voor de diensten aan het Rijkskind bewezen; - daar was een kleine, hoogste elite uit hun reuzenkoren; - daar waren in de glorie van hun kunst, waarmee ze Sioons glorievorsten hadden vertegenwoordigd: Machazioth en Abida. En ze waren... gezegend in de voetstappen van hun vorstenpaar... bruid en bruidegom geworden door en in hun spel! Met meer dan goud, met een kus van den koning, was Abida, - met een kus der koningin Machazioth beloond. Daartoe was hun als toekomstige woning aangewezen een der kleine villae binnen Sioons dubbelmuur. Ze waren tot rijkshoogwaardigheidsbekleeders verheven. De drie prachtige Egyptische harpen, die de opperzangmeesters van den ouden koning hadden gekregen, stonden naast hun zetels, met loof bekranst. | |
[pagina 71]
| |
Twaalfsnarige nabla's rustten op de knieën der kunstenaars en kunstenaressen, die achter hen zaten en op de estrade lagen de prinsessen, die niet konden scheiden van zooveel schoon. De koning met den glimlach van zijn hoogste welgevallen. - naast hem de gouden harp, die ook hij van den grooten Dichter had gekregen, bij de schepping van zijn eerste lied, - in gouden leunstoel, - en leunend op zijn arm: de koningin-dichteres Abisjag. Wijd stonden de deuren van den binnenhof open: het klateren der fontein en nu en dan een ruischende bui, het afscheid van den regentijd. Slaven slopen er door binnen met lavende dranken en versterkende spijzen, uit de hand te eten. De koningin had gevraagd om herhaling van de partij, die met den Machanajiem-kreet eindigde: Ik dacht in een gaarde te plukken gaan
de bloemen, de bloemen der dalen.
IJlings werden in de papyri de passages opgezocht en Abida had opnieuw de speelsche en melodieuze wijzen doen hooren, waarmee de partij aanving en met haar helle, gouden sopraan doen weerklinken de overwinningskreet der dichteres: Masjiaach verkoos mij: 'k ben één, ik ben één!
Machanajiem: één rei van twee heiren!
De koning had zijn recht van keuze aan de prinsessenestrade gegeven en men zocht er in den tekst en streed om den voorrang met zijn geliefde passage, tot de opperzangmeesters glimlachend geen weg er mee wisten en Machazioth zich tusschen haar zette, om naar leeftijdsrang een volgorde te krijgen. Zoo weerklonken nog eens de heerlijkste gedeelten van de heerlijke schepping van Sioons vorsten en Sioons toonkunstenaars, tot reeds laat in den avond de koningin verzoekt om het slot: O druk m' als een zegel aan hart en arm
Als bij afspraak rezen allen op en juichten de kunstenaars toe. Toen drukten koning en koningin allen de hand tot dank en tot een spoedig weerzien: het Kind des Rijks mocht niet sterven, maar moest onder hen blijven spelen als schaduw der eeuwige Wijsheid Jahwe's! Tot spoedig weerzien! | |
[pagina 72]
| |
Thans had de koning saamgeroepen tot een bijeenkomst in zijn vertrekken. Hij had gewild, dat Nataan tegenwoordig zou zijn. De profeet der Dawiedische dynastie mocht niet ontbreken als een Dawiedide profeteerde! Het bijwonen van het feestelijk spel in den koningstuin had den grooten Godsman wel vermoeid en de avondscène, die hij niet had willen missen, was toch te veel, de afkoeling tijdens de eerste uren van den Nisaannacht te sterk voor hem geweest. Sinds dien had een lichte, hardnekkige koortsigheid hem niet weer losgelaten. Maar des konings uitnoodiging was een bevel. En welk bevel was hem liever, dan dit, dat kwam als van Jahwè zelf, door wien de korte levenstijd, die hem nog restte, immers was afgemeten? Toen het uitgelezen gezelschap zacht keuvelend zich verdrong in des konings ruime werkvertrek, ging de deur langzaam open... en op een draagbaar kwam de laatste gast binnen. De koning haastte zich, hem te verwelkomen. ‘Leg de draagbaar op de estrade; omring den nabi met kussens en dek hem toe tegen allen tocht.’ Men groepte zich bij stoel en schemel. De koning zette zich in de zijne. De harp, die Dawied eens zelf bespeelde, stond naast hem. ‘Lieve vrienden hier aanwezig. - Het schijnt wel, of spel en muziek en zang de hoofdtaak van mijn koningkrijk zijn.’ ‘En voor dezen tijd zijn ze dat ook.’ ‘Als ons Jeroesjaleem beeld is van het eeuwige in de hemelen, dan is de hoofdzaak van mijn koningsstad, Jahwè en Masjiaach loven. Wat taak is er in de hemelen, dan de lofzegging Jahwe's, onzes Gods?’ ‘Gij herinnert u, dat in de samenkomst, waarin het Sjir ha-sjirim u en de grooten als Rijkskind is voorgesteld, de Geest Jahwe's mij aangreep en ik in uw midden profeteerde.’ ‘In den aanvang mijner profetie sprak de Wijsheid u toe en zij vertelde, hoe ze ontvangen, gevormd en geboren werd. Haar Vader is Jahwè. Zij is zijn eerste afbeeldsel en met haar schepping begint zijn openbaring van zichzelf.’ ‘In de allereerste oorsprongen van den tijd, was, wat wij kennen van de wereld er nog niet.’ ‘De gegoten spiegel des hemels was er niet, die aan de vier windhoeken op zuilen rust. De aarde was nog niet gegrondvest op zijn | |
[pagina 73]
| |
peilers, die diep in de wateren afdalen, de wortels der eeuwige bergen. De oceaan, die de aarde omspoelt, daar waar de hemelspiegel op haar nederdaalt, was niet en het land van eeuwige donkerheid en duisternis, van zwijgen en vergeten, bestond niet. De lichten des hemels wandelden niet door zijn poorten uit en in.’ ‘Die ongeworden wereld en dat voor haar geworden Wijsheidskind, het opwassen van dat Kind in het licht van Jahwes liefde en het uitspruiten van het groene kleed der aarde, toen zij en de hemel en de oceanen op hun zuilen waren neergelaten, wie zal het losmaken van elkaar?’ ‘Hoort dan thans mijn profetie, door melodie gedragen.’ Zachtjes begon hij de gevoelige gouden snaren der Dawiedsharp te tokkelen. Dan waakte in doodelijke stilte zijn welluidende zangstem op, schel en forsch: ‘Roept de Wijsheid niet overluid en laat het Verstand zijn stem niet weerschallen?’ Een huiverende bewondering greep allen aan. Aller blikken straalden naar den koninklijken profeet en zanger. Toen als bazuingeluid in den morgen: ‘Jahwe schiep mij als eersteling zijner wegen, als eerste zijner werken, die de eeuwen deden ontwaken.’ Dan krachtig en breed: ‘Van eeuwigheid ben Ik, van den oorsprong der aarde.’ ‘Als de oceanen nog niet waren, werd ik geboren, voor het wellen der bronnen, zwaar van water.’ De langste snaren hadden een borreling van doffe tonen gegeven; des zangers stem trilde in de diepte. Dan weer forsch en breed: ‘Voor de bergen werden gegrondvest, eer dan de heuvelen, werd ik geboren.’ En met middelmatige kracht sluitend: ‘Eer Hij land en velden schiep en het groene kleed der donkere aarde.’ De zanger zweeg een oogenblik. Dan, zijn snaren zacht tokkelend om iets van een spelend kind plaats te geven in woord en zang en spel, toch met nadruk en volheid van toon: ‘Ik was tegenwoordig, toen Hij de hemelen bouwde, als Hij den horizon cirkelde over het oceaanvlak.’ | |
[pagina 74]
| |
‘Als Hij de wolken daarboven bevestigde en de bronnen van den oceaan sterk maakte.’ ‘Toen Hij de zee haar perken stelde, opdat de wateren naar zijn bevel zich droegen, toen Hij de grondvesten der aarde vastzette.’ Passievol teer en speelsch vervolgde het wonderbare lied, dat de eeuwigheid opende: ‘Toen was Ik als zijn Lieveling aan zijn zijde en vol verrukking dag aan dag speelde ik voor zijn aangezicht, speelde Ik in de wereld zijner schepping en vermaakte mij met zijn menschenkinderen.’ En het verheven slot: ‘Nu dan, kinderen, hoort naar Mij, want zalig zijn ze, die in mijn wegen gaan. Allen die Mij haten, hebben den dood lief!’ Weer rustte hij een oogenblik. Dan greep hij weer met wondere zoetheid in de snaren: ‘Mijne wegen zijn de wegen des mans in het hart der maagd.’ ‘Als de bloeitijd ontwaakt en alles wat Jahwe schiep jubelt.’ ‘Dan wandelt de Wijsheid door de hoven der schepping.’ ‘Tot u, o mannen roept zij en hare stem is tot de menschenkinderen om te doen weten, dat de Opperste Wijsheid haar heilig, door zeven pilaren geschraagd, paleis heeft gebouwd, waarin eeuwig de bruiloft zal worden gehouden tusschen haar en de van haar dwaasheid verloste menschheid.’ ‘Masjiaach is bruidegom, de menschheid is zijn bruid, Jeroesjaleem een bruiloftsstad, de tempel Jahwe's een bruiloftszaal, de eeuwigheid een bruidsfestijn.’ ‘Hallelu-Jah in aller eeuwen eeuwigheid, ameen, ja, ameen.’
Toen de aanwezigen heengingen en Nataan weer naar zijn cel werd teruggedragen, stond Loema met ongeduld te wachten op toegang tot den koning. Sjalomo zag hem heden met tegenzin komen. ‘Paleisvoogd, waarom kent gij uw tijden niet?’ Loema viel op zijn aangezicht en verwijderde zich. Een half uur verliep, dat Sjalomo met de hand onder het hoofd in zijn armstoel zat te peinzen, alleen in zijn werkkamer. Er werd zacht op de deur der wachtkamer geklopt. Toen de koning niet antwoordde herhaalde zich het geklop... Ziende, dat geen ontkomen was aan de verstoring van deze oogenblikken, hem van eindelooze waardij, stond hij driftig op, rukte de deur | |
[pagina 75]
| |
open - en zag Loema met zijn voorhoofd voor den drempel liggen. ‘Dwaas,’ riep hij toornig, ‘hebt gij genoeg van uw ambt en leven?’ ‘O, Koning, zend mij naar de Sjeool, als ge eerst den hond Sjimeï daarheen gezonden hebt, want hij is gestruikeld over het koord, dat mijnheer de koning voor hem gespannen heeft. Maar de troon van den koning Sja...’ ‘Houd op, wat is er? - sta op!’ Loema verrees. ‘Kom binnen en indien gij niet vergoedt, wat ge mij hebt ontstolen... ‘De koning leev' in eeuwigheid en volvoere elke straf aan zijn dienaar, die hij zich waardig heeft gemaakt, maar volvoere nog meer het testament van den koning Dawied tot bevestiging van zijn troon...’ ‘Zeg mij, wat is er met dien ellendeling?’ ‘Sjimeï, zoo werd mij geboodschapt, o Koning, heeft zijn ezel gezadeld, is uitgereden drie dagen geleden naar Gath, om zijn gevluchte slaven terug te halen van den koning van Gath en is hedenavond in zijn woning teruggekeerd.’ ‘'t Is wel, gij hebt uw misdaad vergoed. Blijf bevestigd in ambt en leven, zorg, dat Sjimeï nog vanavond wordt opgesloten in den ondersten kelder van den ouden burcht en roep tegen morgen den grooten kroonraad samen.’ Sjalomo zette zich weer in zijn zetel en zag er niet naar om, dat Loema achterwaarts gaande, driemaal op de knieën viel en geruischloos de deur sloot. Maar zijn gouden mijmeringen aan de bruiloft in het gouden Jeroesjaleem waren verbroken. Sjimeï gestruikeld over het hem gespannen koord. De lijdende Masjiaachschaduw straks volkomen gewroken. Gerechtigheid! - Bloed!
De kroonraadvergadering kwam hem te vroeg. En toch, - de terechtstelling van Sjimeï, - daaraan liet ze zich te goed verbinden, - daarin lag te scherp een prikkel voor de zielen der grooten, dan dat hij de groote rede tot kenschetsing van zijn koningschap en de nieuwe richting zijner politiek niet nu wilde uitspreken, nu de hond van Bachoeriem zijn hondenloon over zich zou brengen, morgen. Hij wilde geen slaaf roepen. Zelf zocht hij de papyri met zijn aanteekeningen uit de kist met zijn schrijfgereedschap en liet het wateruurwerk sijpelen, de uren wandelen, tot zijn taak was voltooid. | |
[pagina 76]
| |
Toen hij zijn slaapzaal binnentrad, ontwaakte Abisjag uit haar morgenslaap. Ze strekte haar armen naar hem uit: ‘Mijn gouden profeet en zanger!’ Terwijl zij stil zich kleedde, sliep hij in.
Een uur na den middag wekte ze hem weer. Dat wilde ze niet missen aan een kamerdienaar. Na een tweetal uren trad hij de troonzaal binnen. Toen hij Nataan miste voorkwam hem de paleisvoogd: ‘Nabi Nataan, o koning, wacht op uw bevel, in dezen raad tegenwoordig te zijn.’ ‘Heer paleisvoogd, ga en bid den grooten Godsman, dat hij in ons midden wil zijn als gisteravond in mijn private vertrekken.’ Enkele oogenblikken later droegen vier slaven den ouden profeet de trappen van de troonzaal op en legden het draagbed op een divan in den kring. ‘Mijne getrouwen!’ sprak de koning. ‘In een der gevangenissen van den ouden burcht bevindt zich sinds gisteravond de Benjaminiet Sjimeï.’ ‘Mijn getrouwe en ijverige paleisvoogd Loema heeft mij gisteravond, na een uur, aan profetie en lied gewijd, mededeeling gedaan van geruchten, die hem bereikt hadden, dat Sjimeï in overtreding van ons uitdrukkelijk bevel van voor drie jaren, ons stadsgebied eigenmachtig heeft verlaten en naar de filistijnsche stad Gath is getogen, om zijn gevluchte slaven terug te halen.’ ‘Nog dezelfde ure van die mededeeling is hij opgesloten in de kelders van den ouden burcht. - Hij is dus gestruikeld over het hem gespannen koord.’ ‘Paleisvoogd, ik verwacht den gevangene onmiddellijk hier.’ Tusschen twee lijfwachten wankelde Sjimeï tot voor den troon van het door hem gevloekte Dawiedische koningschap. Scherp en streng sprak de zoon van Dawied: ‘Heb ik u niet bezworen bij den Heere en u ingescherpt: Als ge ooit uitgaat en ergens, waar dan ook heentrekt, moet ge wel weten, dat ge zeker sterven zult?’ ‘Daarop hebt ge gezegd:’ ‘“Dat is goed, ik heb het gehoord”’. ‘Waarom zijt ge dan den eed bij den Heere en het gebod, dat ik u opgelegd heb, niet nagekomen...?’ Sjimeï gaf taal noch teeken. | |
[pagina 77]
| |
De koning vervolgde: ‘Ge weet zelf al het kwaad en uw hart is er zich van bewust, dat ge mijn vader Dawied hebt aangedaan; nu zal de Heere uw kwaad op uw hoofd doen wederkeeren.’ ‘De koning Sjalomo echter zij gezegend en de troon van Dawied moge voor des Heeren aangezicht vast wezen tot in eeuwigheid.’ ‘Veldoverste Benaja, aan het rijkszwaard ook de taak, gerechtigheid aan dezen ellendeling te oefenen.’ De lijfwachten voerden Sjimeï naar buiten tot buiten de poort. Daar sloeg hem het zwaard van Benaja, dat hij stierf. Toen de veldoverste weer binnentrad, toonend zijn bloedig zwaard aan zijn vorst, sprak hij: ‘Gerechtigheid, o koning is aan den hond Sjimeï geschied en de vloek, waarmede hij den koning Dawied vloekte, is weergekeerd op zijn hoofd.’ ‘Mijn koninklijke dank loont u, drager van het rijkszwaard!’ ‘De aanslag op mijn troon, door prins Adonia en de bloedvlekken op den gordel en de schoenen van den Masjiaanschen koning Dawied en de schennende vloek van den Benjaminiet Sjimeï, mijn vader toegeslingerd, zijn thans door Jahwè's gunst krachteloos gemaakt, vernietigd en gewroken.’Ga naar eind12) ‘Looft Jahwe, die zijn verbond met mijn vader Dawied heeft bevestigd.’ Heel de raad antwoordde met een krachtig ameen. ‘Hoort mij thans, o getrouwe bewakers van den troon, door Dawied opgericht, want ik zal spreken over Jahwe's regiment in ons midden.’ ‘Al wat de mensch zelf maakt, is zijn eigendom meer, dan wat een ander maakte en zijn bezit wierd.’ ‘Zoo is Jahwe eigenaar van zijn schepping, eigenaar van den eersten mensch, eigenaar van den hof, dien Hij voor hem geplant had.’ ‘In dien hof maakte Hij den eersten mensch tot koning over dien hof, dat is over geheel de aarde.’ ‘Dien hof moest hij handhaven en beschermen tegen de wereld der gevallen engelen.’ ‘Maar zijn koningschap werd door de zonde verbroken.’ ‘Toen werd Masjiaach koning in zijn plaats, koning voor hem, zoolang hij 't niet meer zijn kon.’ ‘Hij heeft de heerschappij over de volkeren der aarde op zich genomen en bindt hun zielen nog veelszins aan zijn wetten.’ | |
[pagina 78]
| |
‘Die heerschappij wil Hij eenmaal aan den mensch hergeven, als de zonde zal zijn overwonnen.’ ‘Maar te midden van zijn koninkrijk over de volkeren, heeft hij een ander koninkrijk gesticht, het koninkrijk in ons volk, in onze stad, in Sioon, waar Hij zelf wil regeeren.’ ‘Uit het groote en goede werk der richteren Gideoon en Jefta is echter geen koninkrijk geworden in de gezegende landouwen van Joseef.’ ‘En onder de benauwende macht der Filistijnen riep het volk tot den richter Sjemoeëel: geef ons een koning!’ ‘En ze begeerden een koning als de koninkrijken der wereld beheerschen.’ ‘In hun dwaasheid verwierpen ze Jahwe als onzen Koning, die om Masjiaachs wil zelf onder ons woont. En met de steenen van den efod des Hoogepriesters zegt Hij ons zijn wil, waar zijn wetten en onze wijsheid op de vragen des levens geen antwoord hebben.’ ‘'t Is Jahwe zelf, die dan Sjemoeëel beveelt, hun hun zin te geven. Zoo komt het koningschap uit Benjamîn in Sjaoel een wijle op, om ons te toonen wat Jahwe niet bedoelt en wil. - Het heeft den vloek gedragen der valsche begeerte van ons volk, wijl Sjaoel het geleid heeft op den weg, die het afvoerde van zijn heilige roeping en op den weg der volkeren rondom ons.’ ‘Maar mijn vader Dawied, dien Jahwe riep in zijn plaats, minde de tegenwoordigheid Jahwè's in ons volk meer dan zichzelf.’ ‘Die tegenwoordigheid was eerst in Mosje's tabernakel.’ ‘Toen hij was weggeteerd in de driehonderd jaren van zijn dienst, heeft mijn vader gedacht en gezonnen op een huis voor Jahwe, dat eeuwig duren zou.’ ‘En zoo zullen wij hebben op onzen Jehoedeeschen bergtop een tempel en in dien tempel zal Jahwe wonen en bij dien tempel regeeren een koning, door Jahwe geroepen en in zijn Naam gezalfd.’ ‘Die Masjiaansche koning heeft tot eeuwige roeping, beelddrager van Masjiaach te zijn.’ ‘Daarbenevens moet hij ook als mensch regeeren over ons volk en ook daartoe legde Jahwe zijn macht op hem, als op de andere volkerenherders, maar daarbinnen bloeit eeuwig de gloriekroon van het koninkrijk Jahwè's.’ ‘Laat ons Jahwe smeeken, dat wij ons dien schat nimmer onwaardig mogen maken.’ ‘Het is geen toeval, dat ons rijkslied een herderslied is.’ | |
[pagina 79]
| |
‘Is het toch toeval, dat Dawied tot het koningschap van Jahwe's liefde werd geroepen, terwijl de herdersstaf in zijn handen was en hij tegen leeuw en beer zijn kudde had leeren beschermen?’ ‘Is het bijgeval geweest daartoe, dat onze groote vaderen Abrahaam Jischaäak en Jaäqoob herder-vorsten waren en hier het langst en vaakst hun tenten opsloegen? - Dat Joseef hen afzonderen moest om hun verachtheid deswege in het rijk der Pharao's?’ ‘Is het dus vreemd, dat Jehoeda's stam een herdersland ontving bij de verdeeling des lands?’ ‘Ons land is een land van wijnstokken, van weiden en kudden. Jehoeda bindt het veulen zijner ezelin aan den edelen wijnstok en wascht zijn mantel in druivenbloed. Roodachtig van oogen is hij door den wijn en wit van tanden door de melk.’ ‘In het Westen staren zijn oogen naar den blauwen oceaan, in het Oosten naar de immer haar verwen wisselende bergenrijen van Moaab en op de golvingen onzer heidevelden grazen onze tallooze kudden en gaan onder de handen der tellers door.’ ‘Chebroon spreekt zijn taal der patriarchen uit lang vervlogen eeuwen en ons Jeroesjaleem spreekt en zal spreken zijn taal van koningen en priesters.’ ‘Maar boven dat alles uit spreekt de taal onzer herders, want onze aartsvaders waren herders en onze koningen zijn geroepen van achter de kudden om herders van volkeren te zijn.’ ‘En Jahwe is de groote Herder zijns volks en zij zijn de schapen zijner weide en Hij staat op onze hoogvlakte en leunt op zijn staf en hoort en ziet het huilend gedierte, dat zijn prooi onder onze kudden kiest.’ ‘En ziet, het is nu bijna zeven eeuwen geleden, dat onze vaderen naar Egypte togen, om onder de hoede van Joseef's scepter zich en hunne kudden van den hongerdood te redden en bijna drie eeuwen, dat ze Egypte verlieten.’ ‘En ziet, al die eeuwen heeft het Jahwe beliefd, de sterkste steden van ons land in de handen der Pharao's te laten, om ons te beveiligen voor den boozen moedwil van de volkeren waartusschen wij woonden.’ ‘Ik behoef u slechts de namen der groote Pharaonen te noemen, helden uit de geschiedenis der volkeren, om u dat te doen zien.’Ga naar eind13) ‘Toen de krachtige Pharao Amenhotep de derde heerschte en Othnieel ons volk verlost had uit de handen van Koesjan-Risjataiem van Mesopotamië, was er veertig jaar rust in deze landen.’ | |
[pagina 80]
| |
‘Toen de machtige Pharao Ramses II zijn tallooze krijgstochten, in deze landen hield en tegen de Chetieten streed, bevrijdde ons Jahwe door de hand van Ehud en er was tachtig jaren rust. ‘Toen Seetnecht en Ramses III orde en veiligheid hier vestigden en onderhielden en Debora haar overwinning op Sisera behaalde, heerschte veertig jaar rust in het noorden.’ ‘Maar ook toen de zwakke nakomelingen der groote Ramessieden met slappe handen regeerden, waagden de Midianieten hun rooftochten, door Gideoon als instrument Jahwe's bedwongen.’ ‘Ik noemde u slechts enkelen.’ ‘Maar genoeg, om u te doen begrijpen, dat ik de staatskunst mijner dynastie besloot, te richten naar Egypte.’ ‘Gij weet allen, hoe de Pharao Psoesjennes, de tweede van dien naam, die thans regeert in het noordelijk rijk van Egypte, door prinselijke gezanten geschenken van paarden en wagenen heeft gezonden en zijn koninklijke liefde en genegenheid naar mij doet uitgaan, sinds hij in zijn vijftigste levensjaar den troon beklom.’ ‘Ik wil die liefde beantwoorden.’ ‘Zoo bidden wij, dat Jahwe ons in dien weg moge zegenen, en het rijk, door mijn vader Dawied gegrondvest, het rijk van Jahwe's ontferming en eigen besturing door Hem worde bewaard en naar buiten gedurig toeneme in glans en luister, als jongere broeder van Egypte.’ ‘En in dien weg believe het Jahwe de profetie van mijn kroningspsalm te vervullen:’ De zonen der woestijn zullen voor hem knielen.
Zijn vijanden zullen het stof lekken.
De koningen van Tarsjiesj en der eilanden
zullen hem geschenken brengen.
De koningen van Sjeba en Seba schatting,
ja alle koningen zich voor hem nederwerpen,
alle natiën hem dienen.
Ameen, ja, ameen!
Geestdriftig stond de kroonraad op en juichte den jongeling in het purper toe, die hen den weg wees naar de glorie der volkeren met behoud van Jahwe's genaderegiment...
Prachtig viel het zonlicht, diffuus door het perkament, op den geweldigen schedel van den ouden profeet, die niet meestemmend in | |
[pagina 81]
| |
den jubel der anderen onrustig op zijn leger heen en weer wrong. Zijn witte knevel hing over zijn lippen en viel weg in den grijzen baard. Zijn valkenoogen, ingeboet aan kracht, zochten een rustpunt in de hoeken der zaal. Na een korte wijle vroeg Sjalomo zijn raad, zijn meening te uiten, over wat hij gesproken had. Er was eenige aarzeling. Het nieuwe geluid, heden vernomen van lippen, die het met bezieling en geestdrift brachten: naar Egypte! - stuitte, na de eerste geestdrift op golfbrekers, diep in menige ziel. Was de weg van Jisraëel niet omgekeerd gegaan...? En toch, die wijze, majestueuze vorstentelg, daar op dien marmeren koningszetel had zich nog niet door één dwaasheid doen kennen... ‘Mijn koning,’ begon de oude profeet... ‘Spreek, grijze nabi, wij luisteren als altijd naar uw stem.’ ‘Mijn vorst, gij hebt uw dienaars, vaardig tot uw hulp en vereering, schoone, schoone dingen doen hooren.’ ‘Gij hebt ons land en ons volk voor onze oogen gesteld in het licht van hun herderlijken arbeid en roeping en Jahwe ons aller almachtige Herder genoemd.’ ‘Mijn vorst, dit alles heeft van de lippen van den zoon van Dawied, ons diep ontroerd.’ ‘Maar het heeft uwe koninklijke wijsheid niet beliefd, onze woestijnen ons te schilderen.’ ‘O, wij kennen ze allen, met haar kromme wegen, haar brokkelend kalkgesteente, haar verstikkende stofwolken. Hol klinkt de voetstap op haar spelonken, en als in altijd brandende ovens, barsten en schilferen haar wanden en grond.’ ‘Haar rotsen en kammen en rondige bulten rennen als kudden van elefanten en behemoth naar de vallei der Zout-zee als naar de sjeool en tusschen hun voeten zijn duizeldiepe kloven.’ ‘Op die woeste, huilende wildernis heeft van den Mashith ons aller oog met verschrikking gestaard!’ ‘Dood en demonen heerschen in haar krochten en loeien omhoog, tochtig, om ons Jeroesjaleem en ons volk te rukken uit de beschermende gunst Jahwè's. Mijn hart heeft het gehoord in stille nachten.’ ‘O, mijn zoon...’ Een onderdrukte lach, die die aanspraak hier en daar wekte, maakte den grijsaard onrustig. Ook om des konings lippen plooide zich een glimlach. | |
[pagina 82]
| |
‘Waarom lacht...'’ Achia boog zich tot hem over: mijn vader, gij spreekt den koning aan met: mijn zoon.’ ‘O, mijn vorst, vergeef mij... Mijn jaren klimmen..., ik kan niet meer aan uw voeten vallen om uw vergiffenis...’ ‘Mijn beminde vriend en leidsman mijner jeugd, ook zonder dien voetval vergeven wij u gaarne; vervolg maar uw woorden.’ ‘O, mijn vorst, in Egypte schijnt het licht van Jahwe niet. De kinderen van Chaam staan buiten Jahwè's gunst. De Egyptenaren zijn machtigen in den dienst van den afgod en het vleesch. o Zet het volkske Jehoeda niet tusschen twee vestingen van Sataan. Voer ons volk niet terug, mijn koning, vanwaar Jahwe het door een sterken arm wegvoerde’... ‘Mijn vorst, mij is bange.’ ‘Misschien is het mijn ouderdom, die uw nieuwe, jonge taak niet meer duidelijk onderscheidt. Vergeef den grijzen dienaar van uw huis en troon, dat zijn verouderde gedachten niet recht meer voort kunnen treden naast de snelle schreden uwer wijsheid, vergeef mij...’ ‘Hij vleide zijn hoofd achterover op zijn peluw en zweeg.’ Zijn borst hijgde... Sjalomo wachtte even, tot hij een weinig rustig was geworden. Dan sprak hij: ‘Wij danken onzen lieven nabi zeer, dat hij, ook nu hij de schemeringen van zijn ouderdom over zijn koninklijken geest voelt gaan, nog met onverzwakte trouw zijn woord onder ons heeft gesproken. Bij zijn schoone aangrijpende schildering onzer woestijnen, vergat hij één ding, dat Jahwe rivieren tot woestijnen en watertochten tot een dorstig land kan stellen.’ ‘Maar ook maakt Hij de dorre plaatsen vroolijk en doet wildernissen bloeien.’ ‘En ziet, er bloeit een lotos op de wateren van Egypte.’ ‘Vol van nabi Nataans ernstige woorden, - en hier zwijge u aller mond als een gegrendelde hof, - zal ik zelve naar het Jahwe vreemde Egypte gaan, haar plukken aan de boorden van den Nijl en overbrengen naar den vijver van mijns vaders koningshof.’ ‘Ja, mijn grijze leermeester en vriend, gij hebt het wel juist gevoeld: een nieuwe tijd is aangebroken.’ ‘Jahwe heeft met den dood van den hond Sjimeï alle vlek en vloek van Dawieds troon doen wisschen en wijken en statig als de zon aan onze Ooster grenzen, zal de zon van mijn koninkrijk stijgen en | |
[pagina 83]
| |
de stralen van Amon-Re van Egypte verduisteren, omdat Jahwe gezworen heeft aan mijn vader Dawied’: ‘Zijn zaad zal in eeuwigheid zijn en zijn troon zal voor mij zijn gelijk de zon.’ ‘Ik verklaar deze kroonraadzitting voor geëindigd.’Ga naar eind14)
Men was opnieuw verbaasd over de kracht en de vlucht der gedachten van den jongen, nu twee en twintigjarigen Dawiedszoon. Snel had hij zich onttrokken in zijn vertrekken aan de vragende blikken zijner grooten. Hij had er vreugde aan, zich voorloopig in nevelen te hullen en hen met het groote staatsgeheim alleen te laten. 's Avonds had hij Zaboed en Achia bij zich geroepen. Met een glimlach van vrede met zichzelf en lichtende hoop op zijn toekomst lag hij op zijn diwan. Diep bogen ze zich op den drempel, maar de vorst wilde heden geen ceremonieel. Reeds naderde de middernacht bij peerlenden wijn en herinneringen uit de drie overrijke jaren zijner jonge regeering in de oude verhouding van jonge vriendschap, toen zacht op de deur werd geklopt. Loema kwam meedeelen, dat de grijze profeet een hevige benauwdheid had doorstaan, die ook den geneesheer had verrast en dat hij vroeg om zijn vorst, zijn zoon en zijn vriend Achia. Sjalomo stond op, door zijn vrienden gevolgd. Loema lichtte zelf hun gangen voor naar Nataans torenvertrek in den ouden burcht, als hij 't voor drie jaar zijn prins en meester had gedaan, toen hij hem had gewacht voor de slaapkamer zijns vaders. Toen Arad-Nanai, thans Sjalomo's lijfarts, de stappen der naderenden in de nauwe gangen hoorde, ging hij hen tegemoet met de droeve tijding, dat de groote nabi reeds was verscheiden. Zaboed barstte in snikken uit. Men trad binnen. Roerloos lag de dorre hand op het dek. De vaak gefronste trekken hadden zich ontspannen. Schooner had men hem nooit gezien. Zaboed knielde aan het doodsbed. ‘Jahwe loone u, mijn vereerde meester voor uw wijze lessen, uw waardevolle raadgevingen, voor uw weergalooze trouw - in eeuwigheid, ameen,’ sprak Sjalomo zacht en met nadruk. ‘De koning vergunne zijn knecht, iets mede te deelen,’ sprak de lijfarts na enkele oogenblikken van stilte. | |
[pagina 84]
| |
‘Spreek Arad-Nanai!’ ‘De profeet heeft even voor zijn sterven mij gevraagd, mijn heer den koning te herinneren aan zijn belofte aangaande zijn graf.’ ‘Loema,’ sprak de koning, ‘ik heb den profeet beloofd, dat zijn stof naast dat mijns vaders ter ruste zal worden gelegd.’ ‘...Het graf van den koning Dawied is pas drie jaren gesloten,’ sprak Loema aarzelend. ‘Wat zegt de medicijnmeester?’ vroeg Sjalomo. ‘Ik zal zorg dragen, o koning, dat de aangezichten van hen, die in of vlak bij het graf moeten zijn, omzwachteld worden met in sterk riekende zalven gedrenkte windselen.’ ‘Zorg gij dan, paleisvoogd, dat zij dubbel loon ontvangen.’ ‘De koning veroorloove, dat ik nog spreke.’ ‘Spreek, medicijnmeester.’ ‘Nabi Nataan heeft mij stervende ook verzocht, aan mijn heer den koning, aan zijn zoon Zaboed en aan zijn vriend Achia mede te deelen, dat hij zijn profetenmantel schonk aan den laatste, - al het overige aan zijn zoon Zaboed.’ ‘Achia, uw titel zal van nu aan nabi zijn. Wees de opvolger van den grooten Nataan aan mijn hof.’ Achia boog het hoofd en viel aan 's konings voeten. ‘Jahwè verleene mij een deel van des grooten nabi's geest, opdat ik genade bij Hem en bij mijn heer den koning ontvange, eenigszins zijn voetstappen te volgen. Sjalomo richtte hem op, omhelsde hem en Zaboed en ging met Loema terug naar zijn vertrekken.
Het was een week, nadat Nataans stof naast dat van zijn beminden koninklijken meester op denzelfden steenen schraag was gelegd. Zaboeds rouw was diep en bang. - Wie had na Mosjè en Sjemoeëel zoo zijn God gediend als Nataan? Wie wist als deze koningsgids de wegen en paden in de Godsgedachten? Hij had Achia gevraagd, een langen weg met hem te gaan door het Kidroondal, met hem te overnachten op de hoogte en weer te keeren den volgenden morgen, om te ervaren wat Jahwè tot hun zielen had te spreken, daar in de huilende wildernis, waartegen Nataans laatste profetie in doodsangst had weerklonken. Zaboed in het kleed der paleispriesters, Achia in den geërfden mantel van den overleden nabi, - zoo togen ze de Zuiderpoort uit | |
[pagina 85]
| |
tusschen de muren der koningstuinen door, waar voor enkele dagen, de laatste, die voorafgingen aan de droogteperiode van den naderenden zomer, het Sjir ha-sjirim allen had verrukt. Die ongekende levensweelden uit het rijk der kunst verdrongen een oogenblik de sombere stemming in Zaboeds ziel. ‘Achia,’ sprak hij, ‘wat wonderlijke heerlijkheden overstroomen ons de laatste jaren!’ ‘Gij denkt aan het gouden spel, hier gespeeld?’ ‘Gij raadt mijn gedachten; kent gij heerlijker herinnering, dan die het achterliet?’ ‘Kent gij banger, dan die van den laatsten kroonraad?’ ‘Ook in mijn ziel zijn het die twee, die worstelen als zon en onweerswolken.’ De hitte der laatste dagen had reeds groote verwoesting in het plantenkleed der lente aangericht. De vriend des konings en de profeet der dynastie traden zwijgend en vol gedachten en afwisselende stemmingen voort door de bedding, eens door geweldige waterwielingen geboord en geslepen in de weeke kalksteen. Hun jeugd kon nog nauwelijks hun zware roeping dragen. Zooals de droge delling onder hun voeten immer dieper zou dalen en immer woester en trotser de rotswanden zouden klimmen, tot ze uitmondde in de diepste zinking van den aardkorst: het Zoutzeedal, - zou zoo ook de weg zijn van het jonge koninkrijk, dat tusschen hemel en sjeool van Jahwe de keus had gekregen? De Mashith bood zijn witte westerflank aan de nog gloeiende zonnestralen. Zijn drie groepen, met zachtglooiende lijnen van kammen en van wegen en olijvenrijen geteekend, rezen als trouwe wachters voor Sioons veste omhoog, vertrouwder nog door de kleine gehuchten van witte blokvormige huisjes, die op haar weiden en tusschen haar heggen zich half vertoonden. ‘Achia, hoe voel ik ieder jaar mijn liefde groeien voor ons wordend Jeroesjaleem en zijn schoone bergpartijen,’ sprak Zaboed. ‘O, ik weet wel,’ vervolgde hij, ‘ze halen niet in trots en majesteit bij Chermoon en Libanoon, maar die zijn heerlijkheidsdragers van het verloren Paradijs. Hier hebben we de nederiger symbolen van den ootmoed van het zondaarshart, dat zichzelven leerde kennen, vlak bij Jahwè's verkoren voetbank en er smeekt om zijn liefde en genade.’ | |
[pagina 86]
| |
Achia zweeg en liep voort, starend op den steenachtigen grond voor zijn voeten. ‘Waarom antwoordt ge niet? Houdt de tegenstelling der heerlijkheid en bangheid van daar straks uw gedachten nog gevangen?’ ‘Zaboed, mijn ziel is geheel antwoord op uw lieflijke woorden en gedachten, maar zooals ge vermoedt, ze wekken weer een bange vraag bij me op.’ ‘Is die twijfel een geheim voor uw vriend?’ ‘Luister mijn vriend - en nu denk ik aan ons gesprek met den koning, dien avond voor het sterven van uw vader: gevoelt de groote leider van het koninkrijk deze dingen als gij en ik?’ ‘In zijn beste oogenblikken... ik meen, ja.’ ‘Uw antwoord is ook het mijne, maar is het geen bange bekentenis tevens? En wie zegt, dat niet die andere oogenblikken de bestemming van zijn daden baren..., althans zijn besluit, af te gaan naar Mitzrajiem... Zaboed hield Achia staande. ‘O, zie die slagschaduw van onze binnenmuren en de daken der beide burchten hoog liggen op de flanken van den Mashith. - Hoe drinken mijn hart en zinnen den zoelen adem der westewinden. - Achia, ziet uw profeteerende verbeelding niet steeds de scherpgerande schaduw van het tempelprofiel een eindweegs verder zwart zich afschaduwen op de berghelling?’ ‘Als de strijd in de ziel van onzen jongen vorst in de jaren, voordat die schaduw op den Mashith zich zal uitrekken bij 't zinken der westerzonnestralen - met de zege zal eindigen van de liefde tot Jahwè, op dien tot wereld en zonde, - dan is Jeroesjaleem gered!’ ‘Jahwè Elohiem geve het, maar de dochter van Mitzrajiem zal den strijd dier jaren tot die zege niet helpen voeren.’ ‘Achia, hoort ge desondanks boven het gonzen der insectenwereld en het gezang der vogelen, het Rijkslied uit het lommer der Dawiedstuinen niet uitklinken? ‘Ik meen het te hooren als gij, maar 't is mij, of daar nog weer boven uit, nieuwe hymnen stijgen, maar anders gezangstemd, dan die van Dawieds psalmenharp...’ ‘Achia, gij belet mijn ziel op te stijgen uit de benauwenissen van mijn vrees en rouw...’ ‘Mijn vriend, 't is immers op uw wensch en den mijnen, dat wij deze wegen gaan en dit oord van vreeselijken, doodschen ernst laat zich in het beeld van het Masjiaansche rijk niet opnemen.’ | |
[pagina 87]
| |
Die weg boog thans zuidwaarts. Na een wijle zwijgend gaan, keerde Zaboed zich nog eenmaal om. ‘O, zie toch Achia, het prachtige spel der zonnestralen op muren, paleizen, villae en terrasgeboomte. - O, leefden die twee nog, Dawied en Nataan.’ ‘Dat is voorbij, Zaboed...’
De ruggen achter den Mashith deden hun ronde einden naast elkaar rijen in het drooge waterdal, terwijl de westelijke oever een rechten wand vertoonde. Op de uiteinden dier bergruggen, die het licht der dalende zon ontvingen op hun witte senonkalk, vlekten knoestige terebinthen in kleine groepen de glooiende hellingen. Hier en daar zwierf een herder met zijn dieren, die met het hooi der reeds verschroeide voorjaarswildgroei zich generen moesten reeds in den voorzomer. Lieflijk klinken hun eenvormige fluittonen door de zoele stilte. ‘Zaboed, zal de Jehoedeesche herder nog lang zich verwant voelen aan zijn koning?’ ‘Mijn vriend en dat vraagt ge terwijl de echo's van het Sjir nauwelijks slapen in deze dalen?’ ‘Is er oorzaak voor mijn vraag?’ ‘En elke Nisaan zal ze weer wekken immers?’ ‘Ook als de Mitzrajimietische geen vrouwenbeeld naast zich zal dulden?’ ‘Achia, al was het alleen uit vereering van mijns vaders laatste woorden in onze raadszaal, - kan ik uw vraag niet ontkennend beantwoorden.’ ‘Ik heb de laatste jaren veel met uw vader gesproken, Zaboed. Zijn eigen zoon was vriend des konings geworden, Choesjai's ambt bij den grooten Dawied, en zijn vaderhart was trots op uw plaats aan het hof van onzen heerlijken jongen heerscher. Maar verwondert het u, dat hij mij dingen toevertrouwde, die 't was, of hij schroomde u te zeggen, schoon hij mij nooit verbood, u er deelgenoot van te maken?’ ‘Achia, ik kan begrijpen, dat er voor een “gij zijt die man”, eens door mijn vader tot den ouden koning gesproken, behalve Jahwè gewijde trouw de kracht van den manlijken leeftijd noodig is. Heeft hij niet zijn laatste krachten in voorhoofdzweet, dat welhaast in doodzweet zou overgaan, besteed in den dienst van zijn jongen vorst en zijn God?’ ‘Maar zijn zielekreet: o mijn zoon, mijn koning: niet naar Mitzrajiem, | |
[pagina 88]
| |
- besloten gebleven tot heden binnen de wanden der troonzaal, spant mijn ziel tot berstens; - begrijpt ge dat?’ ‘Achia, 's konings plan, een pharaonendochter uit Mitzrajiem ten troon te voeren, is tegelijk het plan, mijn schoonzuster te doen terugtreden naar de stilte der vrouwenvertrekken.’ ‘Dat zal een zwaard zijn door haar ziel. Dat zal een wonde worden, die bloedend zal tot haar jongsten snik.’ ‘En die doodsteek moet eerstdaags een eind maken aan haar gouden droom van onbeschrijfelijk vrouwengeluk, een geluk als van Chawwa voor haar val, een geluk, dat na Abisjag geen vrouw meer smaken zal.’ ‘En door mijn huwelijk zal ik altijd getuige zijn van die smart. Mijn arme Boeni, zal aan dat lijden deel hebben, bijna even sterk, als zij, wie het trof.’ ‘o Achia, - mijn blikken naar de glanzen van zonlicht en hoop was een laatst vaarwel daareven aan het hoogst denkbare geluk. Achia ge hadt gelijk met al uw vragen en al uw twijfel!’ ‘Mijn vrouw heeft het mij wel medegedeeld, wat haar zuster eens tot haar zeide: “En toch Boeni,” - zoo sprak ze - “in al mijn onmetelijk geluk was een teere plek: ik voelde wel, al die heerlijke Libanoonweken was ik het, die ons geluk moest uitspreken, was ik het, die zijn bevestiging moest uitlokken, was ik het, die zijn wijsheid en wetenschap moest opwekken, te stralen over ons zielsparadijs. En ja, dan sprak hij onvergetelijke dingen, maar wat mij ook als een onvergetelijke stille dreiging bij bleef was: dat hij niet eenmaal uit de volheid van eigen onmetelijk geluk heeft gesproken...” “Wanneer zullen de tranenwellen drogen, die straks dat verloren geluk gaan beschreien?” Hij greep de handen van den jongen profeet. “Och Achia, waarom tracht ik mezelf te misleiden: het Sjir kan reeds geen tweede maal meer weerklinken - onze jonge koning is immers geen wreedaard... Zeg mij, is het tweede paradijs niet eigenlijk reeds verloren? Het waren de avondglansen van een eindeloozen nacht, die mijn blikken daareven boeiden!” “Heeft het eerste paradijs langer gebloeid?” vroeg Achia bewogen. De oogen der jonge dweepers met de gouden beloften aan Dawied gezworen vervolgden zwijgend een lang eind weegs. Een lichte huivering beving hen eindelijk. “Laten we hier wachten,” sprak Achia, “tot de slaven ons bereikt hebben.” | |
[pagina 89]
| |
Loema had een drietal, beladen met al wat vereischt was, om een nacht in de Jehoedeesche woestijn door te brengen, bevolen, achter den priester en den profeet op een boogschot afstands te volgen. Toen ze in zicht kwamen, vervolgden de vrienden hun weg. “Zaboed,” herinnert ge u dien Sjebaatavond - ook in Nisaan, - kort na het sterven van koning Dawied, dat gij den koning vondt in de cel van uw vader en gij beiden als zijn leerlingen u gezet hadt op een bank tegenover hem?’ ‘Ik herinner het mij, Achia. De koning vroeg mijns vaders oordeel over de tegenstelling Efraiem-Jehoeda.’ ‘En toen gij beiden waart heengegaan, riep hij mij tot zich en sprak bewogen en terwijl de luchtervlam zachtjes wiegde op den avondwind: “Mijn zoon, toen ik een uur geleden de schemering zag dalen over de bergen der woestijn van Jehoeda, die als wilde dieren draven en dringen naar het Zoutzeedal, die woeste, huilende wildernis, het symbool van voldragen zonde en dood, toen dacht ik aan de daemonenwereld, die ons bedreigt. - Daar is het, dat Sataan zijn uitnemendste heirkrachten heeft samengetrokken. En het Kidroondal bindt Jeroesjaleem aan het Zoutzeedal. Vandaar uit is het, dat ons tweede Paradijs wordt bedreigd, gelijk eens in Eden het eerste.” “Mijn zoon, sprak hij, mijn dagen zullen worden afgesneden, eer die strijd zal worden beslist.” “En ach, hij heeft een aanslag, een forsche, beteekenende aanslag op de heerlijke veste nog moeten zien, gevaarlijker dan die in Dawieds val is gepleegd.” “Maar laat ik verder vertellen, wat hij sprak.” “Achia,” sprak hij huiverend, “er wordt in de hemelen iets voorbereid. Wie beleefde sinds Mosjè grooter voortschrijding in de openbaring Jahwé's aan ons volk, dan wij in de laatste jaren hebben gezien?” “De schaduw van den lijdenden Masjiaach is weggeborgen in het graf.” - Masjiaach kan niet blijven lijden. Die eerste schaduw moet gevolgd worden door den beelddrager van zijn overwinning.’ ‘“Kent gij hem, Achia?”’ vroeg hij. ‘Ik antwoordde’: ‘“Gij meent den jongen koning, mijn vader;”’ ‘“Dien meen ik, en ik ken hem als een vader zijn zoon kent. In hem zijn de overwinning en de nederlaag beide. Onthoud, Achia, wat ik u heden zeg.”’ ‘“En als ik er niet meer ben, strijd dan met Zaboed aan zijn zijde en | |
[pagina 90]
| |
steunt in hem de kansen der overwinning: opstanding uit zonde en dood, - Masjiaach, Jeroesjaleem... het paradijs herwonnen.”’ Zaboed drukte hem zwijgend de hand als tot een bondgenootschap tegen menschen en daemonenmachten. Ze waren thans reeds diep doorgedrongen in het rijk der laatsten. Het landschap had met luider stem, die ze niet bemerkt hadden, geroepen en gezongen in schrikwekkende melodieën, eerst zacht, dan zwellend: ‘Weg met de beloften Jahwè's! Verdoemden als wij zullen de menschenkinderen zijn!’ Opeens drong het tot de zielen der jonge Masjiaachminnaars door. Door links en rechts honderden meters oprijzende wanden drong het dal zich kronkelend voort. Steeds wilder schoonheid, steeds vreeselijker ernst. De duisternis viel. Daar, oneindig hoog boven hun hoofden een smalle strook van het reeds besterde hemeldak. Wat bergden aan beide zijden die donkere holen? Reeds klonk geschrei van hyena en chacal en heel in de verte leeuwengebrul, - de vijanden van Jehoeda's kudden en herders! Het slavenescorte stak de toortsen aan en men legde pijlen op de bogen. Daar klonk honderd meters boven hun hoofden het klaaglijk schreeuwen en schreien van een vogel, die over hun hoofden heen zich met langzamen vleugelslag voortbewoog tusschen de rotsmuren. Een huivering greep de wandelaars aan. ‘Achia, laat ons naar Jahwe's vermaan geen acht geven op zijn schrei. Naar Sataan hooren, is reeds hem gehoorzamen. Wij hooren alleen naar onze profeten, tot eens de groote Sjilo komt!’ Het vreeselijkste van den tocht was volbracht. Rechts opende zich een woeste zijkloof, maar snel steeg zijn bodem omhoog en 't was of aan zijn einde nog iets van zonneglans blonk. Zonder spreken trachtte men zich zoo snel mogelijk te redden naar dat licht. Op de hoogte was het schouwspel verrukkend. Overal de oneindige eenzaamheid, als in een droom verloren en diep beneden nog de huilende wildernis, in zwarte nacht nabij. Reeds was de zon achter de kamlijn der Jehoedeesche bergen verzonken en wierp nog scheidend licht over de woeste rotsmassa's rondom. Aan den hemel een onbeschrijfelijke kleurenpracht. Het rosse goud van den horizon ging in duizend schakeeringen over in het diepe blauw van het zenith. | |
[pagina 91]
| |
Roerlooze avondstilte heerschte over de onpeilbare eenzaamheid der bergen. Snel bleekte het purper in het Westen. De schaduwen in het Oosten verdichtten. Boven de bergen van Moaab stond een zilveren maanvlijm. Ster bij ster ontgloeide aan den donkeren boog en met steeds verrukkelijker helderheid bloeide de luister daarboven op. Over Zaboed en Achia kwam de rust van geredden van voor de poorten der sjeool. Toen ze den volgenden morgen de grauwe muren der Dawiedstad weer ontwaarden, dalend van de hoogten naar de zuider heuvels bij Jeroesjaleem, toen hield Achia zijn vriend staande. ‘Zaboed, met heiligen toorn in mijn ziel nader ik weer tot onze muren en burchten.’ ‘De last uws vaders, op onze schouders gelegd, met den jongen koning te strijden tegen de machten, die het ideaal der jonge dynastie bedreigen, kon wel sneller dan ons lief is veranderen in een strijd tegen hem.’ ‘Jahwe geve, dat die tijd nog ver is, maar eens komt de dag, dat voor mij binnen die muren geen plaats meer is.’ ‘Laat dan onze vriendschapsband zijn, als die tusschen Dawied en Jonathaan. Verbreekbaar alleen door den dood.’ Ze vielen aan elkanders hals, kusten elkaar en zwoeren elkander die trouw. 30/3 '36. |
|