De Egyptische
(1938)–Seerp Anema– Auteursrecht onbekend
[pagina 231]
| |
III. NofernereAbisjags toestand voor twee jaar en thans. Toen de lichtende heerlijkheid van onmetelijk geluk, omgeslagen in het straalloos donker van verloren hopen. Thans de plotseling weer tot schemer gedoofde glans van een bijna bovenaardsch genieten. Toen de zielekreet der wanhoop: Niets dan waan, die gouden droom eener goddelijke roeping, niets dan nacht en vertwijfeling aan mijn lot en mijn God! Thans: mijn hoop en de profetie mijner ziel door mijn God vervuld, Hij en mijn lied mijn onvervreemdbaar eigendom. Mijn lot en leven verdonkerd, maar niet meer vernietigbaar. Verloren mijn troon, maar mijn kroon van Masjiaachbruid behouden! Na den eersten, vreeselijken schok, Boeni's openbaring der werkelijkheid harer nieuwe vernedering, had ze er eindelijk weer voor leeren danken, dat haar smart van thans, geluk was bij die van toen. Maar... blijven aan het hof, - daar nog zijn, als hij straks terugkwam met een andere koningin van zijn hart..., daar zijn, als die in den glans der pharaonenheerlijkheid zou komen en de volkskoningin uit Jissakaar overschijnen als de rijzende zon de verbleekende koningin der nacht... Daar staan aan den paleishemel als een herinnering aan idealen, al te simpel, om langer den weg te wijzen aan de staatkunde, die er nu werd gevolgd... Ze gevoelde het wel diep en breed: in Jeroesjaleem was iets veranderd, dat nooit terug kon komen. - In Jeroesjaleem was voor haar - en nu voorgoed, - geen plaats meer. Nataans voorhoofdzweet, Ahia's toorn, hare en harer zuster tranen hoorden bijeen... hoorden bij het verloren Paradijs. Zoo schoon werd het nooit weer, kon het niet weer worden, de teerste, heerlijkste werkelijkheid van een haast ongrijpbaar idealenspel ging vervangen worden door een geweldige, niet meer te keeren, maar met de maatstaven der eeuwigheid gemeten... lagere werkelijkheid! O, zoo zagen zij het, maar hij zag het zoo niet! De gouden droom van het spel in de Dawiedstuinen was hun geworden de hoogste werkelijkheid. Voor hem was hij gebleven... een droom. | |
[pagina 232]
| |
Werkelijkheid was hem geworden de luister, die de pharaonendochter aan zijn troon zou verleenen: wereldmacht!
Bathsjeba had bij de komst van het landmeisje Abisjag uit Jissakaar tot den troon van Sioon, haar vertrekken op de tweede verdieping van den zuidwestelijken paleisvleugel moeten ontruimen te haren behoeve en andere betrokken aan den noordoost kant boven de troonzaal. Thans, midden-Aijaar, nu de zomerwarmte dagelijks steeg, koele verblijven. - Wat de ligging betrof, had ze zich daar wel mee kunnen verzoenen. - De vroege oosterzon wekte haar iederen morgen zacht, en lieflijk was des avonds vaak het gezicht op de rijzende maan boven de bergen van Moaab. De dag gaf haar bezigheid met het bestuur der vrouwenvertrekken. Ze genoot van het beeld dier rijzende hemellichamen, waar ze het beeld van het leven van haar vorstelijk kind in zag. ‘Heerlijk,’ had ze gefluisterd, toen hij haar zelf zijn Egyptische plannen was komen meedeelen. En ze had weer iets laten doorschemeren van de teleurstelling, die de verheffing van Abisjag tot koningin van Sioon altijd voor haar was geweest. Maar als hij het had opgevat als een schoone jonge herdersdroom, die na het mooie spel in de Dawiedstuinen, over moest gaan tot de werkelijkheid van zijn regiment, door den ouden koning gegrondvest en vol van de heerlijkste mogelijkheden, - ja, dan had ze voor die twee vervlogen jaren toch ook wel weer plaats. Inderdaad, ze waren schoon geweest! Hij was nog jong, zijn koninkrijk was jong en zijn bruid uit Mitzrajiem, Nofernere, - wat een schoone naam! - als ze beantwoordde aan haar prachtig smaragden portretbeeldje, - wat een hooge, beminlijke majesteit zou dan straks komen tot Dawieds troon, - de macht en de glorie van het rijk der pharao's... ‘Mijn kind, mijn hart zwelt van moedertrots, prijst uw wijsheid, uw keus. Jahwe zegene u en haar met zijn rijkste zegeningen in eeuwigheid.’ Thans meldde haar kamerheer-eunuuch de komst van den plaatsvervangenden regent en krijgsman Benaja, den paleisvoogd Loema en den oud-paleisvoogd Achisar. Men boog zich diep voor de grijze vorstin-moeder en nam rond haar plaats. ‘Mevrouw, uwe knechten komen uw raad inroepen voor een moei- | |
[pagina 233]
| |
lijke vraag, die niet te voorzien was noch op te lossen is voor het doorzicht van een krijgsman, toen uw koninklijke zoon hem belastte en vereerde met de waarneming van het bewind tijdens zijn reis naar het land Mitzrajiem.’ ‘Spreek, mijn vriend Benaja!’ ‘Toen de koningin Abisjag vernam van het plan des konings, de prinses Nofernere, de schoone dochter van pharao Psoesjennes te verheffen tot den troon van Sioon, heeft haar groote verslagenheid en droefheid aangegrepen en heeft zij mij bij zich laten ontbieden en mij medegedeeld, dat zij het besluit had genomen, het paleis te verlaten en te gaan verblijven in den Dawiedstoren van het Libanoongebergte, waar zij, zooals uwe majesteit bekend is, met den koning de eerste weken van haar huwelijk heeft doorgebracht...’ ‘Haar tweede vlucht,’ ontsnapte Bathsjeba. ‘en riep mijn hulp daarbij in.’ ‘Ik heb mij toen gewend tot den heer paleisvoogd Loema en zijn voorganger, die tijdens het leven van den koning Dawied zooveel ervaring heeft verworven en wij allen zijn van meening, dat aan den wil van koningin Abisjag niets in den weg mag worden gelegd en wij alles moeten doen, om haar dien te helpen volvoeren.’ ‘Voor wij daar echter toe overgaan, dacht het ons wijs en goed, u, mevrouw, te bidden ons uwe meening in dezen te willen bekend maken.’ Bathsjeba verborg haar blijdschap achter een houding, die alleen van ernst en ontroering sprak. ‘Mijne heeren, uwe mededeelingen bestormen mij zoo onverwacht en spreken van zulke groote veranderingen, dat ik, eer ik u mijn meening kenbaar kan maken, met de koningin, mijn schoondochter wil spreken. Morgen op dit uur verwacht ik u opnieuw hier, om u van mijn oordeel in deze zaak te doen blijken.’
Het was de vierde ure van den volgenden dag, dat Abisjag, Boeni en Achia bijeen waren in de groote zaal tusschen Sjalomo's arbeidsvertrek en Abisjags ontvangkamer. Het was de eerste dag van den zomer, de middelste van Aijaar. Hitte en droogte namen toe, maar hadden de kracht der klaterende fontein op de binnenplaats nog niet doen afnemen. ‘Abisjag, toen ik vannacht wakker lag - eerst door het kind, - toen door het verdriet mijner zuster, ons aller smart, dacht ik: zoo | |
[pagina 234]
| |
goed als in de Dawiedstuinen hier kan ook daar bij den Libanoontoren in de groote weide het Sjir worden gespeeld. - Ik zal Sjalomo overhalen, dat hij daarvoor alles laat inrichten. Als hij begrijpt, dat hij daardoor jouw verdriet verzacht, zal hij het zeker doen, geloof je niet?’ Abisjag glimlachte door haar tranen heen. ‘Altijd nog dezelfde, Achia! Zoo sprak en zon ze altijd in Sjoeneem na mijn eerste vlucht uit Sioon. Bij mijn tweede tracht ze nog zoo mijn verdriet te verzachten.’ Boeni legde haar arm om Abisjags schouder en kuste haar. ‘Mijn vorstin, ik herinner mij een gesprek met Zaboed, uw schoonbroeder, kort na het sterven van den profeet Nataan, op een wandeltocht door het dal van den Kidroon, om te ervaren, wat Jahwe tot onze zielen zou spreken in die huilende wildernis, waartegen Nataans laatste profetie in doodsangst had weerklonken.’ ‘Ik weet het mijn vriend, mijn zuster deelde mij mee, wat haar man haar had verteld.’ ‘Maar wat ge, mijn vorstin, niet zult weten, dat is, wat mijn vriend Zaboed tot mij sprak over de gevolgen voor u van des konings reis naar het land van Mitzrajiem.’ ‘Achia,’ ‘sprak hij,’ ‘het plan des konings, een pharaonendochter naast zich te plaatsen op den troon van Sioon, kan geen ander gevolg hebben, dan dat mijn schoonzuster naar den achtergrond moet treden. - Dat wordt een zwaardsteek door haar ziel, die een wonde zal achterlaten, bloedend tot haar jongsten snik.’ Abisjags snikken bevestigde die uitspraak. ‘“Die dwaasheid,”’ ‘sprak hij,’ ‘“zal een einde maken aan een droom, van onbeschrijfelijk vrouwengeluk als van Chawwa voor den val.”’ ‘Ach Boeni,’ sprak Abisjag schreiend, ‘je herinnert je wel, dat ik tot je zei: ‘“Ik heb het altijd wel gevoeld; ik moet altijd spreken van ons geluk, hij bevestigt slechts; de diepste diepte van zijn hart was niet voor mij.”’ ‘En daarmee is eigenlijk, hoe we het wenden of keeren, de droom van de onmetelijke heerlijkheid der Masjiaansche roeping van het koninkrijk verscheurd,’ sprak Achia. ‘En dat zijn liefde voor u, mijn vorstin,’ ging hij voort, ‘niet uit de diepste diepten van zijn hart opwelde, zegt ons allen, maar u het wreedst, dat hij de aardsche glorie van zijn koninkrijk zoekt als het hoogste, niet de hemelsche!’Ga naar eind51) ‘Achia!’ riepen Abisjag en Boeni tegelijk. | |
[pagina 235]
| |
Een slaaf viel op zijn aangezicht op den drempel van de openstaande deuren van de binnenplaats. ‘Boeni, ga je even hooren, wat hij wil?’ Hij kwam met de boodschap, dat de koningin-moeder Bathsjeba haar koninklijke dochter begeerde te spreken. Abisjag liet hem antwoorden, dat ze haar zou wachten. Men ging uiteen onder wederzijdsche dure belofte van zwijgen.
Na enkele oogenblikken omhelsde Bathsjeba haar schoondochter. ‘Mijn kind, wat zijn uw oogen beschreid en welk een droeve boodschap deelde de krijgsoverste en regent Benaja mij mee: gij wilt ons opnieuw verlaten?’ ‘Mijn besluit is genomen, moeder.’ ‘Ach, ik wil uw smart eerbiedigen, die groot moet zijn, om ten tweeden male tot zulk een stap te komen, maar, kind, overdrijft ge niet? - Een koningshof is iets zoo geheel anders dan het gezinsleven der eenvoudigen. Ik druk dat vaak zoo uit: een vorstelijke bruiloftszaal heeft meer dan één deur. - Toen de koning Dawied mij tot eerste gemalin verhief, zijn toch de andere - en daar waren vorstendochters onder, - niet weggevlucht naar alle hemelstreken...!’ ‘Maar moeder, is dan uit onze bruiloftszaal en uit de tuinen van den Sioon niet tot u doorgedrongen, dat er tusschen uw koninklijken zoon en mij nog iets anders was, dan een gelofte van onbreekbare liefde en trouw?’ ‘Gij meent uw beider gave tot het dichten van schoone liederen?’ Abisjag staarde een oogenblik zwijgend voor zich heen. Wat moest ze antwoorden aan zulk een beperkt begrip? ‘Wat ik meen, moeder? - Gij zoudt het weten, als ge u op mijn bruidsfestijn, nog niet geheel hersteld van de vermoeienissen uwer reis naar Sjoeneem, niet hadt teruggetrokken. Gij hadt het toen kunnen hooren uit den mond van Sjalomo en Berechja en Nataan.’ ‘En zijt gij daartoe vergeten de voorstelling van ons lied als rijkskind den derden Aijaar van het vorige jaar?’ ‘Toen heeft Sjalomo bij zijn toespraak na de overdracht van ons lied door Achia nog herinnerd aan de woorden van Berechja uit de bruiloftszaal, - dat Jahwe de verloste menschheid heeft afgespiegeld in mij, gelijk den strijdenden Masjiaach in uw overleden gemaal en den triumpheerenden in den mijnen. - Hoe ik daartoe als dat volk door groot lijden moest heengaan en... schoon moest zijn als die verloste menschheid.’ | |
[pagina 236]
| |
‘Moeder, tot dat lijden hebt ook gij eens bijgedragen, gelijk nu weer... Jahwe vergeve het u.’ ‘Kind, wat vat gij dat alles diep en zwaar op. Zoo ben ik niet, zoo kan ik niet.’ ‘Och ja, dat ge zulke schoone woorden liefhebt en daarover peinst, kan ik mij nog wel voorstellen, maar wilt ge daarmee nu het koninkrijk en zijn staatkunde tegenhouden? - Dat kan toch niet?’ ‘Moeder, wat ik wil, is niets dan mijn kind, mijn schat meenemen naar de stilte van het noorden en daar zalig zijn in herinneringen, als dat mogelijk is na een geluk als het mijne... en dat is het zeker niet hier, als de pharaonendochter er mijn plaats zal hebben ingenomen.’ Ze barstte in snikken uit. Bathsjeba werd verteederd als reeds zoo vaak en vleide om vergeving voor het verdriet haar aangedaan. ‘En vreest ge niet, dat de toorn des konings kan ontbranden, als ge er niet zijt bij zijn terugkeer?’ ‘Hij kan mij dwingen, terug te keeren, als hij dat wil. Ik zal hem onderdanig zijn, als hij ook dat lijden nog van mij vraagt. Maar ik zal een brief voor hem achterlaten, die hem dat zeker zal beletten.’ ‘En,’ sprak ze bitter glimlachend door haar tranen, ‘waar zal mijn opvolgster beter kunnen zijn, dan in de vertrekken, die ik ga verlaten?’ Nu ze het van haar eigen lippen vernam, sneed het Bathsjeba toch door de ziel. Snikkend nam ze afscheid van Abisjag. - Ze zag de noodzakelijkheid harer beslissing nu wel vagelijk in. Abisjag mijmerde voort. ‘Die schaduw draagt de koningin Abisjag, mijn verkoren bruid,’ zoo had hij nog gesproken en daarna nog de woorden van Nataan herhaald: ‘Daarom is de koningin Abisjag schaduwbeeld van twee legerscharen van uitverkorenen en die twee legerscharen zijn één, gelijk de bruid zelve één is, maar in opvolging van tijd en verschil van verhouding eens tot haar lijdend-strijdenden held in onvolkomen band, thans in haar triumpheerenden held in volkomen vereeniging: Masjiaach verkoos mij, 'k ben één, ik ben één,
Machanajiem! één rei van twee heiren!
En ze bleef die woorden herhalen, er aan voortmijmeren, er de gedachte aan Bathsjeba's droeve rol bij de juichende hoogten en brul- | |
[pagina 237]
| |
lende diepten van haar lot mee verdrijvend, maar in verterende smart het beeld van hem er mee tot zich trekkend, die dat juichende geluk had geschapen en... verbroken. Het was weer Boeni, die wel had begrepen, dat na Bathsjeba's bezoek de arme beproefde niet alleen mocht zijn, die zachtkens de deur opende: ‘Hier ben ik weer Abisjag.’ Ook de liefde en diep meevoelende sympathie van Machazioth en Abida, grootwaardigheidsbekleeders om des Rijkslieds wil, was Abisjag en Boeni een zachte troost in haar plotseling verbroken geluk, - en de kleine terrasvilla zag hen vaak bij elkaar, knutselend aan een kleine toekomst, daar bij den Dawiedstoren, die ze opbouwden uit de puinen van het al te brooze gelukspaleis van goud en kristal, door de heerschersstaf van zijn koninklijken bouwheer weer half verbrijzeld. Maar de dagen gingen snel voorbij, die Abisjag nog restten, om met tranen uit haar pas verkregen schatten dat uit te zoeken, wat haar onmisbaar was geworden. Schreiend had ze den kleinen Zaboed nog in haar armen genomen, schreiend Boeni en Abida afscheid gekust. ‘We komen heel gauw. Het volgend voorjaar! Met alle spelers, - een heel gezelschap. We vergeten je niet!’ Begeleid door Achia en Mahazioth trok het kleine kameelenconvooi over den Chaar Sophiem, een droeve stoet. Voor de weg, langs zijn noordelijke helling dalend, den Sioon aan het oog onttrok, zag Abisjag nog eenmaal om... Toch, in haar ziel was een onvernietigbaar geluk. Naar de sneeuwtoppen van den Chermoon ging het weer, die niet hadden gelogen: in een gouden schrijn was onder haar meegenomen schatten: het Rijkslied, het Sjir ha-sjirim. ‘O, Jahwe, mijn God, eeuwig dank!’
De schoonste bloem, de vroegst ontbloeide aan den stam Jesse, - Abisjags roeping als volkskoningin - was afgevallen. Maar die stam was Dawieds stam en met Dawied had Jahwe zijn verbond met Abrahaam op 't schoonst vernieuwd - en Hij had het lief. Nieuwe knoppen stonden op openspringen.
Op de derde verdieping van den ouden Malkizedeqschen cyclopenburcht woonden in drie kleine vertrekken rondom een groote ronde | |
[pagina 238]
| |
zaal de drie opperzangmeesters van den ouden dichter-koning Dawied, die de eerste in hun viertal was geweest en onder wiens leiding ze zongen, dichtten, speelden, profeteerden op de harpen, om Jahwe te loven en te danken, die hun hooge gaven had gegeven, opdat niet door onbeteekenende geluiden de jongste rijke openbaring van zijn heiligen Naam zou ontheiligd en beleedigd worden. Als Chemaan en Jedoethoen de dienst op de bama van Gibeoon bij het oude heiligdom van Silo niet derwaarts riep, waren ze zooveel mogelijk met Asaaf samen, op wiens schouders Dawied de dienst bij verbondsark en Moriahaltaar had gelegd. In de ronde zaal, waar ze het zuiverst klonken, stonden hun groote - en hingen aan den muur hun kleine harpen en luiten en kinnoor's. Daar had ook Dawieds harp gestaan en soms stond er die van Sjalomo, want de koningen van Sioon speelden en zongen daar met hun muziekprofeten, omdat Jahwe hen liefhad en daarom tot dichters had geschapen, want de hallels van het gouden regiment van Masjiaach moesten ook weerklinken in voorafschaduwingen in het Masjiaansche schaduwenrijk op den Sioon. Abisjag... ook dichteres! Maar af- en uitgevallen bloem door de eerste nachtvorst der wereldzin in dezen hof van hemelzin door hem, die 't het zwaarste had onder die allen: die den Christus-Triumphator-Amator moest afschaduwen... Sjalomo. Toen de koninklijke ternare Asaaf, Chemaan, Jedoethoen van Sjalomo's reize en haar doel had vernomen, begreep ze, dat er een nieuwe taak voor haar was ontstaan. Chemaan, de zanger en ziener in de woorden Jahwè's van den ouden vorst, van Dawied, was door Jahwe's Geest aangegrepen en dagen van onrust en gejaagdheid dreven hem langs de wegen om den Sioon, tot hij zich heden, het derde uur voor zonnedalen van een gloeienden Aijaardag zette aan de wangentafel van Gileaadsch eikenhout in de ronde zaal, - alleen. Mijn hart vloeit over van heerlijke woorden!
Ik weet, mijn gezangen gelden een koning!
Mijn tong wordt tot veder eens vaardigen schrijvers.
Bij uw schoonheid verdwijnt die der menschenkinderen!
Met gena zijn uw lippen overgoten.
Des zegene u Jahwe in eeuwigheid.
| |
[pagina 239]
| |
Gord uw zwaard aan de heup, o Held!
Uw heerlijkheid schittert, uw majesteit glanst.
Geluk op uw onwederstaanbare vaart
voor waarheid, zachtmoedigheid, recht
en uw rechterhand leere u machtige daden!
Scherp zijn uw pijlen, uw woedende zwaard
velt voor uw voeten de volk'ren.
Uw troon, o God, staat immer en eeuwig;
de scepter uws Rijks is een scepter des rechts!
Gerechtigheid mint Gij en boosheid haat Gij.
Daarom heeft U, o God, uw God gezalfd
met vreugdolie boven uw broed'ren!
Bekleed met de geuren van wierook en myrrhe,
bij ivoren harpen zingt men uw lof.
Koningstelgen onder uw vrouwen, o koning,
maar aan uw rechter de koninginne
in blinkend brokaat van Ofirgoud.
Hoor, o Dochter, en neig uw oor!
Vergeet uw volk en uws vaders huis;
dan wordt de bewondrende liefde des konings
met uw schoonheid vervuld en verzadigd.
O, buig u voor hem als uw heer en vriend,
dan buigt zich smeekend voor u, voor u
de dochter van Tyrus en met haar de rijksten
der volkren, met gaven u eerend.
Koningskind, in uw lieflijke schoonheid,
in uw gouddoorweven gewaden,
bont en van edelgesteente zwaar,
wordt gij geleid tot uw heer, onzen koning
over tapijten met uw gezellinnen,
jub'lend omringd door van vreugde verrukten,
treedt g' in zijn troonzaal hem tegen.
Uw vaderen gingen, uw zonen komen.
Stel ze tot vorsten in heel het land!
Geeft zijn Naam in het hart der geslachten;
draagt dien voort naar een eind'looze toekomst,
voort met nooit rustende, lovende stemmen,
eeuwig en immer!Ga naar eind52)
| |
[pagina 240]
| |
Hij richtte den dun omlokten schedel op, legde zijn schrijfriet neer en stond op. Dan hief hij de oogen naar omhoog: ‘Ik dank U, mijn God. Zoo kan het U verheerlijken.’ Hij begaf zich naar de cellen zijner kunstbroeders en vond ze samen in Asaaf's kluis. ‘Mijne vrienden, Jahwe heeft mij den psalm gegeven voor de koningsdochter uit Mitzrajiem. Komt en hoort.’ Ze volgden hem met haastige schreden, hij, na Dawied de machtigste der opperzangmeesters, de kleinzoon van den Godgetrouwen Sjemoeëel, wien hij geleek met zwakker, maar schooner trekken, Dawieds innig geliefde vriend - en ook zijner genooten Asaaf en Jedoethoen. De drie kaalschedelige, gloeïoogige, sneeuwbaardige gunstelingen, Jahwe's, zangers voor Masjiaach tot aan zijn verwinnenden wederkeer aan het eind der dagen, tusschen hun instrumenten, - een gansch eenige ternare in verleden en toekomst, een wonderschepping Gods, omdat de Naam van Masjiaach ‘Wonderlijk’ was. Nergens had de Thora hen geëischt. Niemand was hun voorbeeld geweest. Dawied, de dichter-Masjiaachschaduw had hen gevonden. De Kunstenaar en Bouwheer van het heelal: Masjiaach, - had hen verwekt. De apotheose zijner openbaring in de dynastie van Dawied en Sjalomo eischte lied en spel, schooner dan geweest was en immer zijn zou. Daarom stonden ze daar, oud en krachtig en met harten vol liefde voor Jahwe en zijn koning. Daarom hadden ze Dawied geholpen bij zijn psalmlied en -melodieën en in de scholing eener legermacht van vierduizend zangers, die naast Kerethi en de Pelethi de daemonenwereld moesten bevechten in Masjiaachs dienst. Chemaan las met de glanzende liefde van zijn hart zijn psalm hen voor tot aan het einde: Geeft zijn Naam in het hart der geslachten,
draagt dien voort naar een eindlooze toekomst,
voort met nooit rustende lovende stemmen,
eeuwig en immer!
| |
[pagina 241]
| |
‘Ja, mijn vriend, daar hebt ge het weer. - De kroningspsalm van onzen jongen vorst geldt nauwelijks hem en de uwe geldt nauwelijks hem en zijn Cheemietische koningstelg.’ ‘Een groote hand lag om de mijne, mijne vrienden. Ik moest schrijven, zooals ik schreef, want die schreef, was de Geest Jahwe's.’ ‘En daarom was het goed, zooals ge schreeft, Chemaan!’ riepen beide vrienden en vielen hem, diep bewogen, om den hals. ‘Jahwe heeft het jonge koninkrijk nog niet verlaten, al viel zijn schoonste bloesem af,’ riep Jedoethoen; ‘dat heeft Hij ons door uw psalm getoond, Chemaan.’ ‘Maar er is iets in, wat mij verwondert.’ Hij greep het perkament en na een oogenblik zoeken las hij: ‘Daarom heeft U, of God, uw God gezalfd
met vreugdolie boven uw broed'ren.’
‘Verstaat de dichter zelf die woorden?’ ‘Wien meent gij?’ vroeg Chemaan gehaast. Jedoethoen aarzelde een oogenblik. ‘Eerst u,’ antwoordde hij. Chemaan liet het hoofd zinken. Dan staarde hij de beide hem vragend aanstarenden aan. ‘Verstaat gij het?’ ‘Denk aan Dawieds psalm bij den GichoonbronGa naar eind53), toen hij de kroon aanvaardde van het oude Jeroesjaleem van Malkizedeq: Jahwe's woord aan mijn Adonaj;
Zit aan mijn rechterhand,
totdat ik uwe vijanden stel
tot een voetbank uwer voeten.
en hier: Daarom heeft U, o God, uw God gezalfd.’
Chemaan en Jedoethoen grepen Asaafs hand, die die woorden sprak: ‘De gelijkheid is volstrekt en wat is het anders, dan dat onze God Jahwe een Drieheid is en een eenheid tegelijk, Hij, Masjiaach en de Geest Jahwe's...’ ‘Wie zeggen dat?’ ‘Nataan, hij vooral.’Ga naar eind54) ‘Hij heeft het bij Goddelijk licht gesproken, de oude adelaar der profetie...’ | |
[pagina 242]
| |
‘Ziet ge wel dat mijn psalm niet van mij is?’ sprak Chemaan glimlachend. ‘En dus ben ik niets nader aan het weven van een mantel van klanken er voor, dan één van u. - Wie neemt het op zich?’ Asaaf nam den rol uit zijn handen en elk ging zijns weegs.
Onder degenen, die op het noorderplein van den Sioon den glorieerenden gebruinden stralenden heerscher hadden verwelkomd, den avond van den tweeden Aab, was niet... aller lieveling Abisjag. Hoe dichter hij zijn troon naderde, hoe bewuster het den in Egypte zoo verrijkten en gevierden jongen vorst ging worden, wat hij met het broze goudglanzende geluk zijner hem zoo hoog en zeer beminnende volkskoningin had gedaan. Belang en idealen, staatkunde en idealen, nuchterheid en idealen, werkelijkheid en vrouwenidealen, - die tegenstellingen verschaften hem wel weer tijdelijk rust, maar... behielden de eerste leden dier tegenstellingen hun overwaarde tegen idealen uit de schatkameren der Openbaring? Wat was hun gewicht op de gouden weegschalen, waarmee het heil in Masjiaach werd gewogen? Een onbestemde hoop, dat de tegenstellingen in haar ziel binnen zekere grenzen zouden blijven, getrokken door haar liefde voor zijn persoon en haar eerbied voor zijn ambt, beletten de vrees, van den bodem van zijn hart op te stijgen, als een damp, die zich zou spreiden over zijn machtig aanschrijdend geluk. Haar afwezigheid bij zijn aankomst wekte die vrees weer even scherp en een haastige vraag aan Benaja, toen hij in zijn werkzaal trad: ‘Vaart de koningin Abisjag wel en waar is zij?’ - was er het gevolg van. Benaja's onrustig woelen in zijn baard bewees zijn spanning. ‘Is er iets? Spreek, mijn vriend!’ ‘De koningin is niet meer hier...’ ‘Wat? - Waar dan?’ ‘In de Dawiedstoren op den Libanoon.’ ‘Waarom?’ ‘Dat vindt uwe majesteit in dezen brief, die de koningin mij gaf bij haar vertrek in het gezelschap van den opperzangmeester Mahazioth en den profeet Achia, die ik verzocht heb, haar te begeleiden op de reis. Benaja bemerkte de ontroering van zijn jongen vorst, zijn bleekheid, zijn rukachtig spreken en doen: eerst een poging, den brief te openen, dan hem weer neerleggen... | |
[pagina 243]
| |
Snel herwon hij zijn zelfbeheersching. ‘Misschien nog niet zoo'n dwaze oplossing,’ mompelde hij. ‘Mijn legeroverste en plaatsvervanger,’ sprak hij met herwonnen rust in stem en houding, ‘wij wachten uw verhaal van hetgeen er in onze afwezigheid heeft plaats gehad’. Hij wees Benaja een zetel en zette zich tegenover hem. ‘Alles verliep rustig, mijn vorst. Noch de elementen der lucht, noch die der aarde, noch de gemoederen der menschen zijn sterk in beweging geweest tijdens uw afzijn. Eigenlijk is er nauwelijks iets voorgevallen, waarvan het voor uwe majesteit de moeite waard is, kennis te nemen.’ ‘Dan ga ik mijn vriend Benaja iets verhalen, van wat mij heeft bezig gehouden diezelfde dagen, niet zoo rustig verloopen als de uwe blijkbaar, maar toch ook geen getuigen van beroeringen der elementen noch van menschenzielen, behalve dan, die ontstaan door de aanschouwing van een schoone en verhevene onbekende wereld en van de dochter van pharao Psoesjennes den tweede.’ De glimlach, waarmee hij dat zeide, wekte een tweede onder de baardlijnen van den grijzen krijgsman, ze nauw merkbaar wijzigend. Zoo keuvelde Sjalomo een wijle met zijn legeroverste tot hij hem onder belofte eener spoedige bijeenroeping van den beperkten kroonraad van zich liet.
De brief luidde: De dienstmaagd Abisjag aan haar koning en heer. | |
[pagina 244]
| |
niet heeft, de smart te dragen, die voor haar zal voortvloeien uit het dagelijksch aanschouwen daarvan. | |
[pagina 245]
| |
De koning leve in eeuwigheid, bemind door zijn dienstmaagd Abisjag, dochter van Jedi en moeder van het Rijkslied Jisraeels. Hij legde den brief neer en begon onrustig heen en weer te loopen in zijn werkkamer. Toen hij de derde maal de deur naderde, die dat vertrek verbond met wat eens zijns vaders sterfkamer en toen het intieme vertrek van Abisjag werd, bleef hij een oogenblik staan en opende ze. Het grootste deel van aankleeding en meubilair was er nog, maar... met het weinige, wat hij er niet meer zag, was haar zachte, lieflijke persoonlijkheid verdwenen... Het was, of dat vertrek hem opnieuw een sterfkamer was geworden. Met een lichte huivering keerde hij terug. Tranen vloeiden langs zijn wangen. Het was alleen het recht van den vriend des konings, onaangediend bij hem binnen te komen. Zaboed, na de blijde ontroering van het terugzien van Boeni, die met haar eersteling in de armen den verrukten vader tegemoet was gekomen bij zijn blijden wederkeer, - Zaboed, de hoveling en vriend, begreep, dat hij zijn koning niet alleen kon laten, de eerste wake van zijn rouw om half verscheurde banden. Hij ging zijn plichten van echtgenoot en vader verdringen voor die van zijn staatstaak: vriend en huispriester. ‘Hier, Zaboed, lees.’ Voor hij die lezing begon, had hij aan 's konings oogen gezien, dat ze hadden geweend. Op zijn beurt begon hij, toen hij den brief had teruggegeven, heen en weer te loopen in het ruime vertrek, tot Sjalomo hem deed stilstaan met een vragend ‘en?’. ‘Mijn vriend, ik herinner mij een ander samenzijn hier, onder nog veel hooger zielsspanning.’ ‘Je meent, na de terechtstelling van Joaab en Adonia?’ ‘Ja. - Toen wist ik dat je daad goed was. Nu aarzel ik als je zelf. Op onze reis naar Mitzrajiem, den eersten morgen, sloot je die aarzeling af met de gedachte: dwaal ik, dan is het met Jahwe's Goddelijken wil en wie heeft dien ooit weerstaan? - Heeft die gedachte nog kracht voor je?’ | |
[pagina 246]
| |
‘De spanningen bij mijn terugkeer waren hooger, dan bij mijn vertrek.’ ‘Dat laat zich wel begrijpen. Een zekere oververmoeienis van de tallooze indrukken der reis, de gedachte: hoe vind ik haar terug, nu ze alles weet, - beide moesten die spanning verhoogen. Zeg mij, mijn vriend, heeft de oplossing van de heenreis haar kracht behouden in uw ziel?’ ‘Ik meen, ja.’ ‘Laat mij haar anders helpen versterken. Aanvaard er den toestand mede, zooals die nu is. De oplossing is juist, onweersprekelijk juist, maar sluit de mogelijkheid niet uit, dat Jahwe je stappen, die er toe leidden, wraakt.’ ‘Maar, Zaboed, zou het zin gehad hebben, om een vrouwenhart de opstijging van mijn rijk in de rij der koninkrijken tegen te houden? Nog eens, mijn vriend, ik kan dat niet beslissen, zoomin als gij zelf. Daarom - nu de verwerkelijking van je plannen in haar gang niet meer is te stuiten of ongedaan te maken, - belijden we samen onzen God de mogelijkheid van vergissing, van schuld en - de bereidwilligheid, zijn straf te dragen, indien Hij ons strafwaardig oordeelt.’ ‘Mijn trouwe, lieve vriend, heb dank, dat je niet wijkt.’ ‘Zaboed, mijn slaapzaal is verlaten.’ ‘Ik ben je vriend en metgezel ook daar, - dezen nacht als die andere, als spanning van vreugd of smart ons met slapeloosheid bedreigde.’ En lang waren de gesprekken over de reis in het land van Mitzrajïem - en over de arme balling der zich ontwikkelende feiten in Sioon. Voor de slaap hen overmeesterde sprak Sjalomo: ‘Zaboed, Boeni kan ons helpen, Abisjags smart zoo licht mogelijk te maken.’ Den volgenden morgen moest hij zijn vorstelijke zelfzucht, die den man en vader in Zaboed, zijn vriend, gedwongen had, voor den hoveling te wijken, eenigermate vergoeden, door den kleinen Zaboed in zijn armen te nemen, te bewonderen en koninklijk te zegenen met goud en edelsteenen... En zijn deemoedige lieve moeder beloofde de gevraagde hulp. Dan een bezoek bij Naäma, zijn Ammonietische jeugdgemalin en de geschenken voor den kleinen Rechabeaam: een kleine oorlogswagen met opgezette paardjes in draf en... een levend dwergaapje uit Poent! - Kinderverrukkingen! | |
[pagina 247]
| |
's Avonds in zijn werkzaal het verslag der reis van Achia en Machazioth. - En zijn besluit, twee weken met Zaboed op reis te gaan naar het Libanoonparadijs.
‘Twee jaar geleden reed ik met haar over deze heuvels,’ sprak hij tot Zaboed, toen de weg over den kam der bergen ging, westelijk van het meer Kinnerooth.Ga naar eind55) ‘Tijdens heel dat verblijf in den Libanoon zag ze er tegen op, naar Jeroesjaleem te gaan. Ge herinnert u wel, dat dat ook in het slot van het Sjir tot uiting komt.’ ‘O, als ge een broeder mij waart geweest...’
‘Ja, het zijn die verzen, die ik bedoel.’ ‘in ons dorp ik u d' eersten kus had geboon,
waar ik vrij van verachting gebleven.’
‘Je weet niet Zaboed, wat het haar en mij gekost heeft, haar vrees en tegenzin tegen het hofleven te overwinnen.’ Zaboed voelde, waar zijn koninklijke vriend heen wilde, maar... te ontkennen, dat ze overgelukkig was in Sioon, den korten tijd, dien ze er als rijkskoningin had getroond, - dat was toch der waarheid geweld aan doen. ‘Dat zal haar misschien helpen, opnieuw zich te wennen aan de eenzaamheid van het leven hier in het hooge noorden onzer erve,’ spon hij voort. ‘Abisjag is geen figuur voor het hofleven. Och, alles is nog eenvoudig aan het hof van Sioon, omdat mijn vader herdersrok en staf eigenlijk nooit heeft afgelegd. Maar gij, die nu mee de majesteit en heerlijkheid van Zoaan en Noet-Amon hebt aanschouwd, - kunt gij u voorstellen, dat zij de ontwikkeling van ons hof zou hebben kunnen meemaken, - er leiding aan geven voor haar deel?’ ‘Daarvoor moest ik een prinses uit die kringen aan mijn zijde hebben en naast Nofernere - dat moet ik haar vlucht naar deze streken toestemmen, - zou voor haar geen plaats zijn.’ ‘Nooit zal een pharaonendochter het allerhoogste spel, dat uit het regiment mijns vaders en het mijne als een mystieke bloem is opgebloeid, kunnen begrijpen en waardeeren en dus zou ze de rol van Abisjag aan ons hof evenmin doorvoeld hebben en... jalouzie zou opnieuw haar ziel hebben gegriefd, als toen mijn moeder Bathsjeba de kroon droeg.’ | |
[pagina 248]
| |
‘Maar wat wel kan is, hier in het Libanoonparadijs voor dat spel een plaats te scheppen, waar het buiten en boven het gewoel van wat straks het hof van een wereldrijk zijn zal, symbool zal blijven van het hoogste, wat ons ontroerd heeft in de zaal van Malkizedeq en in het spel in onze tuinen.’ ‘En zoudt gij er voor voelen,’ sprak Zaboed, ‘jaarlijks hier dat spel te vieren in de eerste dagen van Nisaan?’ ‘Ik geloof, dat het beter is, dat om de drie jaar te doen, omdat ik zou willen, dat geheel het hof er aan deelneemt als aan een rijksritus en dat zou, elk jaar herhaald, te veel in de staatstaak ingrijpen.’ ‘Laat het dan zoo zijn, mijn vorst, dat een kleinere kring, - zij die gaven hebben voor zang en spel, het als hun levenswerk beoefenen, - jaarlijks komt en telkens het derde jaar de koning met zijn grooten daarbenevens.’ ‘Haar lieve schoonbroeder zal zijn begeerte zich zien vervullen,’ sprak Sjalomo glimlachend. ‘De schoonbroeder dankt den gemaal voor zijn liefde. - Ja, laten we niet vergeten, dat drie jaren hier voor haar langer zijn, dan voor ons in Jeroesjaleem.’ ‘Goed gezien, Zaboed, maar ook nog ander medicijn is er voor die eenzaamheid, - en laten we niet vergeten, zij zelve zal haar wenschen ook moeten openbaren daarin.’ De hooge reizigers lieten hun blikken dwalen over de wijde vlakte, zes- tot zevenhonderd meter beneden den weg over de kamhoogte, dien ze reden. De felle staalglanzen van den zomer, die het landschap in al de strakke werkelijkheid zijner lijnen en kleuren openbaart, was er niet meer. De boden van herfst- en regentijd, de eerste witgrauwe wolken uit het noord-westen, die in het begin van Aab lange breede schaduwen over het landschap gaan trekken, waren er en tooverden heerlijke geheimenissen in de groote Hoeleh-vlakte en over den spiegel van de Meromwateren. Het landschap lag naar alle kanten in eindelooze schoonheid. In het noordwesten helder de koninklijke Libanoon, in het noordoosten de glorievolle majesteit van den vorstelijken Chermoon, naar wiens witte kroon de grauwe ruggen der lagere toppen opdrongen in nooit rustende hartstocht. En daartusschen de heuvelenzee van Coele-Syrië met haar hellingen, groen van dennewouden. Westwaarts het rijkbegroeide hooge heuvelland van Gelil-ha-cho- | |
[pagina 249]
| |
jiemGa naar eind56) en heel in de verte de door wolkenschaduwen reeds gevlekte zee. In het zuidoosten de blauwe tafellanden van den Chauraan. De wateraderen der Hoeleh-vlakte, door de laatste zonnehitte, de schrikhitte, tot armoede gebracht, zijn nauwelijks meer te bespeuren in de eindelooze bruine biezenvelden, want de bronnen en bekkens van den Chermoon zijn ledig, nu de laatste sneeuwresten daarboven door de zon zijn losgelaten. De eenjarige zomerplantenwereld is er niet meer. Verdorde distels staan manshoog stervend langs de wegen. Hier en daar op een door bergwouden beschaduwde plek staan nog de blauwe kogeldistels met kleurige bloemkroon en de zeldzame wilde artisjok, de koningin der distels, prijkt er nog met haar violetpurperen kroon. Doornig bekerkruid bedekt de rotsige landen. Op open plekken er tusschen heleotroop- en fenkelbossen, de eerste met haar helder groene bladeren en witte bloemaren, de laatste met op hun lange stelen geel gebloemte. De loofwisselende boomen staan nog bijna alle in vollen bladerdos. Alleen hier en daar een kale amandelstruik met wijd geopende, ledige vruchtschalen. En bij de dorpen laat de vijgeboom zijn bladeren reeds hangen, de randen zwartachtig bruin. Blauwe en groene vruchten lokken tot plukken. ‘Onder den vijgeboom hebben we elkaar gekust,’ zingt het volk van zijn bladerhutten. De olijf, in pronk van blad en vrucht, van ver gezien blauw getinte, van dichtbij door zomerhitte gekromde bladeren, van onderen wit, van boven matgroen. ‘Rijden en loopen kan men wel in zonnebrand, maar slechts rusten onder den olijf.’ Reeds is de Dawiedstoren voor de blikken der reizigers verrezen op zijn trotsche rotsen, - het zelfde doel als voor twee jaar, maar hoe anders de omstandigheden! Reeds begint het donderend geraas der kokende golven van de Litani hoorbaar te worden. Maar om den burcht te bereiken, moet eerst nog een uur noordwaarts worden gereden over puntige, naar het dal van den smallen, door zijn diep ravijn razenden stroom, gerichte rotstafels. Links van den stroom toornen de rotsen, halverwege nog schuin opglooiend, loodrecht naar boven en koninklijk praalt op hun hooge | |
[pagina 250]
| |
verheffing de toren met vierkanten cyclopischen onderbouw, waarop de witte muren van tichelsteen rijzen en hun tinne heffen naar den gelenden avondhemel. Rechts de met dennen beboschte heuvels met hun donkergroen en daartusschen als stapels helkleurige bouwsteenen liggen de dorpen, het gelend namiddaglicht weerkaatsend op hun gewitte muren. Grauw of wit schittert hier en daar een bloote rotsmuur. Roodbruin liggen rondom de huizengroepen versch geploegde zacht opwaarts glooiende akkers. En dan, in den vroegherfst de geelgroene bladeren der wijnstokken, den grond bedekkend en de gele trossen, de bronnen van den gouden Libanoonwijn. ‘Mijn vorst, zie toch, hoe verrukkelijk schoon het landschap hier!’ ‘Nog haast schooner, dan toen ik voor twee jaar met Abisjag als bruid naast mij, het zag in voorjaarsdos. Is het niet schaduwbeeld der nieuwe aarde, die Masjiaach eens scheppen zal, waarin zonde en verderf niet meer zijn?’ ‘En mijn wordend Jeroesjaleem moet schaduw zijn der hemelstad, de woonplaats van onze aangebeden Goddelijke Drieheid.’ ‘En koningin Abisjag moet daarvan toch niet worden losgemaakt?’ ‘Is het niet juist die gedachte, die ons herwaarts deed komen?’ ‘Mijn vorst, gij zult die gedachte vorm geven naar uwe wijsheid en de mildheid van uw hart, dat de treurende, smartenrijke, maar ook onmetelijke schatten rijke ziel onzer lieve volkskoningin verbonden blijve aan het zich ontwikkelend glorierijk van koning Sjalomo.’ Het kemelpaar trad voorzichtig bij het dorpje Chardela over de brug boven het duizeldiepe ravijn van het Litanibed en besteeg den rotsweg naar den Dawiedstoren, bestraald door het naar de diepte der Groote Zee langzaam neigend daglicht.
Een vertrouwde slaaf had de laatste dagen voortdurend geloopen in de richting der brug van Chardela, om te zien, of van reizigers uit Gelil-ha-gojiem te vernemen, of ze iets gezien of vernomen hadden van de reis van koning Sjalomo naar den burcht. En gisteren, ja, wisten kooplieden, die in Jisreëel hadden overnacht, iets van twee voorname reizigers, later ingehaald door een afdeeling keurig uitgedoste manschappen met den blinkenden philistijnschen helm, lijfwachten dus... Was één dier twee de jonge koning geweest? Hoogstwaarschijnlijk, want hij werd krachtens een de vorige week door een ijlbode gebrachten brief, in dit oord verwacht. | |
[pagina 251]
| |
Toen dus de waakzame slaaf twee kameelruiters op hun fraai getuigde aziatische rijdieren, één met een witten veerenpluim op den kop, zag naderen, wist hij, wat hij op den burcht te boodschappen had. Abisjag wachtte in de lage torendeur, toen de hoeven van het kemelpaar hol klonken op de brug over de droge slotgracht, gehouwen in den rotsgrond. Sjalomo steeg af. Haar gelaten houding, haar effen bleek, haar mat-vriendelijke glimlach stemden hem teer. Langzaam naderde hij en omhelsde haar. Ook van Zaboed nam zij den weerzienskus aan. Weer dezelfde hooge zaal. Hoe hadden de herinneringen van voor twee jaar geschrijnd in de nieuwe wonden harer zwaarbeproefde ziel. Rondom haar het liefste, van wat in Sioon haar omringde en... nu tegenover haar, wat ze er het allermeest had liefgehad! ‘Abisjag, meen niet, dat ik je minder lief heb dan voorheen.’ ‘Ik wist het Sjalomo, je volle liefde was nooit mijn deel...’ Een pijnlijke uitdrukking vloog over zijn gelaat. ‘Zooveel als de staatstaak ons vergunt zullen we hier zijn, Abisjag. - De idealen, in jou verpersoonlijkt, houden mijn hart en zinnen geboeid en als de lagere werkelijkheden van regiment en bestuur mijn geest hebben afgemat, kom ik hier, om bij je uit te rusten en met je te genieten van Gods schoone bergnatuur.’ ‘Als je hierheen komt, weet dan, dat ik altijd naar je verlang.’ ‘Met Boeni hebben we overlegd, dat eens in de drie jaar het geheele hof hier zal zijn in de maand Nisaan, met zangers en speellieden, met Machazioth en Abida, om het rijksspel van het voorbije voorjaar te herhalen.’ ‘Abisjag,’ sprak Zaboed, ‘en de koning heeft zich laten overhalen, dat ook de twee jaren daartusschen voor kleiner gezelschap zal worden gespeeld, zoodat geen jaar zal voorbijgaan, zonder dat het Sjir heeft weerklonken in het rijk van koning Sjalomo, naar zijn belofte in de kroningszaal afgelegd.’ Glimlachend bood Abisjag hem haar hand, die hij kuste. ‘Luister, mijn lieve vriendin, wat Boeni noch Zaboed vroegen of bedachten, zal ik daar nog aan toe voegen.’ ‘Ik heb besloten, dezen burchttoren te omringen met een wijden, vierkanten verdedigingsmuur en hier een kleine bezetting van uit- | |
[pagina 252]
| |
gelezen, vertrouwde lijfwachten te leggen. Een viertal iets lagere torens dan deze, zullen de hoeken vormen, waarvan er twee tot soldatenvertrekken zullen worden ingericht en twee met dezen toren verbonden zullen worden en ik zal mijn bouwmeesters je toezenden, om zoo mogelijk al je wenschen te vervullen.’ ‘Je kunt dan hier een klein hof gaan houden en bij je noodigen, wie je wilt.’ Hij was al guller geworden met zijn vorstelijke vergoedingsgunsten en al sprekend opgestaan en haar genaderd. Ook Abisjag rees op en aanvaardde zijn omhelzing. En door haar tranen sprak ze: ‘'t Is goed, Sjalomo. - Heb dank voor je lieve bereidwilligheid, het missen, van wat mij onmisbaar werd, mij eenigszins mogelijk te maken. Ze vroeg, na een wijle zich dwingend, met de grootste onderworpenheid haar gemaal en vorst naar zijn lange reis in het land van Mitzrajïem. Met de grootste soberheid voelden Sjalomo en Zaboed te moeten antwoorden. Vroeg bad zij, haar plichten als gastvrouw te mogen afbreken. Toen ze naar haar slaapvertrek was gegaan, sprak Sjalomo gedempt voor zich heen: Arme, kwijnende paradijsroos, ge waart te teer voor een koningshof.’ En zij, die van Masjiaach's wege dat embleem moest dragen, had zich snikkend op haar leger geworpen om haar verloren paradijs...
De koning Sjalomo, zijn vriend Zaboed, zijn lijfwachtcommandant Eliaab en zijn geheimschrijver Elichoref waren bijeen in des konings arbeidsvertrek, den avond van den derden Eloen, waarop de koning in den beperkten kroonraad den langen papyrusrol had doen voorlezen, door Elichoref en Zaboed opgesteld, bevattend het verhaal van zijn reis in het Nijlland en bestemd voor het rijksarchief. - Hijzelf en Zaboed hadden daarnaast een tweede aangelegd met de kernen hunner gesprekken en opmerkingen - alleen voor 's konings persoonlijke boekerij. Er was iets gezelligs in dit samenzijn. Esjkool- en Libanoonwijn klokten in de gouden bekers op een lage tafel in den donkerenden hoek van het vertrek. Een plotselinge, voorijlige regen was gaan kletteren op het plaveisel tusschen de burchten. Aangename, vochtige koelte | |
[pagina 253]
| |
kwam door de hoog aangebrachte ramen naar binnen. - Des konings vreugdevolle glimlach wekte zijn eigen stemming in de zijnen. Abisjags toestand was te dragen, Nofernere's komst zette alle horizonnen der toekomst in glans. 't Was de tijd, om de drievoudige belofte, aan prins Beken-Chons gedaan, te gaan inlossen. ‘Mijn vrienden en reisgenooten, de eerste vraag, die prins Beken-Chons mij deed, luidde, na de aanschouwing der groote steenen grafheuvels van het Oude Rijk bij Men-neser, den indruk, het gevoel, de gedachte mede te deelen, die deze monumenten op mij maakten. - Wat hebt gij gedacht, toen ge ze hadt aanschouwd?’ Men zag op Zaboed, bevreesd vóór hem te spreken. ‘Mijn vorst,’ begon deze, ‘de eerste indruk is: hoe is het mogelijk, dat menschenhanden gedurende één menschenleven in staat zijn, zoo iets ontzaglijks te maken. Door zijn regelmaat moet het menschenwerk zijn, door zijn afmetingen is dat bijna niet te gelooven.’ ‘O, koning, is het ook de bedoeling van prins Beken-Chons, te weten, wat uwer majesteits gedachten waren bij het aanschouwen van het geweldige leeuwenbeeld, dat den koning Choefoe voorstelde?’ ‘Ik denk, dat hij ook dat gaarne zal vernemen, Elichoref. Wat mijzelf betreft, het heeft mij nog sterker ontroerd, dan de grafbergen. Wat gedachten over de koningsmacht moet die oude monarch de zijnen hebben weten in te boezemen, dat uit dit beeld trots en majesteit zoo machtig spreken.’ ‘Mij, o koning, heeft het diepst ontroerd de gedachte, dat in het hart van die reuzengraven het lichaam hunner bouwers nog bijna onveranderd, nog geheel kenbaar en als onvergankelijk voortduurt.’ ‘Welnu Elichoref schrijf dan op den rol, wat ik zeggen zal.’ De koning Sjalomo, de zoon van Dawied, de koning van Jeroesjaleem in Retenoe aan den prins Beken-Chons, den wijzen Wesir en hoogepriester van Amon-Rê, aan het hof van den machtigen pharao Psoesjennes de tweede: vrede en geluk en eeuwig leven! | |
[pagina 254]
| |
voegen mijn gedachten bij het aanschouwen van het leeuwenbeeld van dien geweldigen vorst bij zijn tempel aan den rand van het vloeddal uwer groote rivier. Zaboed las het stuk nog eens voor. Men juichte het toe en ledigde den beker op de spoedige en gelukkige komst van prinses Nofernere, de hemelschoone dochter van het mysteriënvolle land van Cheem. ‘De tweede vraag van Beken-Chons, mijne vrienden, luidt: Wie was de grootste pharao, die op den troon van Cheem heeft gezeten?’ ‘Hoevele, mijn vorst, deden zulks?’ vroeg Zaboed. | |
[pagina 255]
| |
Sjalomo antwoordde lachend: ‘Meer dan in Mitzrajiem zelf men weet, al stonden er vele gebeiteld op de wanden van een zaal in den Osiristempel in Ibdou, - meer ten minste, dan ik er weet. - Maar ik zal het u gemakkelijk, althans mogelijker maken, de vraag te beantwoorden. - De vier grootsten waren Choefoe, Thoetmes de derde, Amenhotepde derde en Ramses de tweede.’ ‘Uit de mededeelingen van prins Beken-Chons is mij gebleken, dat Thoetmes de derde, wiens gebalsemd lijk ik heb aanschouwd evenals dat van Ramses den tweede, in zeventien veldtochten Syrië heeft overwonnen en Mitzrajiem tot het machtigste en rijkste land der wereld heeft gemaakt. Hij was een machtig veldheer, grooter, dan de volkeren er één gekend hebben en met groote kracht heeft hij zijn rijk zoo sterk gemaakt, dat honderd jaar na hem de macht van Mitzrajiem in Syrië in stand bleef door de herinnering aan zijn straffenden heldenarm. Men schreef zijn geweldigen naam als een tooverwoord op amuletten.’ ‘Wat de heerlijke Amenhotep de derde, zijn kleinzoon, aan pracht in Mitzrajiem heeft geschapen, hebt ge allen gezien: de onvoltooide zuilenhal in de oost- en den tempel, waarin men niets dan goud en edelsteenen ziet, in de weststad, met zijn zomerpaleis, dat ons herbergde. Daarbij zijn edele karaktertrekken, waarvan de overlevering spreekt - daar hebt ge het beeld van Amenhotep den derde.’ ‘En dan nog de groote Sesse van Tanis! - Den pronk zijner residentie hebben uwe oogen als de mijne aanschouwd. - We zullen het niet schrijven aan het hof in Tanis, dat zijn roemvolle overwinning bij Kadesh eigenlijk een te nauwernood ontkomen ondergang was en hij vijftien jaren krijg voerde tegen de volkeren in ons Noorden. - Het was zijn groote ijdelheid, die op de monumenten met zijn oorlogen pronkte, veel meer dan Thoetmes de derde, zijn groote leermeester en voorganger, en zonder wroeging eigende hij zich die zijner voorvaderen toe, door zijn naam er in de plaats der hunne op te doen griffen. - En... hij is het, die ons volk met moordende wreedheid onderdrukte!’ ‘Mijne heeren, voor wien vat gij het pleit als den grootste op?’ ‘Niet, o koning voor den grooten Ramses de tweede. Mitzrajiem zou ons kunnen verachten, als we hem den grootste prezen.’ ‘Mijn oordeel valt het uwe bij, Eliaab. - En laat mij thans kiezen tusschen Thoetmes en Amenhotep, want gij zoudt groot gevaar loopen de rust uwer zielen langen tijd te verstoren, als gij den eerste | |
[pagina 256]
| |
boven den laatste verkoost, zeggende, dat de strijdbare held, die het rijk sticht of bevestigt, meerder is, dan hij, die met dat verworvene wonderen van heerlijkheid en schoonheid weet te bereiken.’ ‘Want’ - en om des konings lippen plooide zich een glimlach, die zijn vrienden verrukte, - ‘ge zoudt dan met schrik ontdekken, dat ge den koning Dawied verre hadt verheven boven den koning Sjalomo! - Laat ik dus zelf het zeggen: Thoetmes de derde is meer, dan Amenhotep de derde.’ ‘Leve onze jonge koning!’ riepen zijn oud-reisgenooten tegelijk. ‘Jahwe make hem grooter, dan zijn vader Dawied!’ - en ze zwaaiden hem hun bekers toe. ‘Ik dank u, mijn vrienden, maar ge begrijpt, ook die wensch kan mijn oordeel niet veranderen.’ Gul en hartelijk antwoordde hem hun lach. ‘Er blijft ons dus nog te kiezen tusschen Choefoe en Thoetmes. Wie licht mij voor bij die keus?’ ‘Mijn vorstelijke vriend,’ sprak Zaboed, ‘wat is grooter, zich een reuzengraf te doen bouwen of een reuzenrijk te stichten?’ Men glimlachte om die vraag. ‘Uw oplossing schijnt eenvoudig en juist, Zaboed, maar mijn vraag aan u allen is: Wie is meer: een groot dichter of een groot veldheer?’ ‘Mijn vorst,’ vroeg Elichoref, ‘deelde de prins u ook mede, dat pharao Choefoe zangen naliet?’ ‘Waren die grafberg en die leeuwenkolos en die galerij van het vloedbed tot den doodentempel geen zangen, die nooit weer zullen zwijgen?’ ‘De wijsheid van den koning Sjalomo leve! Choefoe is de grootste van Mitzrajiem's pharaonen geweest,’ sprak Zaboed en opnieuw juichte men hem toe met bekerheffing. ‘Schrijf, Elichoref,’ sprak Sjalomo. En wat nu betreft des prinsen vraag, wie de grootste der pharaonen van het machtige land van Cheem is geweest, zoo zij hem bekend, dat ons bekend zijn, vier namen, die mededingen naar dien onvergankelijken roem. | |
[pagina 257]
| |
Mijn antwoord op de vraag: wie is grooter: hij, die een wereldrijk stichtte door krijgsdaden en wijs bestuur of hij, die uit dat verworvene de wonderen van schoonheid en heerlijkheid heeft geschapen, die onze oogen met verrukking hebben aanschouwd, luide om mijns vaders Dawieds wil: de eerste! ‘Wat spraken de wonderen van Noet-Amon tot uw ziel?’ is prins Beken-Chons' derde vraag. - Wie uwer wil zijn gevoelens vertolken? ‘O, koning, spreek gij toch, want uw geest heeft het alles veel dieper doorgrond dan de onze,’ sprak Eliaab in krijgsmanseenvoud, die verlegen raakte. Sjalomo zweeg een oogenblik in peinzend naar binnen staren. ‘Mij heugen omtrent ons bezoek aan Noet-Amon vier oogenblikken het diepst: het aandrijven onzer barken dien heerlijken avond op de rivier tusschen Oost- en Weststad, - het aanschouwen der groote zuilenzaal van den tempel van Amon, eigenlijk reeds in Tanis doorleefd, - het aanschouwen der gebalsemde koningslijken - en het wegdrijven onzer schepen, den morgen van ons vertrek.’ ‘Elichoref, uw vaardige pen ten derden male!’ Ten besluite zal mijn schrijfstift u terug trachten te geven, o prins en priester, wat de onmetelijke heerlijkheden van Noet-Amon tot onze zielen spraken. | |
[pagina 258]
| |
Wie binnentreedt in de groote kleurenrijke zuilenzaal van Amon's reuzentempel, ook dien ontbreken de woorden, om te zeggen, wat hij gevoelt. - Hier in mijn paleis teruggekeerd, ontbreken ze mij nog immer. Eischt het geen hart, grooter, dan dat van uw helden en kunstenaars, om het woord te spreken, dier werken waard? Men omstond den vorst of viel aan zijn voeten, kuste ze en kuste zijn handen, Sjalomo, de Jedid-Jah, de geliefde Jahwe's, de geliefde zijner grooten! Bij het geluk der gemeenschap met een schoonen en grooten geest en bij den geest, dien de Schepper in den wijn heeft gegeven, bruischte het schoonste aardsche geluk door ziel en zinnen van Sioons jongen vorst en zijn vrienden, tot aan de eerste morgenwake: herinneringen aan hun onvergetelijke reis, verlangen naar haar, in wien ze zou blijven leven: Nofernere!
In den kroonraad, waarin Sjalomo het voornaamste omtrent zijn Egyptische verblijf had meegedeeld, was vastgesteld, dat een gezantschap zou worden gezonden naar het hof te Zoaan, dat de geschenken van den bruidegom zou aanbieden (en de rol met het antwoord op zijn vragen aan prins Beken-Choons) en dat haar de bede zou overbrengen, zich den eersten Tischri op reis te begeven en in het oude paleis van Dawied - na enkele dagen rust - den stoet af wachten, die haar feestelijk zou afhalen en naar den Da- | |
[pagina 259]
| |
wiedsburcht op den Sioon geleiden. - Sjalomo had Elichoref de leiding van het gezantschap opgedragen, omdat hij de talen nu beheerschte. Van de viering van den Joom ha kippoeriem, den tienden Tischri, den Grooten Verzoendag, - was afgezien, omdat zijn heerlijk ritueel met het oog op de plaats der Verbondsark nog niet tot zijn recht kon komen. Te feestelijker zou zich de komst der nieuwe koningsbruid laten vereenigen met het den vijftienden daarop volgende Chag ha-asif, het dankfeest voor de opbrengsten van tuin en akker, het groote herfstfeest met zijn sukkooth of loofhutten, het Chag ha- sukkooth. De oudsten van stammen en steden zouden worden saamgeroepen en aan de nieuwe koningin worden voorgesteld. Met het ten feeste opgekomen volk en de oudsten en het geheele hof zou dan vlak na het feest nog een groote offerplechtigheid worden gehouden, gedeeltelijk te Gibeoon bij den ouden Tabernakel en het oude altaar van Bezaleëel, - gedeeltelijk op den Moriah bij het nieuwe altaar, door Dawied gebouwd. Daarna zou een groote offermaaltijd het alles besluiten.
Zaboed zat zijn vriend voor te lezen van een papyrusrol, waaruit hij zich niet herinnerde, zijn vader ooit te hebben hooren voorlezen. ‘Sjema Jisraëel, Jahwe is onze Elohiem, Jahwe alleen is Elohiem!’ ‘Zoo zult gij Jahwe, uw Elohiem, liefhebben met uw gansche hart en met geheel uw ziel en geheel uw vermogen.’ De majesteit van Mosjè's koninklijken geest, de liefde van zijn teer priesterhart en zijn lichtende vergezichten in de Openbaring van zijn God maken het boek Debariem van pericoop tot pericoop tot een zang van liefde en aanbidding tot Jahwe en van liefde en profetische wijsheidsvermaningen tot zijn volk. Sjema Jisraeel...! ‘Het land, waarheen gij gaat als tot uw erfenis, dat is niet als Egypte, waar gij uitgingt, dat gij, met uw zaad bezaaidet en besproeidet met uw waterwerken als een kruidhof, maar het land, waarheen gij trekt om te erven, is een land van bergen. Het drinkt zijn water, als de hemel regen geeft. Het is een land, dat door Jahwe, uw Elohiem, verzorgd wordt. De oogen van Jahwe uw Elohiem zijn er gedurig op gevestigd van het begin des jaars tot het einde.’ ‘En als gij nu met inspanning zult luisteren naar mijn geboden, die | |
[pagina 260]
| |
ik u heden geef, om Jahwe uw Elohiem lief te hebben en Hem te dienen met uw gansche hart en ziel, dan zal Hij u den regen over uw land geven te zijner tijd, opdat gij uw koren en uw most en uw olie inzamelt en Hij zal kruid geven op het veld voor uw beesten en gij zult eten en verzadigd worden.’ ‘Maar wacht u, dat uw hart niet verleid worde en gij afwijkt en andere goden dient en u daarvoor buigt en Jahwe's toorn tegen u ontsteekt en Hij den hemel toesluit, dat er geen regen komt en de aarde haar gewas niet geeft en gij snel wordt weggerukt van dat goede land, dat Jahwe u geeft.’ ‘Mijn God, wat is dat schoon!’ riep Sjalomo opspringend van zijn zetel en tranen welden in zijn donkere oogen. - ‘Wat kan Mitzrajiem met al zijn schatten, ook maar van verre aanbieden, dat dit nabij komt...’ ‘Luister ook nog, mijn vorst, naar deze woorden van den rol, dien ik vond. - Als Mosjè de volkeren opnoemt, wier zonen nimmer in de Kahaal van Jisraëel mogen komen, om wat zij tegen ons volksbestaan hebben beraamd en uitgevoerd op onze wankele schreden naar dit land, wier vrede en best wij al onze dagen in eeuwigheid niet zullen zoeken, dan gaat hij voort’: ‘Den Edomiet zult gij voor geen gruwel houden, want hij is uw broeder. Den Egyptenaar zult gij voor geen gruwel houden, want gij zijt een vreemdeling geweest in zijn land. De kinderen die hun, die onder ons komen wonen, zullen geboren worden in het derde geslacht, elk van die zal in de vergadering Jahwè's komen.’ Hij zag op van zijn rol, Sjalomo in de oogen. ‘Hebben we dan niet te hard over hen gesproken, Zaboed, denkend in de geweldige Ramsesstad alleen aan wat één hunner ons volk ten kwade deed, terwijl Jahwe's groote profeet veel meer schijnt te denken aan wat we goeds in hun midden genoten?’ sprak Sjalomo. ‘Het is dezelfde gedachte, die ook mij aangreep, toen ik die woorden voor het eerst las in mijns vaders cel.’ ‘En het neemt iets weg van het zelfverwijt, dat mij vergezelschapt vanaf dien kroonraad, waarin ik mijn plannen voor de naaste toekomst ontvouwde. - Zouden die woorden uw vader voor den geest hebben gestaan, toen hij zich met die groote onrust verzette?’ ‘Ook die vraag kwam bij mij op. Zie het stof, dat op dezen rol neerdaalde, kleeft nog aan den papyrus en mijn handen. - En nog een andere: wat vloeit uit zijn inhoud voort voor de prinsen, die uit Nofernere geboren zullen worden? | |
[pagina 261]
| |
Sjalomo glimlachte. ‘Geen zorgen voor den tijd. Daar zal met priesterschap en profetie over gehandeld moeten worden.’ ‘En mijn vorst, heeft het uw aandacht, hoe, naar dit woord, Jahwe in de laatste jaren ons den regen geeft op zijn tijd? - De zaaitijd is steeds droog geweest, sinds gij den troon uws vaders besteegt. Een enkele verkwikkende bui, zooals dien avond van den brief aan prins Beken-Chons, - verder geheel Tischri droog voor den zaaier!’
Het was de zevende van Tischri, den zaaimaand. De paleisvoogd en de overste der lijfwacht werden aangediend. ‘Treedt binnen, mijn vrienden,’ sprak de koning en hij reikte zijn voormaligen slaaf de hand, toen hij opstond van den val aan zijns vorsten voeten. ‘O koning, uw knecht Eliaab en ik hebben ons gekweten van hun opdracht in den laatsten kroonraad, hun door hun vorst gegeven: boden zijn een week geleden uitgezonden naar alle hoofdsteden, om daar aan de oudsten in uw naam te bevelen, de boodschap des konings over te brengen naar de steden rondom, dat alle oudsten van stam en stad genoodigd zijn door de majesteit des konings, te komen tot de ontvangst der prinses van Mitzrajiem en tot het groote offermaal, na het Chag ha'-asif. Wij komen thans de bevelen aan uwe majesteit vragen omtrent de wijze, waarop de aankomst der prinses in Chebroon uwer majesteit ter kennis dient te worden gebracht.’ ‘Eliaab, hoe doet men in gelijke gevallen in den krijg?’ ‘Mijn vorst, indien tijd en omstandigheden het toelaten - en dat is hier in den lieflijken vrede, die heerscht onder uwer majesteits scepter het geval, - kan men twee wegen inslaan. Men kan een reeks seinen voor het gezicht en voor het oor geven. Zooals bij het sterven van uwer majesteits grooten vader de bazuintonen van het burchtdak werden uitgezonden, omdat het nacht was, zoo zouden ook, indien de komst van prinses Nofernere te Chebroon bij het dalen der zon zou plaats vinden, bazuinsignalen dit moeten melden. - Valt de aankomst der prinses echter bij dag, dan zou gedruisch op de wegen het geluid op één plaats kunnen storen en is het veiliger met het hijschen van vlaggen aan van plaats tot plaats opgerichte standaards het groote nieuws over te brengen naar uwer majesteits paleis.’ ‘Omstreeks den vijftienden kan de prinses in Chebroon zijn. Er | |
[pagina 262]
| |
is tijd genoeg, dat alles te regelen, - ik laat het gaarne aan u beiden over.’ ‘Uwe majesteit verlate zich op ons,’ sprak Eliaab. Beiden bogen zich. ‘Is gezorgd voor de voorraden? - Offermaal en verzorging der blijvenden na het Chag ha'-asif? - Wat en wien ge noodig hebt, neemt! Zorg slechts, dat er niets te kort schiet.’ ‘Wanneer denkt ge te beginnen met de versiering van burchten en muren? Begin niet te laat met de fakkels!’ Loema boog even, overstelpt door vragen en opdrachten. ‘Mijn vorst, vóór den tienden, den dag, bestemd voor de viering van den Joom ha-kippoeriem, zal, ook al wordt hij niet gevierd, uwe majesteit geen versiering willen zien aangebracht...’ ‘Goed, goed!’ ‘...en voor het overige zal uw knecht zijn uiterste krachten inspannen en in voortdurend overleg met zijn voorganger Achisar.’ ‘Ge zijt voorzichtig Loema, wees er voortvarend bij.’ Beiden vielen op hun aangezicht op het tapijt en gingen. ‘Zaboed, ga mee, het wordt mij te eng hier. Op een der zuiderbergen naast de vlakte van Rephajiem willen we van de vergezichten gaan genieten over de wegen en bergen om Sioon, als nergens elders zijn te aanschouwen.’ Hij sloeg onstuimig een bekken aan en tot den verschijnenden slaaf: ‘Vriend, zeg aan den heer paleisvoogd, dat men aan het middagmaal niet op mij wacht. Doe in een tasch een versch tarwebrood, een klont boter en jonge kaas en een flesch met uitgeperst druivensap en wacht mij aan de zuiderpoort. Vlug!’ De slaaf snelde weg. Na een wandeling van een kleine twee uur met veel klimmen, bereikten de twee vrienden de topvlakte van den zuidelijken heuvelrug. De weg was eerst een eind door het Kidrondal gegaan, dezelfde, dien Zaboed met Achia voor een tweetal maanden ging, - in gesprekken, waarmee die van heden slechts overeenkwamen in onderwerpen en feiten, niet in hun waardeering. Vanuit het Kidrondal, eer het huiveringwekkend werd door zijn torenhooge rotswanden, waren ze langs slingerende voetpaden opgeklommen tot op het drieduizend voet hooge tafelland, vanwaar men naar alle hemelstreken de bergruggen rondom Jeroesjaleem's naar het oosten dalend plateau kon oproepen met zijn blikken en de geulen graven, die ze onderling en van dat plateau scheidden. | |
[pagina 263]
| |
Witte, helgroene, gele en bruine tinten, verhelderd of verdoft door donkere of doorschijnende witte wolken, de toenemende wolkenscharen van Tischri, tijdig gezonden door Jahwe's engelen van uit het waterrijke noorden en westen, om het land Jahwe's te zegenen op zijn tijd, - verfden het landschap. Helder teekenden de lijnen zich af, waar geen slagschaduw uit de wolken die onzichtbaar maakten, langer of korter tijd, - en bundels gouden stralen schoven langzaam over het landschap en deden de tinten een wijle ontgloeien in hooger glans, als de zon een opening zag in het wolkendek. Hoog over het hoofd der beide wandelaars wiekten en wandelden de kranen en ooievaars naar het zuiden, naar het Nijldal, den barren noorder winter ontvluchtend. Over lager hemelwegen spetterden spreeuwenvluchten al piepend een zelfden gang en nog lager, over olijvengaarden en wilde heesterbosschen, de wachtels met hun zwaren vleugelslag, dragend de lijfjes, vet geworden van de geroofde rijpe olijven in de gaarden van Gelil ha-chojiem. ‘Rondom Jeroesjaleem zijn bergen. Alzoo legert zich Jahwe om degenen, die Hem vreezen.’ ‘Zaboed, Jahwe's keuze der plaats voor zijn Huis en Stad spreekt niet tot de steigeringen onzer strevende harten.’ ‘Omdat Hij den schijn haat, gelijk wij haar liefhebben.’ ‘Rekent ge mijn band met Nofernere en in haar met Egypte ook tot den schijn?’ ‘Niets behoort daar op zichzelf toe. Het is alleen de vraag: wat maken wij van de dingen, die Jahwe schiep, die Hij ons gaf. In dit door de zonde verwoeste leven kan nooit schijn zijn Jahwe's liefde tot ons en de onze tot Hem, door de zijne gewekt. Al wat we in ons zijn en hebben bij het licht dier liefde, is geen ijdelheid, geen schijn. Wend, wend mijn oog van de ijdelheden af! Verlevendig mijn hart door uwe wegen,’Ga naar eind57) zingt uw vader in één zijner psalmen en omdat hij zooveel genade ontvangen had in liefde Jahwe's, kreeg hij een koninkrijk en in dat koninkrijk had hij het liefste van alles - niet den schijn, niet de ijdelheid, maar zijn Masjiaansche schaduwbeelden en Masjiaach is de hoogste liefde Jahwè's, de hoogste werkelijkheid, God! - En als uw hart is, als dat uws vaders, mijn vriend en vorst, zal de heerlijke, lieftallige Egyptische u niet tot ijdelheid zijn.’ ‘Gij spreekt wijze woorden, Zaboed, die ik zelf gesproken wenschte | |
[pagina 264]
| |
te hebben. Mogelijk is hun vervulling geworden voor mijn hart, omdat gij dat woord Jahwe's door Mosjè hebt gevonden, dat we den Egyptenaar, de Egyptische uit onze huizen en harten niet behoeven te weren. Vooral na de woorden van uw vader, ge weet het, voelde ik Jahwe tusschen mij en haar.’ ‘Herinnert ge u nog Zaboed, uit den eersten kroonraad de vraag van den Koheen Gadool Zadok over den tempelbouw en wat ik antwoordde?’ ‘Ik herinner mij dat als gisteren: De bouw van Jahwe's huis zal het middelpunt der rijksgedachte blijven, gelijk ze dat geweest is van de dagen van den heiligen Sjemoeëel af.’ ‘Zie Zaboed, door mijn liefde tot dat werk, ‘“waardoor”’, ‘zooals Zadok het schoon uitdrukte,’ ‘“Jahwe weer zichtbaar in ons midden zal wonen en de KapporeethGa naar eind58) weer overstraald zal worden door de Heerlijkheid Jahwè's en het offer, daar gebracht, den Masjiaach en Verlosser stellen voor de oogen der gansche aarde,”’ ‘zal mijn regiment geen ijdelheid zijn.’ Daar schoof de zon een gouden stralenbundel langzaam van west naar oost over de lage heuveltoppen, welker westelijkste thans den burcht van Joaab droeg en de zuidelijkste der drie oostelijke - den Sioon. De hellingen van den westheuvel, het loof der olijven en vijgen en kunstmatig bevochtigde groentebedden en de donkergrijze muren van den burcht van Malkizedeq, de lichtgrijze van den burcht van Dawied en de witte der villae op de dalende terrassen met hun donkergroene cypressen, - alles werd verguld door zijn glans, - ook het gelende loof van den paleistuin. ‘Nog een herinnering, mijn prins!’ ‘Gij meent?’ ‘Het gezicht van uit het noorden, van den Chaar Sophiem bij lentemaannacht.’ ‘Ja, de eerste van onzen onvergetelijken nachtelijken tocht naar Sjoeneem, toen we de koppen onzer kameelen wendden en Sioons muur en burchten en de zachtglanzende toppen van Ofel en Moriah in maanlicht lagen te droomen.’ ‘Gij legdet mij toen uw plannen bloot, Moriah's top te vergrooten voor het tempelvlak en de vier heuvelen met een rechthoekigen muur te omringen.’ ‘Dat vierkant zal ons Jeroesjaleem zijn, dat SjekemGa naar eind59) en Thirsa zal doen zwijgen. Ik zie de muren van Jahwe's huis reeds blinken. Joseef overwonnen, zijn tent verworpen!’ - riept gij uit. | |
[pagina 265]
| |
‘Toen was blijkbaar de overwinning van Joseef mijn hoofdgedachte, nu de eere Jahwè's. Is dat niet voortgeschreden van schijn tot waarheid?’ vroeg hij glimlachend. ‘Nog een verschil?’ vroeg prikkelend hem Zaboed. ‘Toen naderde de Sjoenemietische als koningin van Jeroesjaleem, nu de Egyptische.’ ‘Nog één?’ ‘Toen maanlicht, nu zonneglans.’ De hoveling zweeg met een glimlach in Zaboed. Hoe vaak zou hij nog vriend en priester in hem overstemmen? Statig overschreed de stralenbundel het Kidrondal, klom langzaam tegen de helling van den Mashith omhoog en tooverde op zijn witte senonflank het krachtige blauwig groen der olijvengaarden hervoor.Ga naar eind60) In verder verwijdering deed hij het gesteente der woestijnen in het oosten tot hel rood ontbranden, daalde dan in de Jardeengroeve, waardoor de stroom met zijn beboschte oevers een groene streep trok... ‘Nofernere, kom! Mijn schat, mijn eere!’ Zwaarder wolkenschaduwen kleurden het landschap weer met donkerder tinten. ‘Kom Zaboed, tusschen verleden en toekomst ligt het heden,’ en hij wenkte met een zwaai van zijn wandelstaf, den slaaf, ginds op een steenblok gezeten. Hij lengde zijn vorst eerbiedig den buidel en kreeg ook zijn deel van den inhoud. Op den terugtocht sprak Sjalomo: ‘Zaboed, den avond als zij komt, zullen op alle hoogten rondom reuzenvuren branden, de bruidsfakkels onzer bergen voor de dochter van den groot-koning van Mitzrajiem! - Mijn vader, kondt ge er nog getuige van zijn!’ - Nofè, mijn schat, mijn eere...’ Maar het hart van den Sjemoeëlisch-Dawiedischen vriend fluisterde een anderen naam.
De kleine villa van Zaboed, in haar hooge pluimenhaag van immer groene cypressen, zooals zij ze aan de oevers der Groote Zee bij de volken der eilanden gezien hadden, door de tyrische bouwlieden nagebootst, bevatte een groot geluk: Boeni met haar jongske. Abisjag had haar bijgestaan ‘in haar ure’. De dubbele schaduw der afwezigheid van Zaboed en de nog niet | |
[pagina 266]
| |
geheel bewuste, maar toch snel ontwakende smart van Abisjag's tweede weduwschap, had het geluk verdonkerd, dat door de doorstane moedersmarten niet meer te omsluieren is. Abisjag had bij haar gestaan, toen op den achtsten dag de Koheen Gadool Zadok zelve het mes had genomen en het bloedbevlekte lijfje en het zieltje, dat het herbergde, onder kommerlijke pijnkreten had ingelijfd in het Verbond Jahwe's met Abrahaam en al de gestorven vaderen, - het regiment, dat niemand intrad zonder bloedstorting en waarin zonder bloedstorting geen vergeving was, zoolang het schuldeloos bloed van Masjiaach op het om de zonde vervloekte aardrijk nog niet was afgevloeid. Thans lag het kind op de matras der kleine estrade in het woonvertrek. Al zijn beweginkjes en geluidjes verrukten - als immer - de jonge moeder. De arme hoveling-vader, onmisbaar op zijns vorsten verre reize, om zelve tot dit geluk te komen, had in Noet-Amon, op 't verst van zijn dubbelen schat verwijderd, speelgoed gekocht in... de wijk der grafindustrieën in de Oost-stad. Daar maakte het bijgeloof voor de ambachters in het klein al het gerei na, waarmee ze in hun leven zich bezig gehouden hadden, om hen in hun graven voor ledigheid en verveling te bewaren en wat was er schooner bij, dan dat van den boer? Een veelhokkige hoeve, en in ieder hok het vee of de landbouwwerktuigen, voor den Egyptischen boer onmisbaar, - ze zouden eerlang den kleinen Jisraëeler, in zijn eerste levensjaren verrukken en zoo zekerder nut afwerpen, dan in een graf bij Noet-Amon. Een tweede doodentijdverdrijf, - dat van den visscher, was weggeborgen voor later. Een kleine dikpootige koe genoot reeds eenige belangstelling van den prillen eigenaar. En om moeders armen... twee prachtringen uit de koninklijke werkplaatsen van Tanis. Hoe had de arme Abisjag eens genoten van de koninklijke sieraden, haar door haar heerlijken gemaal geschonken in vorstelijk getal. Hoe leed zij, Boeni, reeds onder haar weg zijn; hoeveel zwaarder zou Abisjag lijden. Hoe had zij haar troost even noodig, als de eerste maal, een ziel, die liefhebbend en begrijpend meeleed, die haar tranen droogde, die slapelooze nachten mee doorwaakte! O, als ze maar weg kon! - Zaboed zou haar wel laten gaan, maar de kleine wetgever daar voor haar, die liet het niet toe. Als symbool van zijn macht | |
[pagina 267]
| |
omklemden zijn doorschijnende rose vingertjes moeders wijsvinger: Gij hoort hier! Een zachte sandaal op het mozaïek van de binnenplaats... Boeni zag op: Abida. Ze omhelsden elkaar. Haar vriendschapsliefde, in de heete vlammen der liefde voor het eerste jonge koningspaar en hun kind, het Rijkslied, gewekt en in de even gloeiende smartenvlammen van het leed over zooveel verloren schoonheid gestaald, - in korte, in al te snelle maanden, onvernietigbaar geworden. De eerste oogenblikken waren natuurlijk voor Boeni's lieveling. Dan sprak ze: ‘Straks komt je man met Achia, en Machazioth komt ook. Je man heeft immers gisteren met den koning lang gesproken op hun klim naar het plateau der Zuiderheuvels? - Achia, die hem en ook mijn man ontmoette vanmorgen, wist van hun gesprekken en wilde samen daarvan spreken.’ - We dachten maar, hier te komen. Anders zou je 't kind mee moeten brengen... ‘Goed, Abida en je blijft immers tot ze komen?’ ‘Ge begrijpt, Boeni, met wat spanning mijn man en ik den uitslag der gesprekken van Zaboed met den koning op de reis naar het Noorden hebben afgewacht. - Zijn nieuwe waardigheid van rijksgroote hing daar aan. - Gelukkig was het vrij bevredigend. Aan je man hebben we het te danken, dat ieder jaar het Rijksspel zal blijven gespeeld worden. Alleen, ik vind het zoo erg jammer, dat je niet mee zult kunnen gaan den eersten tijd.’ ‘En jij zelf...? Blijft dat maar ieder jaar mogelijk?’ vroeg Boeni met een glimlach. ‘O, ons huwelijk is gesloten in de sfeer van het Sjir!’ ‘En als dat eens zonder uitwerking bleef? - Maak je maar niet ongerust. Ik zorg dan wel voor ons beider kroost, want de schoone zangeres kan in het nieuwe torenpaleis in den Libanoon niet gemist worden.’ ‘Maar bij het driejaarlijksch feest ga je mee,’ sprak Abida, Boeni dankbaar omhelzend voor haar lieve aanbod. ‘O, wat een lichtvaardige taal,’ sprak ze lachend. - ‘Wat is belangrijker, onze moederplicht of ons genot?’ ‘Is dit genot ook geen plicht?’ ‘Misschien wel; als de keus te moeilijk gaat worden, zullen we naar de rechtszaal van den koning gaan om zijn beslissing...’ Voetstappen en stemmen in de poort. Het straks bedoelde drietal kwam aangetreden. | |
[pagina 268]
| |
Achia's trekken stonden strak. Sinds den betreurden kroonraad was de spanning niet geweken, die zijn jeugd zwaar voor hem te dragen maakte en de samenkomst van heden ging het meest uit van hem. Hij, de profeet, bij opdracht Nataans opvolger, opvanger en uitspreker der eeuwige gedachten Gods, die heerschen over priesteren koningschap... en nauwelijks vijf en twintig jaar... O, waarom sprak God zelf niet! Dat was geprobeerd, toen Hij neergedaald was op den Sinaï, maar... ‘Als het volk de donderen en de bliksemen en het geluid der bazuin en den rookenden berg zag, - toen het volk zulks zag, weken zij af en stonden van verre en ze zeiden tot Mozes: spreek gij met ons en wij zullen hooren en dat God met ons niet spreke, opdat wij niet sterven.’Ga naar eind61) Jisraeels eerste dwaasheid! Maar Jahwe, goedertieren en genadig, had toen Mosjè zijn woorden gegeven en die gaf ze door aan het volk. En als Jahwe niet sprak, mocht de Koheen Gadool vragen met Oeriem en Toemmiem; omdat Hij tegenwoordig was in het midden van zijn volk was de theocratie in Jisraeel een feit, was Jisraeel een oase in de woestijn der gojiem, der volkeren, die Jahwe niet kenden. Maar ook dat was voor Jsraeel nog te groot en ze gingen tot Sjemoeëel, of zij... ook woestijn mochten worden. ‘Zet nu een koning over ons, om ons te richten, gelijk alle volkeren hebben.’ - En ze ontvingen Sjaoel tot hun straf, die koning wilde zijn, als die der volkeren. Toen gaf Jahwe hun nogmaals het betere: een koning, die zijn rechtstreeks regiment niet zou afbreken, maar het koningschap van Masjiaach over zijn verloste menschheid zou afschaduwen. Zoo regeerden Dawied en Sjalomo. En boven hen sprak, als het moest, de stem der profeten Gad en Nataan en... Achia. ‘Laat ons samenspreken en zegt mij, gaat het bestuur van onzen koning naar den wil Jahwè's? Wandelt hij in de wegen van zijn vader Dawied sinds den kroonraad vóór zijn reis?’ ‘Zeg gij het ons, Achia!’ De jonge Nabi zat op een lagen zetel met de armen op zijn knieën, het hoofd op zijn gesloten handen te staren naar omlaag.’ Hij stond onrustig op. Hebben Nataan en Berechja de zegels hunner wijding niet gehecht aan 's konings huwelijk met Abisjag, de Sjoenemietische? | |
[pagina 269]
| |
‘Als volksbruid, zeker,’ sprak Zaboed. ‘Als volksbruid, - maar heeft hij niet tot hoogste roeping als volksherder Masjiaachs beeld te dragen? Wat is er hooger en heiliger en heerlijker dan de echt met haar, die het beeld van Masjiaach's Bruid is? - En zie, zij is weg uit ons Sioon, de stad Jahwe's. - En zie, binnen weinige dagen komt daar een dochter der prachtige heidenen haar plaats innemen.’ ‘Antwoord mij, Achia, mag een zoon van ons volk een dochter der heidenen tot vrouw nemen?’ ‘Ja, want Jahwe gebiedt in het boek Debarim, in een ingenomen stad de vrouwen en kinderkens te sparen en geeft verordeningen voor huwelijken met haar.Ga naar eind62) Alleen zondert hij uit de vrouwen van Chethieten, Amorieten, Kanaänieten, Ferizieten, Hevieten. Ook van Ammonieten en Moabieten. Van hun zaad zal er geen in de vergadering Jahwè's komen. Maar Edomiet en Egyptenaar zullen wij voor geen gruwel houden - en dus ook hun vrouwen niet. Als ze onder ons wonen, zal hun derde geslacht in de Kahaal komen.’Ga naar eind63) ‘Het is dus niet, omdat de koning een Egyptische zich tot vrouw verkoor, dat gij zijn plannen wraakt?’ ‘Voorzeker niet Zaboed!’ ‘Het is, omdat hij de koningin Abisjag, als eerste gemalin en koningin met hem op den troon, - losliet voor een groote uit de volkeren.’ ‘Het is, omdat hij in de bruiloftszaal in den ouden burcht - o heerlijke herinnering van opperste schoonheid - tot ons heeft gesproken: ‘Wat gij mijn bruid hebt toegejubeld, geldt hooger dingen. Wat gij in ons ziet en hoort, bereidt Gods schepping voor op het huwelijk met Masjiaach.’ ‘Het is, omdat hij op den derden Ayaar in de troonzaal ons herinnerde aan Berechja's woorden, dat de koningin Abisjag schaduwbeeld was van Masjiaach's verloste menschheid.’ ‘Het is om zijn onvergetelijke profetie over Masjiaach, den Formeerder van heel de schepping.’ ‘Het is om zijn woorden: Ons huwelijk is beeld en gelijkenis van het zijne: bruidegom en bruid schaduwen van Hem en zijn verloste menschheid.’ ‘Het is, omdat hij hun wederzijdsche keuze de sneeuwtop van Jahwe's gedachtenbergen en altaar hunner aanbidding en lof noemde, wijl Jahwe met Sioon het hoogste bedoelt.’ ‘Het is om de woorden: Hier op aarde zal het weerklinken, het | |
[pagina 270]
| |
Sjir namelijk, om het trillend verlangen te wekken naar dat eeuwig bruiloftsfeest in de hemelen.’ ‘Het is om de tranen langs Abisjags wangen.’ Tranen vloeiden over zijn eigen wangen en over die van Boeni, toen hij had uitgesproken. Een poos heerschte er zwijgen in het kleine vertrek, tot Zaboed het verbrak: ‘Achia, ik herinner mij in dit oogenblik sterk aan de woorden op onze wandeling door het dal van den Kidroon, kort na den kroonraad van het Mitzrajiemplan, door u gesproken: ‘“Nabi Nataan sprak tot mij kort voor zijn gang naar de Sjeool: Als ik er niet meer ben, strijd dan met Zaboed aan de zijde van den jongen koning voor het herwonnen paradijs, - maar die tijd kan sneller, dan wij wenschen, veranderen in een strijd tegen hem. Eens komt de dag, dat voor mij binnen de muren van Sioon geen plaats meer is.”’ ‘Achia, tusschen dat oogenblik en heden ligt des konings reis naar Mitzrajiem. - Wat ik thans ga zeggen, wil, zoo mogelijk uw strijd lichter maken. Ik vertrouw het in het diepste geheim aan u allen toe.’ ‘We hadden nog nauwelijks de Weststad achter ons, of hij bracht de vraag ter sprake: doe ik goed aan wat ik ga doen? Heeft Jahwe inderdaad gesproken door den mond van Nataan of was, wat hij zeide, vrucht van een denken, dat dreigt stil te gaan staan vóór het bloed?’ ‘“Zaboed,”’ sprak hij ten slotte: ‘“Ik meen, dat de vergezichten uit mijn kroningspsalm duidelijk wijzen in de richting door mij gekozen. Een vrouwenhart en een lied kunnen geen koninkrijk stil houden, op weg naar wereldmacht. Ik heb mijn keuze biddend voor Jahwe gedaan. Dwaal ik, dan is het met zijn Goddelijken wil en wie heeft dien ooit weerstaan?”’ ‘En mijne vrienden, als de vrees u mocht gaan overheerschen, dat de koning den dienst Jahwe's zijns Gods niet meer - of minder lief heeft dan voorheen, dan zeg ik u, dat ik getuige was in de gouden feestzaal van het paleis ‘Groot van Overwinning’ in Zoaan, dat hij tegenover al wat in Mitzrajiem groot en machtig is, de woorden heeft gesproken, arm in arm met zijn pharaonenbruid: ‘Al gij grooten en gloriën van den dubbelen Nijlkroon,
eeuwig leven geve u mijn God Jahwe,
die groot is in majesteit en een eenig Heere!’
| |
[pagina 271]
| |
‘Na dat groote bruidsfestijn wilde hij, dat ik zijn slaapvertrek met hem zou deelen. Hij was zeer ontroerd en weer begon hij over den strijd, dien de woorden van mijn vader in zijn hart geworpen hebben.’ ‘“Zaboed, ik heb noch met Achia noch met u over dien strijd willen spreken, omdat ik met vasten wil, wilde, wat ik heden doe. Nu sta ik in het midden der gevaren, die Nataan duchtte, maar ik voel het, op al de daverende machten en tronen, die in dit land der pharao's zich boven Sioons lagen bergtop verheffen en boven onze harten, Jahwe mij de zege zal geven, als ik mijn vastheid ken in zijn verbond met onze vaderen. Zijn ze niet met al hun onmetelijke kracht en heerlijkheid het maaksel zijner handen, die tot ons en niet tot hen heeft gesproken: Ik ben Jahwe uw Elohiem!”’ ‘Toen heb ik hem omhelsd met de woorden: ‘“Ik heb Jahwe gedankt, dat gij onder de goden van dit reuzenrijk op hun eigen gebied niet geschroomd hebt, Hem, onzen God te belijden als een eenig Heere!”’ ‘En nu weten we, dat hij met vaste schreden zijn toekomst bij de glorie der dochter van Mitzrajiem tegengaat en bij het licht der staatskunst van het Nijlland. Maar zijn blik is helder, zijn hart is wijd en zijn kracht zie ik groeien met de jaren, en ik vraag u allen: Is het voor ons, - ik zeg niet: in verre toekomst, maar thans - tijd om hem daarin tegen te treden in den Naam van Jahwe, zonder dat Jahwe zelf ons daartoe roept?’ ‘Ik dank u Zaboed, dat gij met lieflijker glanzen, dan het had, het beeld van onzen vorst in mij hebt vernieuwd. - Maar toch, ik bezweer u, dat gij in hem de liefde niet opwekt voor een land, waarin ons volk zich verontreinigd heeft met zijn drekgoden. Jahwe zal zijn dubbelkroon omgekeerd, omgekeerd stellen. Ik zie zijn koning als een krokodil, die in het midden zijner rivieren ligt, die daar snoeft: mijn rivier is mijne en ik heb dien gemaakt. Uit zijn neusgaten spuit hij water omhoog, dat hij vertroebeld had met zijn krauwelpooten. Zie Jahwe zal hem in de woestijn werpen en alle visschen zijner droomen zullen aan zijn schubben kleven en raaf en gier zal ze verteren. Jahwe wenkt en een vuur ontbrandt in Zoaan een gericht wordt voltrokken in dat prachtige Noet-Amon en Nooph wordt van zijn sterke muren beroofd. De jongelingen van Oon en Boebastis zullen vallen door het zwaard. In Tachpanhes zal de dag verdonkeren, als de trotsche pracht van Mitzrajiem Jahwe in zijn toorn ontmoet. Zoo zal Hij richten over een volk, dat zijn runderen als goden aanbidt, in stee van ze te offeren aan zijn God.’ | |
[pagina 272]
| |
Men had een oogenblik gebeefd bij die taal. Was dat niet waarachtiger, dan de al te welsprekende bewondering van Mitzrajiems schatten? ‘Achia, wij verstaan uw Sjemoeëehschen toorn tegen de volkeren, die hun drekgoden boven Jahwe stellen, maar onze vorst heeft ook hun dwaasheden onderkend en bespot en gescholden. - Profeteer nog niet tegen hem. Wij blijven hem en koningin Abisjag beide liefhebben, eeren en dienen om Dawieds, om Masjiaach's, om Jahwe's wil, om den naam dien Jahwe hem door mijn vader Nataan heeft gegeven: Jedid-Jah, zijn beminde... En als Jahwe, o onze vriend, eenmaal tot u zal zeggen: Profeteer tegen den koning Sjalomo, dan zult gij profeteeren. - Bid tot zoolang met ons voor hem.’ Men drong zich om Achia heen. ‘Doe zoo, Achia, heb met ons lief!’ ‘Ik zal doen naar Zaboeds, naar uw aller woorden,’ sprak de Jahwe getrouwe, geestelijke Natanide, kuste allen en ging langzaam heen. Dan, halverwege de poort gekomen, keerde hij zich om. Op spreekafstand genaderd riep hij: ‘De schaduw van den overwinnenden Masjiaach zal den hoogmoedige tot hoogmoed, die van den Minnenden den minnaar tot overspel worden!’ Zaboed stond op en trad hem tegemoet. ‘Achia, Jahwe riep hem daartoe en hij is in Jahwe's hand. Laat ons de opdracht van den Godgetrouwen Nataan, die hem lief had, liefhebbend als hij trachten te vervullen: met hem strijden, de kansen zijner overwinning op die zonden steunend. En nog eens, vergeet niet den naam, dien Jahwe hem liet geven door uw geestelijken vader, neen Achia, vergeet dien niet.’ De trekken van den jongen Nabi ontspanden zich. - Ten tweeden male ging hij heen. ‘Hij heeft het moeilijk,’ sprak Boeni, toen hij uit het gezicht was verdwenen. ‘Anders had hij de woorden, die ik daar even meedeelde niet gesproken: Eens komt de dag, dat voor mij binnen die muren geen plaats meer is. - Doorziet hij dieper dan wij des konings karakter? Openbaarde mijn vader hem meer dan ons? Spreekt hij enkel bij het licht van eigen oordeel, of is het Jahwè's waarheid, die in hem licht?’ ‘Op heel de reize, waarbij wij koningin Abisjag vergezelden, sprak hij weinig, maar geheel in den geest, waarin hij thans sprak. Ik geloof ook, dat een vreeselijk medelijden met uw zuster hem martelt, Boeni,’ sprak Machazioth. | |
[pagina 273]
| |
‘Als hem dat maar niet tot onvoorzichtige woorden tegenover den koning drijft,’ sprak Abida. ‘Lieve vrienden, wie had voor enkele maanden vermoed, dat ons aller zaligheid voor den een in smart, voor den ander in toorn, voor den derde in vrees zou verkeeren? - Is dat niet het bewijs, dat er iets is omgekeerd, gebroken, verloren? - En dan de vraag: was het heerlijke, dat wij ontvingen, niet te heerlijk in zondaarshanden?’ ‘Dat was het Zaboed,’ sprak Boeni.
Het was thans de Hoogepriester, die bij den koning werd aangediend. Met een glimlach, waar eerbied en liefde voor den getrouwe zijns vaders uit sprak, naderde hem Sjalomo ter verwelkoming en noodigde hem op den zetel tegenover hem. ‘Mijn heer Koning, ik weet, dat uw liefde voor de heiligheden van onzen eeredienst groot is, als die van uw onvergetelijken vader.’ ‘Ik dank u, Koheen Gadool. Welke belangen van den dienst leiden uw aangename woorden bij mij in?’ ‘Het geldt, o koning de viering van den Joma, den grooten dag Jahwe's, den dag der verzoening van des volks en ons aller zonden, den Joom ha-kippoeriem.’ ‘Gij hebt op mijn bede uw gedachten daarover laten gaan. Is het mogelijk dien te vieren naar de Thora, met de gebrekkige middelen, waarover onze eeredienst thans beschikt?’ ‘Hoewel ik weet, mijn vorst, hoezeer gij daarnaar verlangt, een gevoel dat ik geheel met u deel, acht ik het niet mogelijk.’ ‘De plechtigheid bij het altaar, het offeren voor uw knecht zelven en voor het gansche volk is zeker onuitvoerbaar bij de oude Tent der Samenkomst te Gibeoon, maar wat op die offers volgt: hun ongeronnen bloed te sprengen op de KapporeethGa naar eind58) en voor de Ark, dat durf ik niet te doen, waar een rit van zeker een uur van daar naar de Bondsark hier, dat bloed zou doen stollen, bederf misschien in zij het ook nog zoo geringe mate doen intreden en Jahwe's toorn doodelijk doen ontbranden tegen uw knecht en uw volk; - daarenboven zou hij zich in het witte, heilige gewaad buiten het heiligdom moeten begeven, wat hem Jahwe verbood...’ ‘Ik gevoel het, mijn vriend, we zouden te veel wagen. - Opnieuw een prikkel, om met al den spoed, dien Jahwe ons zal toelaten, aan te vangen, met den bouw van het nieuwe heiligdom voor onzen God, want grooter zijn de feesten, die Jahwe's Naam lofprijzen, maar groot toch ook is dat der wegneming van al onze zonden, onze | |
[pagina 274]
| |
vrede met Hem door Masjiaachs offer, dat onze Joom ha kippoeriem ons zoo ontroerend predikt en verbeeldt.’ ‘Mijn vriend, dat dan het Chag ha'-asif, ons Chag ha Sukkooth, met al de staatsie en den luister gevierd worde, dien de Thora toelaat, opdat mijn Egyptische een sterken indruk erlange - niet van de pracht onzer paleizen en tempels of van onze schatten en steden, want die is niets bij al den luister, waarin zij is opgevoed, - maar van de kinderlijke liefde van ons volk voor onzen eenigen Jahwe en Elohiem, opdat dat kleine, arme volkske haar toone zijn nog onmetelijker schatten, dan die van Mitzrajiem: de liefde Jahwè's voor zijn volk, een liefde, die men daar niet kent.’ Een breede glimlach overtoog Zadok's gebeeldhouwd gelaat. ‘Mijn vorst, zoon van mijn onvergetelijken vriend, uw vader Dawied, Jahwe zegene en behoede u.’ Hij kuste des jongen vorsten hand en - statig als altijd, verliet hij met groote schreden het vertrek. Zorgde zoo de priester voor het dubbelfeest, de paleisvoogd had gezorgd van af den tienden Tischri, dat een uur voor zonsondergang een wachtpost het dak van den ouden burcht beklom, om den waker voor het vlaggesein af te lossen en slapeloos toe te hooren, of van signaalpost tot post - in rechte lijn van Chebroon over toppen en door dalen de bazuinklank, die uit drie lang aangehouden tonen zou bestaan, - weerklonk, het teeken, dat prinses Nofernere met haar gevolg in de oude Hyksosstad Chebroon was aangekomen. Voor den grootsten belanghebbende overbodig! Op den rand van het Zuiderplateau en het Gehinnomsdal stond de laatste vlaggemast en de laatste bazuinblazer van den keten, die den Chebroonschen Dawiedsburcht met den Jeroesjaleemschen verbond. Het raam van Sjalomo's werkkamer naar het Zuiden stond open. Zaboed was bij hem en het gesprek ging, als zoovaak reeds, over de herinnering der Mitzrajiemreize. Daar trilden de verwachte drie zilveren tonen door den avond... ‘Ze is er,’ riep Sjalomo, opspringend van zijn zetel. Geen drie tellen later diende de kamerwacht den paleisvoogd aan. ‘Loema, gij kent uw tijd.’ ‘Uwer majesteits bevelen!’ ‘Zaboed, vriend des bruidegoms, wat zal uw werk zijn?’ ‘Morgen vroeg, voor de hinde van den dageraad uit snellen naar Chebroon en de vorstelijke bruid uit naam van haar bruidegom welkom heeten binnen zijn rijksgrenzen en haar zeggen, dat hij haar | |
[pagina 275]
| |
met een fakkeloptocht zal gemoeten, die bij het zonnedalen uit Jeroesjaleem uittrekt.’ ‘De feestgangers vermeerderen, mijn vriend, niet waar? sprak de koning weer tot Loema. Mijn vorst, elk uur brengt drommen uit den naasten en ook uit verren omtrek met hun lastdieren, dragend het tuig en de takken, waaruit de loofhutten gebouwd moeten worden, - of met tenten, die geheel met loof overhangen, van loofhutten nauwelijks te onderscheiden zijn en planten ze in de dalen, die den voet onzer heuvels omringen. Andere lastdieren dragen de tienden, waarmee ze komen tot Jahwe's priesters en lev... Alleszins in hen te prijzen, maar zijn alle krijgsoversten en stamhoofden en domeinbestuurders aangekomen in de Weststad?’ ‘De burcht van Joaab herbergt negen en twintig gasten; de verst afwonenden worden nog gewacht.’ ‘Laat dien gasten weten, dat er tusschen de vierde en twaalfde ure gelegenheid is voor hen, mij hun opwachting te maken in de troonzaal. Voor de later aankomenden maak ik nog wel een schikking.’ ‘En nu, Loema, de stoet.’ ‘Wat die aangaat, moge het uwe majesteit bekend zijn, dat uit de koren der levieten de groepen der zonen van den opperzangmeester Asaaf, door uw doorluchtigen vader verbonden aan den dienst der Verbondsark, verlangend zijn bevonden, onder leiding van Zakkoer, Joseef, Nekirja en Asarēla met hun bekwaamste en uitgezochtste leerlingen den stoet te openen, hoog op kameelen gezeten met hun instrumenten, zoodat hun spel en zang wijd uit mogen klinken over bergen en...’ ‘Loema, bedenk, dat een paleisvoogd, geen dichter behoeft te zijn,’ sprak de koning in vriendelijken luim. ‘Ik zal dan voortgaan, uwe majesteit zonder bezieling van profeet of zanger verder te verhalen, hoe ik mij den stoet heb gedacht. - Op de zangers volge de helft van uwer majesteits lijfwachten te voet, voorgezeten op een kemel door hun overste Eliaab. Op de krijgslieden volge dan uwe majesteit zelve en haar paleisvoogd bidt, waar het hem zelve niet vrijstaat, dat dichters en zangers bezield mogen worden, om haar lof...’ Lachend schudde de koning zijn rechterhand. ‘...gezeten dan op een witgepluimden kemel en omringd door uw grooten, maar aan uw rechter en linkerhand Achia en Zaboed, alle op kemelen. - Achter uwe majesteit volgen dan op witte ezelinnen | |
[pagina 276]
| |
de vijftien prinsen uit het huis van den koning Dawied. Daarachter mogen volgen... Laat de twee oudste prinsessen Egla en Achinoam onder hen zijn tot ontvangst en hulp der bruid, Loema.’ ‘Ik zal de prinsessen uw wensch bekend maken, o koning! Achter de prinsen dan de twaalf stamvorsten, de twaalf legervorsten en de twaalf domeinbeheerders op muildieren en als het alles uwe majesteit zoo kan behagen, sluiten de lijfwachten te voet de rij af.’ ‘Ja, goed, maar die lijfwacht in tweeën schijnt mij wat veel. Bovendien, ik geloof, dat die beter anders wordt aangewend. Hebt ge wel gedacht aan de volksmassa's op de met overal even breede wegen?’ Loema blikte zijn vorst ietwat verlegen aan. ‘'t Lijkt mij beter,’ vervolgde de koning, ‘dat de giboriem worden gebruikt tot opening en afsluiting van den stoet en in overleg met hun bevelvoerder - de lijfwachten voor het vrijhouden van den weg.’ ‘De wijsheid van uwe majesteit overtreft zeer verre die van haar dienaren, die het zich een eere rekenen hare bevelen te mogen volbrengen.’ ‘En de verlichting van den stoet, hoe hebt ge u die gedacht?’ ‘Op den heenweg, tot in de nabijheid van Beeth-lechem omrame een vierkant van lijfwachten met brandende fakkels den geheelen stoet. Zoodra renboden ons melden, dat de tegenstoet der doorluchtige prinses nadert, ontsteken alle deelnemers aan den optocht ook hun fakkels en het levietenkoor vangt aan te spelen en te zingen. - De fakkels zijn zoo zwaar van hars en teer voorzien, dat ze zullen kunnen branden tot de Weststad weer bereikt is. - Op de heuvels rondom de stad - en ook op den Moriah en den Ofel zijn groote vrachten hout opgestapeld, die naar schatting tot zonsopgang kunnen branden en een uur na het vertrek van den stoet van hier, zullen ontstoken worden.’ ‘Verder zijn door de ambtlieden van des konings griffie overal in den omtrek perkamentbladen aangehecht, waarop het volk, dat achter den stoet mee optrekt, verzocht wordt, met loovertwijgen en fakkels den glans en de stemming te verhoogen.’ ‘Behalve, wat ik u zeide omtrent de lijfwacht, schijnt mij uw plan goed.’ Loema, in wien de slaaf onder het staatsiekleed van den hofdignitaris nog altijd half verscholen voortleefde, wierp zich met het gezicht naar den grond op zijn knieën en verwijderde zich. | |
[pagina 277]
| |
Het was de elfde der zevende maand, een uur voor zonsondergang. Dat uur moest worden gebruikt, om den stoet te vormen, die prinses Nofernere halverwege Beeth-lechem en Jeroesjaleem ging ontmoeten. In hun witten byssus, hun muziekinstrumenten aan witte banden voor de borst hangend, - zoo troonden hoog op hun kameelen de levieten-zangers, gekozenen uit het koor van den eeredienst bij de ark op den Sioon. Aan den top stond de grijze Asaaf, opperzangmeester, de eerste der roemruchte ternare, die alleen den koning boven zich had, - dankbaar aan zijn God, dat hij nog kracht genoeg bezat, om handelend deel te nemen aan deze heerlijke plechtigheid. Een witte muts met zilveren band wees hem aan als opperzangmeester. In zijn linkerhand rustten de teugels van zijn rijdier, in de rechter de gouden dirigentenstaf, geschenk van zijn geliefden vorst en kunstvriend Dawied. Achter hem zijn vier zonen Zakkoer en Joseef en Netanja en Asarēla, de vier zangmeesters en daarachter in tien rijen van vier de zangers-muzikanten met den witten tulband zonder zilver, uit de zelfde stof als hun meïels. Vooraan stonden vier lijfwachten-fakkeldragers, het ontbloote zwaard in de rechter, schuin op de linkerheup de korte houten staven, waarop boven een kleine bronzen kom was bevestigd, met harde harsachtige stof gevuld. Achter de kameelen van de Levietengroep weer vier lijfwachten-fakkeldragers. Op hen volgden veertig man giboriem, eveneens op kameelen, grijze helden, trotsch op iederen dienst, die nog voor hun vorst van hen werd gevraagd en diep ontroerd in hun stalen harten over het doel van dezen, misschien hun laatsten tocht. Hun borstharnas blonk zelfs in de schemering door een zorg, die het polijsten nabij kwam. Dan weer vier lijfwachten-fakkeldragers te voet. De koninklijke rijdieren, nu volgend, waren witgepluimde kameelen. Van hun tuigage hing witte franje af. De beide bereidsters waren de prinsessen Egla en Achinoam. Tusschen de hare stond een derde kameel met pluim en franje van koninklijk purper - nog zonder ruiter. Een slaaf hield den teugel. Dan de grooten van het hof, Zadok en Benaja vooraan. Het hoofd des hoogepriesters dekte ditmaal niet de ‘Kroon der heiligheid’ met den gouden plaat ‘Heilig Jahwe’, omdat hij niet ambtelijk optrad, - maar een tulipane van dezelfde stof als zijn blauw purperen kleed. Benaja's hoofd dekte de zilveren helm met de purperen struisveer, | |
[pagina 278]
| |
het teeken van den bevelhebber over de gansche krijgsmacht van het koninkrijk. Op de grootwaardigheidsbekleeders volgden de prinsen. Witte ezelinnen versierd met purperen kwasten, de koppen ongepluimd, stonden op hen te wachten. Opnieuw vier lijfwachten-fakkeldragers. Op hen volgden de stamvorsten, die van Jehoeda en de twee der halve stammen van Menasjè voorop. Vier lijfwachten-fakkeldragers te voet. En ten slotte de bevelhebbers der legerafdeelingen uit iederen stam met aan hun hoofd de twee overgeblevenen der ternare van Beethlechems bornput: Jisbaäl en Sjamma. Het stemmengegons van al die ruiters en voetknechten verflauwde, toen uit de open deuren der verlichte troonzaal de vorst in purper en geflankeerd door de Chebroonprinsessen Egla en Achinoam en gevolgd door de twee overgebleven Chebroonprinsen en de dertien op den Sioon geborenen, want ‘vele zonen had hem, Dawied, Jahwe geschonken’. Loema, op zijn kemel, aan het hoofd van den stoet, wachtte tot het vorstelijk gezelschap opgestegen was en de vier voorste krijgers ontstaken hun fakkels voor het wegspoor. Dan verhief hij zijn staf, de cymbels sloegen... en statig zette de stoet zich in beweging naar de Weststad. Tusschen de tenten en loofhutten wemelde het van in het duister nauwelijks te onderscheiden gestalten. Alleen waar de vier fakkels voorbijgingen, onderscheidde het oog dichte menschenhagen, meest bejaarden, vrouwen en kinderen, voor wie de nachtelijke tocht te gewaagd was. - Op den heirweg naar het zuiden wachtte Eliaab met tweehonderd man lijfwachten in volle wapenrusting den stoet op. Even werd stil gehouden. - Snel omraamden hem man achter man twee rijen manschappen der lijfwacht, eveneens met fakkels en ontbloote zwaarden. ‘Licht!’ weerklonk een bevel. - Na enkele oogenblikken een fantastisch flambouwengeflikker. Loema's taak was voor 't oogenblik afgeloopen. Hij schaarde zich bij de grooten en Eliaab nam de leiding van den stoet over. Aan den avondhemel in het westen was alle zonneglans verglommen. In het oosten duidde een flauwe schemering op de rijzende maan. De gesprekken waren niet verboden, maar bleven gedempt. Ergens in de Refajiemvlakte scheen op een boogschot afstands van | |
[pagina 279]
| |
den weg een groote groep mannen te zijn opgesteld. - Achter den stoet volgde een menschenmenigte, welker getal in het duister niet was te schatten. Eliaab en Loema hadden Zaboed de opdracht meegegeven, de bruidstoet, indien zij het eerst aankwam op de plaats, even boven Beeth-lechem, waar een weinig meer begane weg om een heuveltop leidde en later op den hoofdweg terugkeerde, den stoet uit Sioon daar af te wachten. - Mocht de stoet uit Jeroesjaleem eerder aankomen, dan zou hij dien anderen weg nemen en op zijn beurt wachten, waar die uitkwam op den heirweg. - Na de ontmoeting van het vorstelijk bruidspaar konden de beide gevolgen zich vereenigen en de volksmassa achter den nieuwen dubbelstoet mee den terugtocht naar Jeroesjaleem volgen. Het verdiende uit den aard der zaak voorkeur, dat de stoet van den bruidegom het eerst ter plaatse zou zijn. Men zou deswege spoed betrachten. ‘Wat schoon schouwspel, mijn vorstelijke broeder!’ riep Egla vol verrukking uit. ‘Zou uw schoone Mitzrajimietische bruid ooit iets zoo stemmingvols gezien hebben?’ ‘Ik heb bij mijn verblijf in Mitzrajiem geen bruiloft aanschouwd, maar de nachtelijke bruidstoet zal er toch moeilijk onbekend kunnen zijn, dunkt me, al is het afhalen van een bruid allerminst een werk der duisternis.’ ‘Zie, het licht der rijzende maan kan niet door de Tischri-wolken heenkomen,’ sprak Achinoam, ‘en sterren ziet men niet meer.’ ‘Des te beter zien wij het flakkerend fakkellicht, rondom den stoet en tusschen haar groepen en geledingen. Mijn broeder, wie verzon dat zoo kunstig en schoon?’ ‘Uw lof maakt het mij moeilijk, die vraag te beantwoorden, mijn zuster, want wee, wien zijn eigen mond prijst. Gelukkig echter komt Loema een deel van de eer toe, die gij mij biedt.’ ‘Hoe heerlijk zou het zijn, mijn broeder, als onze vader dit alles mee had kunnen aanschouwen. Wat een eer voor het jonge koninkrijk, dat hij grondvestte: de dochter van den pharao rijksvorstin in Jisraeel.’ ‘Ik heb die gedachte, door Egla uitgesproken, ook tegenover Zaboed geuit, toen we na het groote bruidsfestijn in het paleis te Zoaan, in plaats van te gaan slapen, nog lang samen spraken over de heerlijkheid en de gevaren van de snelheid, waarmee ons koninkrijk in de rij der volkeren stijgt.’ ‘Maar dat heeft onze vader toch geprofeteerd in uw koningspsalm mijn broeder?’ | |
[pagina 280]
| |
‘Ook daarover spraken wij en ik verheug mij, dat gij, mijn zusters, het ook zoo ziet.’ ‘O, Sjalomo, gij verstaat toch onze brandende nieuwsgierigheid, onze Mitzrajimietische prinses en schoonzuster te zien? - Gij hebt gezegd, dat ze in schoonheid haar portretbeeld verre overtreft?’ ‘Ach, een verliefde bruidegom kan zoo dwaze oordeelen vellen, dat zijn scherpzinnige zusters hem belachen om zijn waan. Wie weet of het mij niet desgelijks vergaan zal. Alleen, spaart mij de waarheid niet, mijn lieve vriendinnen in den bloede, want van zijn hovelingen hoort een vorst de waarheid nimmer.’ Lachend beloofden ze hun broeder de opgelegde vrijmoedigheid, maar vermoedden niet veel verschil in hun oordeel met het zijne en... bedenke hij, dat het daar nog boven uit kon gaan en toch... waar zijn. Daar kwam Eliaab, wiens zilveren helm flambouwengloed weerkaatste, buigend naast de koninklijke groep gereden. ‘Kom naast mij, mijn vriend!’ riep Sjalomo. Egla stuurde haar kemel voorzichtig achter dien haars broeders om, naast dien van Achinoam. Eliaab mocht de vriendelijkste woorden, die zijns vorsten luim hem ingaf, in ontvangst nemen. Hij kwam zijns heeren goedkeuring vragen voor de geleiding van den stoet op den afgesneden omweg langs den heuvelvoet, waarmee Dawied den handelsweg over Chebroon naar Mitzrajiem had bekort. ‘Ja, ik weet die plek,’ sprak de koning. ‘Het is goed Eliaab, het is voorzichtig. Zoo moet het alles goed gelukken. - Zie, wat een groote menigte ons volgt!’ riep hij uit, zich wendend op zijn zadel. ‘Zie Egla, wat een eindelooze fakkelstoet!’ ‘Uw bruid zal het uitleggen als de liefde van zijn volk voor zijn koning.’ ‘Eliaab, ze moesten eens gezien hebben, mijn lieve zusters, hoe het volk van Zoaan voor zijn koning werd weggeslagen van den heirweg. Jahwe bemint zijn vorst èn zijn volk, Amon-Rê alleen zijn vorst,’ antwoordde de overste. ‘Handel dan zachtkens met de schapen mijner kudde.’ Glimlachend buigend reed Eliaab terug naar het hoofd van den stoet. - Men naderde nu snel het afgesproken ontmoetingspunt. Van den tegenstoet was nog wel niets te bespeuren, maar de weg was bochtig en tusschen het geboomte stonden nog reuzen met immergroen, die het uitzicht benamen, zoo er van uitzicht bij den flauwen | |
[pagina 281]
| |
weerschijn der maanlichtdoorzeefde, zware wolken te spreken viel. Eliaab draafde thans vooruit met zijn kemel, tot hij het punt der splitsing van den ouden omweg had bereikt. Toen de voorste fakkeldragers naderden, wees hij hen zwijgend met zijn veldheersstaf naar het oosten en allen volgden die vier. - Dan snelde hij opnieuw voort langs den recht doorgetrokken heirweg, tot hij het punt bereikte, waar de oude weg weer op den nieuwen uitkwam. De lijfwachten moesten het bevel tot stilstaan doorgeven bij het weerklinken van den eersten cymbelslag. Toen hij weerklonk, echode hij lang en ver langs de heuvelflanken voort door de stilte der eerste nachtwake... ‘Hoor Zaboed, ze zijn zeer nabij,’ sprak Elichoref. Samen reden ze aan het hoofd der bruidstoet. Ze zwenkten hun rijdieren om, wachtend op een teeken van prinses Nofernere, haar op zijde te komen. ‘Ving, vorstelijke bruid, uw oor dien cymbelslag op?’ ‘Zeker, mijn vriend. Wat meldt ons dat?’ ‘Dat de stoet van uw koninklijken bruidegom op geringen afstand de uwe opwacht.’ Nog enkele oogenblikken en men kreeg wederzijdsch het fakkellicht in het oog. - Sjalomo stond thans met zijn kemel aan het hoofd van den stoet, - alleen. Met diepe ontroering zag hij tusschen twee ruiters zijn bruid naderen. Ze hielden stil... En zie, snel drongen zich tusschen hem en zijn bruid een schare in het wit gekleede gezellinnen der bruid met rozekransen om de donkere lokken en smeltend klonk op haar lieflijk gezang in het akkadisch, onder het flauwverlichte wolkendak en met flikkerglans van flambouwen op gelaat en gewaden: Hier is de vreemde, bereidt haar peluw...
Hier is de vreemde, die geen afscheid nam...
Ze nam afscheid van vader noch moeder!
Plant achter haar myrthen en rozen...
Wij brengen de bruid met weenen en klagen
en togen met haar naar het vreemde land.
Den bruidegom hebben we haar gegeven.
Wat verwijt van hem kan ons treffen?
Op haar voorhoofd staat geschreven:
De schoonste schepping der goden van Cheem.
Haar aanblik geeft den ellendige heil.
O ster, onzen hemel ontvallen...
| |
[pagina 282]
| |
Wij zingen een nieuw en klagend lied!
Zij is lieflijk, een koningsdochter.
O bruidegom, vul ons een beker met wijn.
Onze smarten zijn zwaar om te dragen.
Wij brachten u, liev'ling, hier en kwamen
op lange wegen in 't vreemde land.
Geeft ragfijne sluiers - een wolk om de zonne!
Zij ging als de schoonste uit het Horuspaleis
naar de dubbele burcht van den Sioon.
O vorstelijke bruigom, neem haar aan
en houd haar liefde en trouwe!
Nofernere en Sjalomo brachten hun kemels tot knielen, stegen af en vielen elkaar aan den hals. ‘Nofernere, mijn schat, mijn eere!’ ‘Mijn heerlijke bruidegom...’ Toen schetterde het Levietenkoor met zijn machtigste instrumenten de vreugde aller harten uit en de scharen barstten los in onstuimige juichkreten. De Egyptische meisjes hechtten Nofernere den luchtigen sluier aan de gouden diadeem, het vorstelijk bruidspaar besteeg opnieuw de rijdieren en omstuwd van de maagdenstoet der bruid reden zij thans aan het hoofd van allen. Langzaam zette de stoet zich achter hen in beweging, terwijl de stap der rijdieren zich voegde naar de schallende muziek. Naar Jeroesjaleem! ‘Nofe,’ sprak de zalige bruidegom en zijn uitgestoken hand vroeg om de hare, ‘hoe heerlijk, dat je er bent! O, zeg mij, dat je gelukkig bent! Was de reis voorspoedig?’ ‘O, mijn lieveling, ik droom. Je hand alleen zegt me, dat ik waak. Ja, de reis heeft je bruid gediend, ze vaart wel en is gelukkiger dan de goden in Tanis. - Wat een schoon land, daar mijn bruidegom den scepter over zwaait. We reden langs bergen, door wouden, langs bronnen! - O zie, wat lichten zijn dat op die heuveltoppen?’ ‘Liefste, dat zijn de bergen om mijn stad, die ook ieder hun vreugdefakkel hebben ontstoken, om de prinses uit Mitzrajiem te groeten als hun meesteres. - Hij boog zich naar haar toe en drukte brandende kussen op haar hand.’ Terwijl zij zoo naast elkander voortreden, werd de Rephajiemvlakte bereikt. | |
[pagina 283]
| |
‘O, zie, daar rechts worden fakkels ontstoken!’ - Bij hun licht wemelden witte gestalten dooreen tot op eens rust ontstond, toen het bruidspaar nevens hen was. Daar traden ze vooruit, een groote groep priesters en in een ontroerend unisono werden de zilveren bazuinen geblazen, die den stoet als vanzelf deed stilstaan. Toen de prachtige echo's der bergen zwegen, hief een Levietenkoor den hoogepriesterlijken zegen aan, door Jedoethoen onder melodie gebracht. - Plechtig klonk het door den nacht, door diffuus maanlicht uit de verzwarende wolken, voorboden van den regentijd, zilverig verlicht, langzaam en melodieus: Jahwè zegene en Hij behoede u.
En zwellend door den drang der liefde en vereering voor hun jong, heerlijk bruidspaar: Jahwe doe zijn aanschijn over u lichten en zij u genadig.
Toen, in zwelling en verheffing beide, die langzaam weer slonken en daalden: Jahwe verheffe zijn aangezicht over u en geve u vrede.
Dan, zacht gesteund door de bazuinen en lang gerekt, suizend als Jahwe's zweven eenmaal over de toppen der moerbezieboomen: A... meen...
dat vallend met een quint, zich nog langzamer herhaalde en immer zachter als een zucht verklonk: A... meen...
De koning wenkte den zangmeester tot zich. - Het was Jedoethoen. ‘Innig dank, mijn lieve vriend, sprak hij tot den beminlijken grijsaard. Ook van mij,’ fluisterde zij, - Hebreeuwsch met Egyptisch accent - en reikte hem de rechter ter handkus. Zoodra hij den stoet weer in beweging had gebracht, was Eliaab naar Jeroesjaleem vooruit gedraafd, om te zien, of de hopman der achtergebleven lijfwachten den weg van de Weststad naar de poort van Sioon had vrij gehouden. Spoedig werd de muziek van den naderenden stoet er hoorbaar, dan de fakkelvlammen zichtbaar en hoog laaide de geestdrift | |
[pagina 284]
| |
op en luid barstte de jubel los, toen de koning met zijn gesluierde Egyptische bruid hoog van hun kameelen de scharen groette, die met loovertakken zwaaide en loovers strooide op den weg, door fakkeldragende lijfwachten verlicht. Toen het koninklijk paar door de Noorderpoort binnenreed, stonden de donkere burchtgevaarten hun licht uit te stroomen uit vensters en poorten en de wijdgeopende deuren der troonzaal, op de met tapijt belegde trappen, tot op den grauwen wand van den vestingmuur. De kameelen stonden stil, knielden en slavinnen snelden toe, om haar, slaven, om hem te dienen en de dieren weg te leiden, opdat heel de stoet snel zou kunnen worden opgelost onder het licht der troonzaal en de deelnemers zich naar de zaal begeven, waar alles ter ontvangst gereed was. Daar wachtte in purper en met een diadeem van goud en paarlen Bathsjeba haar nieuwe schoondochter op en voor de tot vorstin verheven echtgenoote van den lijfwachtofficier boog zich de pharaonendochter en viel haar om den hals en kuste haar, - de meestbeminde vrouw van den grooten Dawied, de gebiedster van het vrouwenhuis, de moeder van haar beminden schoonen jongen koning. Drie troonzetels aan het dwarse einde der zaal tegenover den ingang trokken aller blikken tot zich. De zaal liep langzaam vol. Met achterovergeworpen sluier pralend en stralend, was de Egyptische allen daar voor geweest, om aller hulde te ontvangen. Een gefluister van diepe vereering en bewondering steeg op tot drukker en luider gesprekken van hen, die het voorrecht hadden gesmaakt, enkele vriendelijke woorden tot zich te hooren richten en elkander hun aandoeningen en bevindingen vertolkten. Men zag voor het eerst een telg van het menschelijk geslacht, aan wier vorming eeuwen van de gunstigste en weelderigste omstandigheden, die het leven nog biedt, hadden samengewerkt. Men voelde, dat de glorie van het geslacht van Dawied, ook zulke ontwikkelingsmogelijkheden had geschapen en hoe de verbintenis met de dochter van pharao Psoejennes met groote kracht dat proces zou voortstuwen. Men voelde, dat in Sioon een nieuwe periode was aangebroken van deelneming aan het groote leven der volkeren: legermachten, inwendige heerschappijen, handel op alle zeeën met alle volkeren, weelde, macht! En 's konings rede in den Mitzrajiemkroonraad werd allen weer bewust met het verzet van den ouden Nataan. | |
[pagina 285]
| |
Nofernere's slanke hooge gestalte met den smeltend zachten glimlach boeide onweerstaanbaar ieders oog. Wat een majesteit in vrouwenschoon, wat een teederheid in majesteit! Haar blonde haren, waarop de diadeem, omwoeld door den achter haar neerhangenden sluier, haar langwerpige reebruine amandeloogen, haar schoon gelijnde lippen, haar wit zijden kleed, met goud doorweven en opgelegd aan hals en schouders met in dunne gouden platen gekaste, kleurige edelsteenen, haar halsketen, een kleuren- en lijnenspel van vierkant geslepen pronkgesteenten, gehecht in een op het fijnst dooreenspelend goudsmeewerk, bloemen, bladeren, stengels, - haar bruin gelaat en hals en forsche armen met de prachtige breede banden uit de koninklijke werkplaatsen van Tanis om pols en bovenarm... er was vrees ontsproten in het gezelschap uit het gevoel van te staan op lager cultuurpeil, - toch, getemperd door de lieftalligheid der draagster van het hoogere, - dat zich stil groepeerde en zich tegenover Mitzrajiems beelschoone vorstendochter toch moest voelen als... ‘ellendige Aziaten’. Daar bestegen, hun voetstap geruischloos door de tapijten op de trappen, hun gestalte onopgemerkt door aller geketende, anderwaartsche blikken, - de drie meesterzangers Chemaan, Asaaph, Jedoethoen, dirigenten van het groote cultuskoor van Jahwe en zijn tempel. In witte siemlah's met witte, in zilveren ring geklemde tulipanes, elk gevolgd door een Leviet, die hun groote, gouden harpen droegen, traden ze nader, gevolgd door een groote groep van honderdveertig zangers met hun trommels en cymbalen. 't Was Nofernere, die ze het eerst zag binnentreden. ‘Zie, mijn vriend, wie komen daar?’ Stil, rechtop, starend naar hun vorstenpaar, wachtten ze, tot ze werden opgemerkt. Sjalomo nam Nofernere bij de hand en trad op hen toe. - Ze wierpen zich neer op het tapijt, de hoofden diep gebogen. Sjalomo noodigde hen, op te staan en noemde hun namen en roemde hun kunst voor de nieuwe koningin uit Mitzrajiem, die vriendelijk glimlachend en met open oor naar hem luisterde: het koor door den dichterkoning Dawied gevormd en gewijd aan Jahwe's dienst, eerst tot zijn recht komend, als hij voor Jahwe zijn tempel zou hebben gebouwd en zij drieën de dichters van psalmen en psalmmelodie, mannen van gouden ervaringen in de hoogten en diepten Jahwe's, mannen van naam en van roem! Met diepe devotie bood Chemaan het vorstenpaar een tusschen met | |
[pagina 286]
| |
goudbeslag gesierde rollen gespannen papyrus aan. Vriendelijk dankend aanvaardde hem de koning. Toen voerde Sjalomo zijn bruid terug tot voor haar zetel. Alles stond ademloos in de zaal. Asaaph blikte even naar rechts en links. Daar begon een tinkelend zilveren voorspel van de drie Jahwegewijde harpenaren, dat Nofernere even haars bruidegoms hand deed pressen. - Toen het was verklonken, wendden alle drie zich om naar het koor, en Asaaph, de toonzetter van het lied, dat ze zingen zouden, hief zijn gouden staf, het geschenk van zijn koning en kunstbroeder, den onvergelijkelijken Dawied. Mijn hart vloeit over van heerlijke woorden!
Ik weet, mijn gezangen gelden een koning!
Mijn tong wordt tot veder eens vaardigen schrijvers.
Eenigszins mystiek, maar toch met een zich opdringende werkelijkheid, klonken die woorden uit honderdveertig monden, rustig, krachtig, door tamboerijnslag vernadrukkelijkt en in beloftevollen eenvoud: Bij uw schoonheid verdwijnt die der menschenkinderen!
Met gena zijn uw lippen als overgoten;
Des zegene U Jahwe in eeuwigheid!...
‘Daar is Hij weer, die koningsgestalte, die boven het menschelijke uitgaat.’ - Zoo dachten de geesten, door Jahwe verlicht, toen ze die strophe hoorden... Met zwelling van stem en klimmende bewogenheid van toon waren deze drie verzen op de eerste gevolgd. Na enkele seconden zwijgen en een scherpen cymbelslag hief plots het koor met een veel sterker accent aan: Gord uw zwaard aan de heupen, o Held;
uw heerlijkheid schittert, uw majesteit glanst.
Opnieuw enkele seconden, een nieuwe slag der cymbalen en een zwellend forto: Geluk op uw onwederstaanbare vaart
voor waarheid, zachtmoedigheid, recht;
en uw rechterhand leere u vreeslijke daden!
Nog eens een korte ademlooze stilte, een cymbelslag, dan een trillend tamboerijngezoem en fortissimo: | |
[pagina 287]
| |
Scherp zijn uw pijlen, uw woedende zwaard
Velt voor uw voeten de volkren.
Eenige oogenblikken rust. - Dan breed en gedragen: Uw troon o God staat immer en eeuwig,
de scepter uws rijks is een scepter des rechts!
Gerechtigheid mint Gij, verkeerdheden haat Gij.
Des heeft U, o God, uw God gezalfd,
met vreugdolie boven uw broed'ren.
Opnieuw een korte pauze. Met fijne hooge melodie en doorklinkend getamboerijn: Bekleed met de geur van wierook en myrrhe,
bij ivoren harpen zingt men uw lof.
Koningstelgen uw vrouwen, o Koning,
Glimlachend blikte Nofernere hem aan. maar aan uw rechter de koninginne
in blinkend brokaat van Ofirgoud.
Een iets langere rust. Sjalomo wees met zijn vinger op de prachtig geschreven rol haar de volgende regels. Zacht en fleemend zang en begeleiding: Hoor, o Dochter, en neig uw oor!
Vergeet uw volk en uws vaders huis; -
dan wordt de bewondrende liefde des konings
met uw schoonheid vervuld en verzadigd.
Haar hand zocht de zijne. Zacht en vleiend zang en begeleiding: o Buig u voor hem als uw heer en vriend,
dan buigen zich smeekend voor u, voor u
de dochter uit Tyrus en met haar de rijksten
der volkren, met gaven u eerend.
Dan, in gouden welluidendheid van hooge tonen: Koningskind in uw lieflijke schoonheid,
in uw gouddoorweven gewaden,
bont en van edelsteenen zwaar,
| |
[pagina 288]
| |
wordt gij geleid tot uw heer, onzen koning,
over tapijten met uw gezellinnen;
jub'lend omringd door van vreugde verrukten,
treedt g' in zijn troonzaal hem tegen.
Nog eenmaal een korte pauze. Dan in zachte, lage, lang aangehouden tonen en gedragen, steeds klimmend in hoogte en in versnellend tempo tot een instrumentaal en vocaal daverend fortissimo: Uw vaders gingen, uw zonen komen!
Stel ze tot vorsten in heel het land!
Geeft zijn naam in het hart der geslachten!
Draagt dien voort naar een eind'looze toekomst,
voort met nooit rustende, lovende stemmen,
eeuwig en immer!
Een jubel barstte los. - Sjalomo's oogen werden vochtig van tranen. - Zijn bruid glimlachend, in verrukking. Hij trad naar Chemaan en omhelsde den dichter van den psalm van zijn Mitzrajiemhuwelijk, den edelen vriend zijns vaders, - en Asaaph den dichter der melodie van dien psalm en Jedoethoen, den schepper der ontroerend schoone zangwijze van den hoogepriesterzegen, die enkele uren van te voren in de nachtelijke Rephajiemvlakte het bruidspaar had verrukt. Dat deed een nieuwen jubel losbarsten: ‘Leve Sjalomo, leve zijn koningsbruid, leven onze zangers-profeten en hun koor!’ Slaven en slavinnen drongen met dranken en gebak zich tusschen de rijen der zangers, terwijl de koning en zijn bruid met de drie opperzangmeesters zich onderhielden, de drie broederlijke grijsaards, kenners van de diepten en hoogten van den dienst Jahwes als hun overleden kunstbroeder Dawied, dichters en zangers en profeten der kunst bij Jahwe's genade, - onmisbaren voor het wordend Jeroesjaleem, omdat in het eeuwige daarboven lof en prijs van engelen en menschenkoren onmisbaar zijn voor de glorie van Hem, die op den troon zit en van het Lam.’ ‘Mijn zangers en grooten, mijn bruid en ik danken u voor uw onmisbare tegenwoordigheid hier, mijn Chemaan, nog eens voor uw psalm, mijn Asaaph voor uw melodie en mijn Ethaan voor den zegen. Jahwe beware uw grijsheid, Jahwe beware u allen!’ | |
[pagina 289]
| |
‘En wie wil het een naar de eenzaamheid hunkerenden bruidegom en bruid euvel duiden, dat ze verlangen, u allen te verlaten?’ Hij nam de hand zijner bruid en hij, vriendelijk groetend met de rechter, verliet het heerlijk paar onder daverend gejuich de troonzaal. Naar vertrekken met verregelde deuren en gesloten vensters... Nofe, Nofe, mijn zuster, mijn bruid!
Den volgenden morgen was Sjalomo's werkvertrek beider woonvertrek. Nofernere's gezellinnen, geholpen door slaven, alles onder Loema's oppertoezicht - ontkistten en ontkratten de prachtige meubelen, die gisteren de tros van Nofernere's stoet op enkele uren afstands volgend - had aangebracht. Ook voor het koninklijk arbeidsvertrek - ook voor hem - waren er meegekomen, dus ook dat was tijdelijk onbewoonbaar. Gisterennacht, op den gang naar het bruidsbed, waren ze even de ledige vertrekken doorgeloopen, waar eens... ‘Nofe,’ sprak hij, ‘ik weet, ik heb 't je reeds toegefluisterd in het “Paleis der Overwinning”, - ik heb voor mijn pharaonendochter geen verblijf, haar waardig. Zeg mij, dat je je niet al te ongelukkig zult gevoelen met wat ik wèl voor je heb.’ ‘Sjalomo, mijn vriend, waar is het ongeluk in jouw tegenwoordig heid!...’ ‘Als mijn Jahwetempel is voltooid...’ Ze sloot hem de lippen met de handen: ‘Zwijg toch, als deze vertrekken voor de grooten Dawied en Sjalomo voldoende zijn, zijn ze het dan niet voor hun dochter en slavin?’ ‘Nofe!’ Verrukt staarde hij haar aan. ‘Wat een ootmoed bij zooveel majesteit en schoonheid!’ ‘Dat is misschien ook wel een weinig ootmoed, maar zeker is het veel meer liefde.’ Wat anders dan een lange, innige omhelzing kon zijn antwoord zijn op zulke taal! ‘Sjalomo,’ zei ze den volgenden morgen, ‘ik heb geglimlacht om dat “Hoor, o dochter” uit Chemaans welkomspsalm... Hoe schoon anders een dichtstuk, hoe kunstrijk de wijs, de zang, - wat vind ik dat alles heerlijk.’ ‘Ik stem met je in, Nofe, het was schoon, maar niet het schoonste, wat dicht- en zangkunst bij ons schiepen.’ | |
[pagina 290]
| |
‘Ja, ook mij trof dat ‘“dochter”’. - Ik zal den dichter eens vragen later, als de feesten voorbij zijn, wat hij daarbij dacht en weet ge, waaraan ik dan haast niet twijfel?’ ‘Zeg het mij.’ ‘Dat hij zal antwoorden: Mij - en ook u, mijn vorst, - smartte zoo zeer, dat uw vader niet meer beleefde, wat ik mocht bezingen. Ik heb daarom trachten te zeggen, wat ik gevoelde, dat uw vader zelf zou gezegd hebben en al schrijvend en dichtend, geloof ik, dat Jahwe's Geest voor mij geschreven en gezongen heeft... zoo lief had hij mijn vader.’ ‘Wat zijt gij allen wonderlijke zielen,’ glimlachte ze. ‘Wat hebt gij uw God en elkander lief. En allen draagt gij een baard. Houdt dat verband met elkaar?’ Sjalomo lachte. ‘Bedoelt die vraag waardeering of spot?’ ‘Spot?’ - ‘Ik wil worden als gij!’ ‘Tusschen die wensch en onze baarden bestaat toch zeker geen verband!’ Lachend schudde ze het hoofd. ‘En wat zullen de goden van Cheem zeggen van dien wensch? Welke kwamen mee om mijn schoone prinses te beschermen in het vreemde land?’ ‘Geene! Ik wil worden als gij, ik wil Jahwe dienen.’ Toen ze zich in zulken zin begon te uiten, had hij, vreezend, voor de ijdelheid zijner hoop, getracht, dat met scherts te breken, eer zij het zelve zou doen. Thans stond hij een oogenblik roerloos. - Dan wierp hij zich op de knieën, met het gezicht op het tapijt - nu zelf slaaf, slaaf Jahwe's... ‘Mijn God, dat is van U, - God van mijn vaderen, heb dank!... Tranen stroomden over zijn wangen, toen hij zich oprichtte. Wat anders dan een lange omhelzing, kon thans haar gevoel eischen...?
Gelukkig zijn met dien heerlijken Dawiedszoon, dichter, harpenaar, wijze... Gelukkig zijn in een vreemd land. Het verleden vergeten, behalve waar zijn belangstelling er naar greep! Voor ontelbare goden één nieuwen God! - Een wondere bekoring van het geheel vreemde en nieuwe met als vergoeding, die al het verlorene ver overtrof: zijn bewonderende liefde! - Hoe vreemd, dat die psalm haar toegezongen, vroeg, wat ze reeds besloten had te geven, te doen, als een heerlijk avontuur... | |
[pagina 291]
| |
Op de estradekussens, waar eens de rol van haar, wier liefdesidealen zoo op de hare geleken, - de rol van het Sjir lag, lag nu haar, Nofernere's rol... Wat op die eerste stond, wist ze nog niet. - Geluk, onmetelijk, eeuwig geluk! Wat stond op de hare? Ook geluk! Hoor, o Dochter en neig uw oor
Vergeet uw volk en uws vaders huis;
dan wordt de bewond'rende liefde des konings
met uw schoonheid vervuld en verzadigd.
Bij al hun eenvoud, wat een kunstenaars hier met harp en taal! In Cheem? - Ja, 't was gemakkelijk gevraagd: vergeet uw volk en uws vaders huis... Hoe waren de reusachtige muren en tempelzuilen en reuzenbeelden van Ramses en Amon en haar tropische, rijkdoorwaterde woud en de vogelzwermen en papyrusgroepen van het Menzalehmeer - en haar zalen in het ‘Huis van Overwinning!’ Even gingen haar oogen langs de wanden van haar sobere vertrekken... Waar waren haar prachtige muurschilderingen in de teerste kleuren, haar verrukkelijk gestyleerde Nechbeethgieren en Horusvalken met de lange, rechte vleugels en daaronder de waaiers, in hun klauwen geklemd, boven elke deur en poort? Waar waren... Grafbergen van den woestijnrand, waterwerken van den Fayoem Ibdou, Isis, Osiris! - Noet-Amon met uw honderd tempelpoorten, goud en brons! - Onvergankelijke dooden in uw drievoudige gouden omhulsels, grafwoningen schooner dan der levenden! o Buig u voor hem als uw heer en vriend,
dan buigen zich smeekend voor u, voor u
de dochter uit Tyrus en met haar de rijksten
der volkren, met gaven u eerend...
De vrouw, zich buigend voor haar heer... ja, zoo wilden het ook de goden en wijzen en grooten van Cheem, maar... deze oude profeet smeekt, vreest! Zal een pharaonendochter dat willen voor een herder-aziaat...? Zelfs al is hij de goddelijk schoone Dawiedstelg, wiens roem door de wereld gaat, ook door gangen en zalen van het ‘Huis der Overwinningen’, omdat hij ook een overwinnaar was...? Koningskind in uw lieflijke schoonheid...
| |
[pagina 292]
| |
Hoe schoon en fijn hadden muziek en woord, die weelde, haar weelde, vertolkt! Jub'lend omringd door van vreugde verrukten,
treedt g' in zijn troonzaal hem tegen.
En was hij niet de op 't hoogst verrukte? En jubelde het in zijn ziel niet, allen overstemmend?... Sjalomo, mijn schat, mijn eere! Ja, dat had ze hem kunnen antwoorden op zijn: ‘mijn eere, mijn schat’. Haar ruil was gesloten, haar winst was geboekt: zijn volk wordt mijn volk, zijn God, mijn God!
Haar vertrekken waren nu gereed. Straks zou hij komen en...? Daar hoorde ze zijn voetstap in zijn werkvertrek. Ze trad in de geopende tusschendeur; onweerstaanbaar was haar glimlach: ‘Gelieft mijn heer en vriend te komen zien, wat zijn slavin meebracht uit haar vergeten land en vaderhuis?’ ‘Nofe, ook in scherts niet dat slavin! - Mijn prinses, mijn godin, mijn eere.’ ‘Hebt ge onze omhelzingen geteld van af dien bij fakkellicht op den weg van Beeth-lechem?’ ‘Wat zou het geven?’ ‘Matiging.’ ‘Mateloosheid.’ Ze nam lachend zijn hand en bracht hem eerst naar haar eigen vertrek. Daar hechtte ze op zijn witten meïel een gouden vlieg. ‘Wat zegt dat?’ ‘Dat mijn vorstelijke vriend een dapper held is.’ ‘Die nooit gestreden heeft en wiens rijk een vrederijk is...? Nofe, Nofe, ik zal leermeesters voor je zoeken, die je lieve besluit, geheel onzer eene te worden, je zullen helpen uitvoeren.’ ‘O doe dat, mijn vriend! Ze zullen over hun leerlinge niet hebben te klagen!’ ‘En zie, dit ook bracht ik voor u mee.’ Ze gaf hem... een prachtigen staatsiedolk. - Het handvat van massief goud. De bovenknop omringd met vier Hathorkoppen, de benedenverdikking de kop van een rund, van tusschen welks hoornen het lemmer uitging, het midden versierd met een smalle reep | |
[pagina 293]
| |
met gouden rand, alles inlegwerk - en in dien rand een stier, achtervolgd door een leeuw en Sjalomo's naam in hiëroglyphen... alles in goud. ‘Nofe, hoe prachtig,’ riep hij uit, de greep in zijn linker, de punt van het lemmer tusschen duim en wijsvinger der rechter, ‘...hoe prachtig... Maar wat moet Masjiaachs vredekoning met een dolk!’ ‘Mijn lieveling, dat wist ik niet,’ fluisterde ze, met opgetrokken wenkbrauwen wat verlegen lachend. Hij kuste haar op den mond: ‘Je bent een schat.’ Toen, hem bij de hand nemend: ‘En dit dan?’ Ze wees hem een kist van albast met gewelfd deksel, waarop zijn naam: Koning van Palestina - met goud was uitgegoten in diepe groeve... Twee paar zwarte, gepolijste obsidiaanknoppen aan de einden, - een aan het deksel, een aan de kist, vormden de afsluitingsmogelijkheden: koorden met het koninklijk zegel in was. ‘Dat kan een vredekoning zonder geschokt gemoed aanvaarden,’ sprak hij, haar in een dankomhelzing aan zijn borst drukkend. Weer leidde ze hem bij de hand naar een zestal albasten lampen en reukwerkvaten. ‘Zes bracht ik er mee, twee voor des konings werkkamer, twee voor voor ons woonvertrek en twee voor mijn kamer. Kies, mijn vriend!’ Sjalomo's blikken gleden bewonderend over het prachtig vaatwerk, gehouwen uit de levende steen en gedragen door standaarden, eveneens gehouwen uit de grondstof, maar nabootsend bankjes met door verbindingslatwerk gesteunde pooten. - En op die bankjes een reusachtige vaas, als een omvattingsraam aan beide zijden de godin Heech, zittend met opgetrokken knie op een bodem, die links op papyrus en rechts op lotosstempels rust. Zij zelve, de eeuwigheid symboliseerend en twee gekartelde staven, vormend het buitenste staafwerk van het raam, symboliseerend ‘duizenden van jaren’. Op haar hoofd dragend een met de omhooggeheven handen vastgehouden naamcartouche, rechts met ‘Sjalomo’, links met ‘Nofernere’. En dan de vaas zelve met haar groote verrassing: Sjalomo gezeten op een stoel in den stijl van het meubilair uit het paleis van Amenhotep den derde - en tegenover hem zijn gemalin Nofernere. ‘Nofe, hoe hebt ge de kunstenaars van Tanis aan het tooveren gekregen van zooveel schoons? Mijn spiegels zeggen mij, dat zelfs mijn beeltenis gelijkt. | |
[pagina 294]
| |
‘O, ze hebben je bespied op mijn bevel overal, om hoeken van deuren en één was er onder de badmeesters en één op de bark “De sterke Stier” als kok verkleed.’ ‘O, gadelooze listen der vrouwen uit het Nijlland!’ ‘En denk je die groote vaas nu voor de grootste helft met olijfolie gevuld en een gevlochten lemmet van papyrusvezels, gestoken door een plankje hout, brandend op die olie drijvend, - dan toovert de schijn bij avond onze beelden in donkere reliefs op den wand der vaas. Zullen we hem vanavond eens aansteken in je kamer? - We willen er nog niemand bij noodigen, nietwaar? Wij beiden alleen!’ En dan opnieuw hem leidend: ‘Zie, deze moet ge ook kiezen.’ Ze wees op een prachtige, drievoudige bloemvormige tafellamp, gebeeldhouwd uit een enkel stuk doorzichtig albast. Ze bestond uit drie lotosbloemvormige oliereservoirs, één groot, geflankeerd door twee kleinere, gedragen door lotosstengels, ontspringend uit een cirkelvormigen bodem. ‘Zie, die is voor uw tafel. De drie lemmetvlammen maken het licht genoeg, om uw gezelschap te onderscheiden. Gij zult het schoon vinden, mijn vriend!’ ‘En zie, negen zetels bracht ik mee, naar het voorbeeld van die uit het zomerpaleis van den grooten Amenhotep den vierde, zoon van den derde, ge weet wel, die Amon-Re de aanbidding weigerde en Aton vereerde en...’ ‘Ja, Beken-Chons vertelde van hem, toen we langs de ruïne van zijn residientie voeren, den dweper, den dichter, den kunstenaar, den dwaas...’ ‘Ach, ook dat laatste is waar, maar hoe onvergelijkelijk schoone dingen hebben hij en zijn kunstenaars ons nagelaten; - die lampen zijn ook naar hun voorbeelden gehouwen en zie, die zetels van ebbenhout met hun ruggen van gouden drijfwerk, hun leuningen van gouden dieren, hun... kies maar uit, mijn vriend, - voor elk onzer vertrekken bracht ik er één mee.’ En na die keuze... ‘Nofe, hoe prachtig zijn die kistjes op hun ranke pooten met hun prachtig tegelwerk van het diepste blauw van Cheem's hemel - en goud en wit en rood ivoor!’ ‘Ja m'n lieveling, maar die bewonderen we later met al mijn gouden en edelsteenen versiersels: ik bracht nog schoone vingerringen en armbanden ook mee voor mijn koning en heer; het wemelt in onze | |
[pagina 295]
| |
schatkamers van al dat schoon en ik heb er met volle handen uit meegebracht, ook gouden schalen waarin visschen gegraveerd - vier en twintig - en als ge meer van dat alles wilt, ik weet zeker, dat mijn vader het mij sturen zal, als ik er om vraag, - maar kom nu even mee naar het burchtplein, bij de tent, daar is nog een verrassing, maar niet de grootste...’ Een kreet van verbazing ontsnapte Sjalomo, toen hij naast elkaar tusschen tent en altaar, drie prachtige wagens zag staan, staatsiewagens, blinkend van goud en edelsteenen. Hij trad toe en betastte ze. ‘Nofe, hoe veerkrachtig dat hout, opgelegd met gepolijst bladgoud op gips’ - en zijn grage handen liet hij gaan over de sierlijk gebogen omlijstingen van het schot, bezet met kleurige halfedelsteenen en polychroomglas. Het schot of paneel was geheel van gedreven goud, gevlochten matten nabootsend en in het vak van het versmalde bovenstuk... weer de namen in hiëroglyphen: Sjalomo, Nofernere, aan binnenen buitenzijde gelijk. Met gouden leeuwenkoppen daalden de omlijstingen der paneelen links en rechts op den wagenbodem af. - De as der wielen draagt dien bodem op twee zware bronsknoopen en is van afstand tot afstand omwonden met ornament: goud op gips. De wielen zelve, licht en van een taaie en buigzame houtsoort, waren met leeren banden omringd, de velgen en spaken met goud overtrokken. De wagens helden voorover, de gebogen disselboom rustte op den grond en er aan verbonden was een aan beide einden fraai gebogen juk. Met brandende bewondering liep Sjalomo er omheen en vol verrukking sloeg Nofernere de zijne gade. Op rekken hing het bijbehoorend tuig. Prachtig-roode dekken, met goud gebroqueerd en hoofdstellen met struisveeren en leeren oogkleppen, waarop aan den buitenkant een paardeoog in polychroomglas was aangebracht in het melkglazen veld, dat ze bedekte, omrand met goud. - En waar het juk aan den dissel was verbonden, stond een gouden Horusvalk met de zonneschijf op den kop. ‘Nofe, nu gaan rijden!’ Hij sloeg de schalmei aan, die aan den paleismuur in haar smeewerk hing. Lijfwachten verschenen uit de kazernevertrekken van den nieuwen | |
[pagina 296]
| |
burcht, slaven uit de stallen van den ouden en Loema in zijn poort. Diep buigend trad hij nader, toen hij het koningspaar zag. ‘Loema, de koningin en ik gaan rijden! Mijn hengsten!’ Spoedig kwamen ze aangedraafd, door slaven gehalsterd. 's Konings aanwijzingen lichtten hen voor bij het aanspannen, waarvan menige onbekende moeilijkheid moest worden opgelost, - zoo de buikriem die door den geopenden mond van een gouden kop van den karikatuurgod Bes, als diens uitgestoken tong moest worden getrokken. De zich al meer vermommende herfstzon had nog een bundel stralen over voor dit schouwspel! De poorten werden geopend, Sjalomo steeg op en Nofernere naast hem... en de dartele dieren met niets achter zich renden uit de schaduw der burchten en muren en de zon fonkelde op goud en edelsteen en schabrak, die de verraste menigte buiten de muren deed jubelen of verstommen van zulk een nooit aanschouwde koningsheerlijkheid. Naar Beeth-lechem! Nog eens de bruidsweg! ‘De weg van de wieg der Dawiediden naar den troon, gedoemd om klein te blijven, wijl mijn Jeroesjaleem groot moest worden,’ had hij gezegd op dien morgen van zijn reis naar Mitzrajiem. Nu was zijn schat en eere er, - en de heerlijkheid der Horuszon begon over Sioon te stralen in de schoone dochter van het Horushuis! Nog even was hij het schilderachtig geboortestedeke zijns vaders voorbijgereden naar de heuvels met de bronnen. Toen ze terugkwamen, stonden op het terras van den Joaabsburcht der Weststad alle stam- en legerhoofden en juichten het schitterend echtpaar toe. Hoe fier mende hij de hengsten door de nauwe Noorderpoort. Nog even toezien bij het uitspannen en behandelen van het tuig. Dan met haar naar zijn binnenkamer. Een beker wijn van Esjkooldruiven, de weelde der kussenrijke estrade... Nofe, mijn eere, mijn schat! ‘Van dat plekje met de bronnen was het dat ik sprak, Nofe, daar in jullie verrukkelijke tuinen, herinner je je nog? - Daar een zomerpaleis voor de Pharaonendochter, als eens koningin Teje bij den Glorierijke der Weststad van Noet-Amon... als Jahwe mij zegent naar de belofte in mijn psalm mij gegeven...’ ‘Wat voor psalm? Een andere dan die voor ons beide?’ | |
[pagina 297]
| |
‘Mijn kroningspsalm, Nofe! Straks lees ik hem je voor.’ ‘“Mij gegeven,”’ Sjal? - Wie heeft hem gegeven?’ ‘Jahwes Geest, sprekend door den geest mijns vaders. Maar dat zal ik je uitleggen, als ik hem je voorlees. - Niet straks, maar als je leermeesters je verteld hebben van onzen God, zijn dienst en zijn priesters en profeten en zijn volk en onze geschiedenis.’ ‘Is dat moeilijk te begrijpen?’ ‘Veel gemakkelijker dan deze dingen in je eigen land.’ ‘Jouw land is nu mijn eigen land.’ Hij kuste haar passievol.
Chag ha-sukkooth, chag ha-asief, het feest der hutten, het feest der inzameling! Vier jaren rustte de scepter in Sjalomo's hand, de hand van den beminde Jahwes, den vredekoning voor Masjiaach! En de zegen van stal en akker, van olijf en wingerd, van het huwelijksbed klom! De zegeningen van Jehoeda en Joseef vlochten zich dooreen: roodachtige oogen door den wijn, witte tanden door de melk, zegen uit de hemelhoogten, zegen uit de waterdiepten, zegeningen van borst en baarmoeder voor gansch Jisraeel. Sjema Jisraëel, Jahwe is onze Elohiem, Jahwe alleen is Elohiem! Het land drinkt water, als de hemel regen geeft. De oogen van Jahwe uw Elohiem waren er gedurig op gevestigd van het begin des jaars tot het einde. En het boek DebarimGa naar eind64) van Mosjè zegt, dat gij zeven dagen het feest der loofhutten zult houden, als gij zult hebben ingezameld van uw dorschvloer en van uw wijnpers, - en dat gij zult vroolijk zijn, zegt het! Jahwe beveelt u vroolijkheid! En Jahwe roept u tot zijn altaar, omdat Hij met u vroolijk wil zijn! Jahwe is uw Elohiem - met zijn brandend liefdehart. Jahwe wil u bij Zich hebben, maar gij ontvluchtet Hem bij den Horeb!Ga naar eind65) Jahwe wil u bij Zich hebben: rei dan om zijn altaar met wijnloof om de slapen, met palmtakken in de handen! Jahwe kanu bij Zich hebben, want Masjiaach is dat altaar! Komt dan allen, grijzen, mannen, vrouwen, meisjes, jongelingen, kinderkens, komt met loovers in uw haren en palmtakken in de handen en jubelt, vleit uw Elohiem met uw Hosiannas: ‘Och Jahwe, geef nu heil, och geef nu voorspoed.’ | |
[pagina 298]
| |
En Jahwe, verschrikt niet, zal uit de hoogte brullend antwoorden, omdat zijn van liefde brandend hart niet fluisteren kan - en met zijn volk, welks voeten nog rood zijn van het druiventreden, een vreugdegeschrei uiten als der druiventreders.Ga naar eind66) Maar hun oog zag Hem niet. Hij verborg zich in zijn brandend reine Heiligdom en duldde zijn Hoogepriester slechts eenmaal per jaar bij het symbool zijner liefde en gemeenschap met zijn volk, waarboven zijn heilige tegenwoordigheid gezien werd, de Verbondsark in het Heilige der Heiligen, - maar eerst moest er 't reukwerk ontbranden, opdat de fijnste deeling van zijn verderf niet te speuren en zijn gestalte omneveld zou zijn. En toch, om Dawieds wil, den man naar zijn harte, bruischten zijn Goddelijke barmhartigheden over den Sioon en met flikkerende bliksemen onder de kimmen, wachtten de wolken zijn bevel, om den zegen hunner waterfiolen uit te gieten over vlakke velden en kronkelende dalen, bij het verrommelen van krakende donderslagen, - als het Chag ha-asief is gevierd. Toen Jahwe den volkeren hun erven toedeelde, deelde Hij zelf mee en was zijn deel dit volk ‘Jäqoob het snoer zijner erve.’ Met die erve had Hij zijn vermakingen, maar hun stompzinnige wereld- en zondeliefde maakte, dat ze het niet zagen en weg wilden van Hem. Maar Mosjè en Sjemoeëel en Nataan zagen het wel en wilden niet weg. En Dawied wilde niet weg. Hij zag het ook. Hij viel in barre zonde, maar hij bleef Jahwe's liefde zien en voelen en wilde niet weg. En voor Sjalomo was het allerschoonste spel met zijn Elohiem bewaard. Hij zong van zijn Masjiaach, dat Hij speelde in zijn schepping en zich vermaakte met zijn menschenkinderen, Maar dat spel was zoo oneindig fijn en hoog, dat Sjalomo er wel van profeteeren kon door Jahwe's Geest, maar het niet kon spelen, niet ten volle. Het was te hoog en te fijn en... Abisjag vluchtte naar het Libanoonparadijs. Thans is Jahwe's koning opnieuw bruidegom. En zijn bruid is de bloem van het land van Amon-Re, - maar dat is Jahwe's erfdeel niet. Zoo heeft ook Sjalomo Hem ontstemming verwekt door zijn keus der eigendommen van die geen goden zijn. Maar Jahwe's brandende liefde verdroeg het en wilde toch het Chag | |
[pagina 299]
| |
ha-asief vieren met zijn volk, al was het in den hoogsten zin het echte spel al niet meer. De van Hem gegeven koningin was weg uit het spel en vervangen door eene, die Hij schadeloos maakte, maar die er eigenlijk niet bij hoorde. Jahwe kon nog spelen en vroolijk zijn met zijn volk. 't Was nog Dawieds volk en Masjiaach was zijn offer, zijn outer, zijn recht op Jahwe's liefde. ‘Zingt dan bij dat outer uw Hosianna's, want ik zal heil, Ik zal voorspoed blijven geven om Dawieds, om Masjiaach's wil!’
‘Koheen Gadool, trouwe vriend mijns vaders, dus op Moriah en bij het altaar op Arauna's dorschvloer ditmaal de offers van het Chag ha-asief?’ ‘Mijn vorst, het huis van Aäroon zal gaarne ditmaal voor zijn geliefd vorstenpaar zijn dienst van het feest der loofhutten naar Jeroesjaleem verplaatsen, nu Jahwe bij het raadplegen van Oeriem en Toemiem niet gesproken heeft, dus aan zijn dienstknechten de vrijheid liet.’ ‘Nog enkele jaren, mijn vriend, dan zal het groote altaar met zijn koperen en steenen flanken voorgoed op den rotsigen top van Moriah branden. Dan vieren we onzen grooten heiligen feestdag elk jaar in al zijn diepe, onmetelijke waarden, onzen Joom ha-kippoeriem, onzen Joma, onzen grooten Verzoendag. - Thans brengen we onze eerstelingen, Abrahaam's voorbeeld volgend en door Jahwe's genade voor onze eerstgeborenen een ram. Eerwaarde hoogepriester, is u een plek op heel onze erve bekend, waar zoo stof en steen gemeenschap erlangden aan de hoogste geestelijke dingen?’ ‘Mijn vorst, laat mij vrijelijk tot u spreken.’ ‘Spreek, mijn vriend.’ ‘Na wat uw wijze woorden zeiden als herinnering aan het geloof van onzen vader Abrahaam en Jahwe's genade, is daar een tweede, machtige herinnering van Jahwe's gehandhaafd regiment en zijn toorn en zijn straf - en dan - weer zijn genade. Gij weet, uw vader was Jahwe's beminde meer dan één kind onzes volks in heden en verleden. O, moge mijn heer de koning hem daarin nog eenmaal overtreffen. Jahwe minde in den beminlijken Dawied den held, den dichter en het kind, geknield aan zijn voetbank in brandende liefde. Maar ook de zondaar was groot in hem, - misschien... grooter, dan in al Gods kinderen. Jahwe had hem tot koning gesteld onder Hem, - niet als Sjaoel wilde, niet als het volk, dat hem begeerde, wilde, maar als den | |
[pagina 300]
| |
koning-stedehouder Jahwe's en als Masjiaachs schaduw, als Jahwe het wilde, die zelf koning wil zijn over zijn volk, zijn volk Zichzelf als koning wilde geven, - een onmetelijke, nederbuigende weldaad voor dat volk.’ ‘Die weldaad heeft Dawied eens niet gewild, toen hij zijn volk telde, om te meten de heirmassa's, die hij in een volkerenkrijg kon werpen. Zelfs Joaabs waarschuwingen ten spijt.’ ‘En, mijn vorst, toen heeft Jahwe zijn geliefde aangegrepen om die versmading van zijn Zelfgave als koning van Jisraëel. Zoo aangegrepen, dat, welke van de drie straffen hij koos, ze hem alle dat getal uit de hand sloegen, zoodat hij, als hij in zijn zonde volharden wilde, opnieuw moest gaan tellen... tot... heel zijn volk zou zijn vernietigd.’ ‘O, Jahwe is een Wreker van de zonde, een schrikkelijk Wreker van de zonde, vooral van hen, aan wien Hij zich in zijn onmetelijke begeerenswaardigheid voor de ziel heeft doen kennen. - En zie, hoe hij dezulken van zijn slaande hand doet vluchten naar zijn minnend hart! Zie, mijn vorst, hoe de engel van Jahwe's wraak stilhoudt boven den Masjith bij Sioon, bij Moriah, bij zijn beminden koning, die hem in ontzetting zag blinken aan den hemel met uitgetrokken zwaard!’ ‘En dan ligt die zondaar - met zijn grooten - in rouwgewaad, om de duizenden die werden weggerukt door de pestziekte, als een kind te schreien... ‘“Heb ik, ik niet gezegd, het volk te tellen? - Maar wat hebben deze schapen gedaan? Jahwe, mijn Elohiem, laat uw hand tegen mij zijn. Laat mij en mijn huis betalen!”’ ‘En toen is voor hem en zijn huis het offer opnieuw tusschenbeide getreden en toen uw vader tot Jahwe riep, heeft Hij hem met vuur van den hemel geantwoord.’ ‘Als Gods liefde, Masjiaach en het berouwvol hart van uw Godbeminden vader daar op dien rotstop van Moriah niet hadden samengewerkt, mijn vorst, Jahwe's gerechte wraak over zijn diepbeleedigde persoonlijke gunsten zou niets en niemand van ons overgelaten hebben... Sjalomo stond op, greep Zaboeds handen: ‘Hoe vreeselijk, hoe heerlijk, vlak bij Jahwe's hart te zijn. Mosjè, mijn vader, wie kan staan tusschen Gods volk en Hem, dan Masjiaach, de onbevlekte alleen?’ ‘O, mijn koning, uw Vader ging heen, Nataan ging heen: Benaja en ik zijn uw eenig overgebleven oude dienaren. Ga toch in deze | |
[pagina 301]
| |
kracht van uw vrees en onmacht uw weg, - de zwaarste, de schoonste, die Jahwe aan één zijner dienaren heeft gewezen!’
Sjalomo stond naast Nofernere, voor het venster van haar kleedkamer, dat uitzag op het Zuiden. De avond van den veertienden Tischri was gevallen. De maan, dezen nacht vol, begon haar wandeling over het zuider landschap. Daar weerklonken weer die zuivere zilvertonen uit de twee priesterbazuinen. Het avondoffer, het eenjarig manlijk lam zonder gebrek en het spijsoffer, waren door de vlammen verteerd. ‘Zeg nog eens, wat dit offer beteekent, hoe het heet; ik heb zooveel te leeren, liefste, dat ik het een door het ander vergeet.’ ‘Het is het avondoffer, Nofè. Met het morgenoffer is het één en samen heeten ze Tamied, het bestendige, dat onder geen voorwaarde mag worden nagelaten. Het is een offer voor de zonde van hoogeren rang, het geldt heel ons volk.’ ‘Wat beteekent het?’ ‘Den zoon van Jahwe, die eenmaal als mensch in menschengedaante zal komen en uit mijn geslacht, het geslacht van Dawied, geboren zal worden.’ ‘Die prins een geslacht lam? Waarom wordt hij zoo afgebeeld? Zoo beeldt men geen vorst en godenzoon af!’ ‘Niet in Cheem, - wel te Sioon. - Nofè, men kent offers in Cheem, rijke offers van gaven aan de goden, duizenden brooden en kruiken bier en wijn. - Ook dieroffers?’ ‘O, voorzeker! Op Sokarisdag, den dag van den God der dooden, den ouden doodengod, vóór Osiris. Dan slacht men runderen of antilopen en legt de stukken op de offertafel, om den honger van den doode en van de levenden, die hem gedenken, te stillen.’ ‘Maar wat zijn die offers ten uwent?’ ‘Alle gaven aan dooden of goden’... ‘Bij ons zijn offers ook gaven, gegeven door hem of hen, die tot Jahwe naderen met den priester als tusschenpersoon. Gaven van de zielen, die zich door hun zonden van Jahwe gescheiden voelen en dat willen herstellen, de schuldoffers, gaven van opdracht, van toewijding aan Jahwe en gaven van dank voor zijn zegeningen.’ ‘Maar wie geeft dan die Tamiedlammeren?’ ‘Heel ons volk geeft ze door den priesterdienst.’ | |
[pagina 302]
| |
‘Wie is nu die prins uit uw geslacht?’ ‘Een gegevene door Jahwe aan ons volk. En dat volk geeft hem aan Jahwe terug en Jahwe eischt zijn dood, zijn bloed.’ ‘Ach, waarom toch?’ ‘Om de zonden van zijn volk. Als die Prins Masjiaach niet zijn bloed stort, worden niemands zonden vergeven.’ ‘En dan?’ ‘Een prooi van de macht des verderfs.’ ‘Bij ons zeggen ze aan die machten, dat ze geen zonden hebben gedaan.’ ‘Daar hebt ge nu de leugen in uw godendienst, het zelfbedrog, waardoor het licht der verlossing in Cheem een dwaallicht is. In Cheem is geen verlossing, omdat er geen kennis van schuld is tegenover Jahwe en men er Jahwe niet kent, wijl Jahwe zich niet aan uw volk en geen enkel volk heeft geopenbaard en aan geen ander volk Masjiaach heeft gegeven, dan aan Jisraëel alleen, hoewel Hij ook voor de andere volken sterven zal. Daarom is zaligheid alleen uit Jisraëel, maar niet alleen vóór Jisraëel.’ ‘En is Osiris dan niet zalig?’ ‘Osiris is waan en als hij geen waan was, was hij niet zalig. En Seeth is waan. Al Cheem's goden zijn wind en waan. En de wraak van Osiris' dienaren op Seeth is waan en Osiris wedergeboorte uit de mesh-kent is waan: waan, die zich met waan poogt te redden.’ ‘En toch,’ ging hij na een oogenblik zwijgen voort, ‘geen gojiemwaan is dichter aan de waarheden Jahwe's genaderd, dan die van Cheem.’ ‘Osiris gedood door Seeth - en de Oude Slang, die Masjiaachs leven zal vernietigen. - Osiris eersteling der Westerschen, - Masjiaach de Eerste die den dood zal overwinnen. - Osiris wordt makrou, - door Masjiaach's scheppingswoord zijn de hemelen gemaakt.’Ga naar eind67) ‘Maar voor den Eenigen, Almachtigen God... een dwaze menigte verzonnen goden. - Voor de alleen door Masjiaach overwinbare macht der zonde, - de mensch, die de zonde in zichzelf overwint. Door wedergeboorte door den Geest Jahwe's van den zondaar... een soort wedergeboorte van Osiris, den god, alsof een God, die niet van eeuwigheid is, God kan zijn. En een ongeborene wedergeboren?’ ‘En in het doodengericht de ziel, die zichzelf vrij pleit, in plaats van Masjiaach, die haar vrijspreekt, omdat Hij haar Offer werd.’ | |
[pagina 303]
| |
‘Toch als bij ons de vraag: verlossing of ondergang, verband tusschen zonde en dood, het goede en het leven. - Maar dan weer de dwaasheid: de goden zelve als de menschen aan dood en zonde onderworpenen, zij 't dan machtiger in goed en kwaad dan zij.’ ‘Nofè, door den nacht van Cheem's bijgeloof gaan stralen van hooger licht, maar ze zijn versmoord in zijn duisternis. En het lijk van den overwinnenden Osiris ligt toch in Peker! Zijn overwinning is minder, dan een halve overwinning, want de dood wordt niet overwonnen en de zonde niet. Ze wordt in het gericht niet verzoend, maar geloochend.’ ‘Het leven blijft in uw land nacht, ondanks zijn verheven pracht.’ ‘O, Nofe, wat heb ik mij geweld moeten aandoen, om aan uw wijzen en grooten niet te zeggen, wat ik u kan zeggen, omdat gij uw land en volk hebt willen vergeten en uw goden.’ Ze vleide haar hoofd op zijn schouder. Hij kuste haar. ‘Ik wil Jahwe's dienst leeren verstaan en liefhebben.’ ‘Morgen is het Sjabbaath, Nofè!’ ‘Sjabbaath. - Verklaar mij, wat dat is.’ ‘Feestdag, heilige dag.’ ‘Wat viert en gedenkt gij dan? Wij vieren geen sjabbaath.’ ‘Iederen Sjabbaath gedenken wij, dat Jahwe genietend rustte van zijn arbeid, die heel de wereld schiep. Ook wij rusten dan met al onze dierbaren en ons vee en morgen bovendien is de Sjabbaath eerste dag van het achtdagig Chag ha-asief, dankfeest voor onzen ganschen oogst en... tegelijk ditmaal: bruiloftsfeest van Sioons koningspaar.’
Het was de vijftiende Tischri, de groote aanvangssjabbaath van het Chag ha-sukkooth, ha-asief, het feest des oogstes van wijngaard en olijvenhof, van ooft- en groentetuinen, het feest, waarop Jahwe zijn volk vroolijkheid, groote vroolijkheid had geboden. De dalen en lage berghellingen in en om Jeroesjaleem, dat behalve de Sioon nog muur- en stratenloos was, - alleen een gewirwar van smalle steegjes rondom den Joaabsburcht - lagen te wachten op den bouw van Jahwe's huis en den grooten omvattingsmuur en in die dalen en aan die hellingen wemelde het van hutten, geheel uit twijgen gebouwd of tenten, met loof overhangen, - een grenslooze tuin van hutten, waartusschen wemeling van mannen, vrouwen, kinderen... En in en om de stegen van de Weststad den geheelen dag markt. | |
[pagina 304]
| |
Wie te ver van de stad waren gekomen, om hun tienden te dragen, hadden ze in de plaats hunner woning te gelde gemaakt en kochten ze hier weer in, om den Levieten hun deel te brengen in offerdieren en veldvruchten, hun van Jahwe beschreven rechten op leeftocht, op leven. Zij, de Levieten in hun witte gewaden, reinheidssymbool van de geesten, die voor Jahwes troon staan, hadden tot roeping te zijn: een witte schutsmuur, die het volk den toegang tot Jahwe's heiligdom belette. Want om den top van de Moriah, waar de rotsplaat van Arauna's dorschvloer het steenen altaar droeg, door Dawied als Sioons boeteling voor zijn Elohiem gebouwd, hadden ze een groot wit vierkant gevormd en beletten ieder, dien bergtop te betreden, dan die er zijn offer bracht. Vlak na het morgenoffer, dat op het burchtplein niet gebracht zou worden gedurende de feestweek, was het koninklijk offer, de offergaven van het koninklijk huis met al zijn vrouwen, prinsen en prinsessen, zijn grooten uit de villae, zijn krijgsknechten uit de kazernen, naar den top van Moriah getrokken en gedreven en had zijn ziel en bloed gegeven bij het altaar, terwijl de koning Sjalomo en de koningin Nofernere en al de leden van het koninklijk huis rondom het brandofferaltaar stonden, door de Levieten met het droge hout, dat er in stapels op een afstand van lag, tot een vuurzee opgestookt. En door Zadok zelf, in zijn hoogepriesterlijk ambtsgewaad, was van het bloed, hem door een priester in een puntig vat gereikt, dat nergens staan kon, opdat het bloed niet zou stollen, - want stollen is bederven en geen schijn van bederf bij Jahwe's altaar! - met een gouden lepel gesprengd op den steenrand van het altaar, want het was geen zond- maar een dankoffer aan Jahwe, den Verbondsgod, die zegen bij volle stroomen over des konings huis en heel het land had uitgegoten. En achter den koninklijken stoet aan, waren honderd korven met brooden en honderd zakken meel en honderd zakken wijn en honderd vaten olie en honderd stuks grootvee en evenveel kleinvee den berg Moriah opgedragen, opgeklommen - en geholpen door Levieten, was alles op het plateau van den Moriah gebracht, de tienden voor Levi: Hoogepriester, priesters, Levieten - om Jahwe's wil. En de priesterschaar had op zilveren trompetten geblazen, toen het koninklijk huis terugkeerde langs den weg van den Ofel naar den Sioon, Jahwe lovend en dankend en het volk was aan weerszijden | |
[pagina 305]
| |
van den weg neergevallen voor Sjalomo, Dawieds zoon, den heerlijke en de heerlijke pharaonendochter Nofernere, een koningspaar van onvolprezen schoonheid en gratie. Zoo ging het heel den ochtend door tot aan den laten middag, brandoffers en dankoffers en gelofteoffers. - Zadok had bijna al zijn priesters en Levieten medegebracht uit Gibeoon en nog dreigden er handen te weinig te zijn, om de tienden van den Jehoeda- en Joseefzegen te ontvangen, te bergen en te verwerken aan het groote altaar en de bloedrivier begon te stijgen, ditmaal door het Kidroondal geleid, omdat het Tyropoeondal vol loofhutten en spelende kinderkens was. Bij de negende ure klonk op Zadok's bevel een lange, over de heuvelen verdreunende stoot uit alle bazuinen der priesters: de hekatomben werden voor heden gestaakt: geen bloed meer, maar een indrukwekkende, zwijgende optocht van alle priesters, vier aan vier in hun blinkende gewaden van witten byssus, de kleurige gordels om de lendenen en hun witte tulipane op het hoofd, - nederdalend van den Moriahtop met Zadok in hoogepriestertooi aan het hoofd, om dan opnieuw op te klimmen, rondom het altaar te gaan en weer neder te dalen in de vlakte en zich te begeven naar een voor hen en de Levieten afgesloten perk aan de zacht glooiende, onderste helling van den Moriah. Twee waren boven gebleven, met enkele Levieten, voor den Tamied, waarvan nog restte het avondoffer: op den Sjabbaath twee lammeren en het spijsoffer. Twee langgerekte bazuintonen verkondigden, dat voor heden het laatste bloed was vergoten: Jahwe's toorn rustte tegen zijn onheilig, Hem geheiligd volk. Dat beteekende, dat de Sjabbaath was geëindigd. Dat beteekende, dat de lijfwachten, geholpen door de houthouwers en waterdragers van het rituspersoneel met haast konden beginnen aan de feestelijke verlichting van den nacht, terwijl de onzichtbare maan nog achter den Maschithrug, opklom ter hulpe voor den feestnacht Jahwes. Evenals in den bruidsnacht der nieuwe koningin zouden op de heuveltoppen en kammen weer groote vreugdevuren worden ontstoken en beneden in de dalen langs de wegen, die van den Chaar Sophiem uit het Noorden, van de Joaabstad, uit het Westen en van den Sioon uit het Zuiden samenkwamen en waar ook het Tyropoeondal weer opklom tot het effen terrein dier wegenknoop, zouden de fakkelstaken in den grond worden gezet van afstand tot afstand | |
[pagina 306]
| |
en de ijzeren kommen op hun top gevuld worden met de brandbare stoffen. Intusschen was het volk in zijn hutten schuil gegaan, om het avondeten te gebruiken bij de flakkerende lemmeten der olielampjes, zijn ‘loelaabs’ vlechtend van loovertakken voor de rechterhand en zijn ‘etrogs’, zijn prachtvruchten kiezend voor de linker. En naast het priesterperk stond de koninklijke tribune, met fakkels rondom rijk verlicht en omkranst met loovertakken. Daarvoor de stelling, waarop de Koheen Gadool een stuk uit de Thora zou voorlezen. Toen het begin der tweede nachtwake met bazuingeklank werd gemeld en de maan het wolkendak met spreidig licht overzeefde, zelf onzichtbaar blijvend, wist ieder, dat de Koheen Gadool Zadok over een korte pooze zijn voorlezing zou beginnen. Daar kwam vanuit het Zuiden, uit de poort der Sioonsveste, van fakkeldragende giboriem omringd, de koninklijke stoet in de verte aan. Ontroering vervulde de schare en bij haar naderen week men terug en juichte en zwaaide met de groene loelaabs het phantastisch beschenen koningspaar toe. En van uit het Westen naderde de stoet der legeroversten en stamhoofden en Benaja's zilveren helm schitterde in fakkelglans, terwijl hij voortschreed met Eliaab naast zich en de twaalf oversten achter hen. - Dan de kleurige meïels der stamhoofden en hun donkere tulipanes. Ook zij begaven zich naar de koninklijke tribune. Dan een signaal uit de priesterbazuinen en Zadok beklimt, de Thorarollen onder den arm, het spreekgestoelte. Hij leest plechtig en gedragen voor, wat in het boek WajjiqrahGa naar eind68) omtrent het Chag ha-sukkooth is ingesteld. ‘Hoort wat Jahwe ons gebiedt door het woord van Mosjè, zijn knecht: En Jahwe sprak tot Mosjè, zeggende: | |
[pagina 307]
| |
‘Hoort ook, wat Jahwe in het boek DebarimGa naar eind69) omtrent dit feest gebiedt: Het Chag ha-sukkooth zult gij u zeven dagen houden, als gij zult hebben ingezameld van uw dorschvloer en van uw wijnpers.’ ‘En, gij zult vroolijk zijn op uw feest, gij en uw zoon en uw dochter en uw dienstknecht en uw dienstmaagd en de Leviet en de vreemdeling en de weduwe en de wees, die in uw poorten zijn.’ ‘Zeven dagen zult gij Jahwe, uw Adonai, feest houden in de plaats, die Jahwe verkiezen zal, want Jahwe, uw Adonai, zal u zegenen in al uw inkomsten en in al het werk uwer handen; daarom zult gij immers vroolijk zijn!’ Toen rezen in het perk waar zij nederzaten de Levieten op. Asaaph, de opperzangmeester, verhief zijn staf en het koor deed den feestnacht ademloos luisteren naar zijn Halleloe-Jah, den Verhooger uit Nederigheid, - het eerste lied van het groote Hallel der vreugdefeesten van Jisraëel. Lofprijst, knechten Jahwe's,
lofprijst Jahwe's Naam.
De Naam Jahwe's zij gezegend
van nu tot in eeuwigheid.
Van der zonne opgang tot haar ondergang
zij Jahwe's Naam met lof geprezen.
Even zwegen stemmen en instrumenten. Dan volgt met gelijke sterkte: Jahwe is hoog boven alle volkren,
over den hemel zijner heerlijkheid.
Wie is als Jahwe, onze God,
Hij, die in de hoogte troont,
Hij, die diep omlage blikt, -
in hemel en op aarde?
Zwellend en met nadruk en hartstocht: Die uit het stof de geringen beurt,
die van den aschhoop de armen verheft,
om naast edelen een plaats hun te geven,
de edelen, de edelen zijns volks!
Die d'onvruchtbare stelt tot een huisgezin,
een blijde moeder van kind'ren.
| |
[pagina 308]
| |
Toen de daverende schettering van stemmen en instrumenten, eindelijk overstemd door priesterbazuinen: Halleloe-Jah!
De echo's der bergen dreunden het na. Dan barstte een eindeloos Halleloe-Jah uit den volksmond los. De loelaabs werden gezwaaid, de etrogsGa naar eind70) dankend omhoog geheven. Bergen en heuvels juichten lange na. Opnieuw besteeg Zadok het spreekgestoelte. ‘Luistert thans, hoe Jahwe nog schooner spreekt van ons Chag hasukkooth.’ ‘En Jahwe sprak tot Mosjè aldus: | |
[pagina 309]
| |
Als terugslag op die woorden Jahwes hief het Levietenkoor thans aan: Als Jisraëel uit Mitzrajiem toog,
Jaáqoobs huis uit vreemdtalig volk,
toen werd Jehoeda Hem ten heiligdom,
Jisraëel ten rijksgebied.
De zee zag het en vlood,
de Jordaan keerde achterwaarts.
De bergen sprongen als rammen,
de heuvelen als lammeren.
Wat was u, zee, dat gij vloodt,
Jordaan, dat gij achterwaarts keerdet;
dat gij opsprongt als rammen, gij bergen,
gij heuvels als lammeren?
Voor Jahwe's aanschijn - beef o aarde!
Voor het aanschijn van Jaäqoobs God,
die den rots verandert in waterfontein,
de kiezels in ruiz'lende bronnen.
Er volgde slechts luttel gejuich, - in overeenstemming met deze verheven en lieflijke schilderij, waarin de groote daden Jahwes uit de dagen van den uittocht zoo meesterlijk zijn samengevat. Op de koninklijke tribune had de Egyptische den naam van haar land hooren noemen en gebrek aan kennis der taal en van het verleden van haar nieuwe volk, had haar fluisterende vragen tot haar gemaal doen richten. - Met korte inlichtingen en een belofte van langere, had hij op die vragen voorloopig licht ontstoken. Thans las Zadok de ontroerende woorden uit het boek Debarim, die Sjalomo nog kortelings met wellust van Zaboeds lippen had beluisterd: ‘Sjema Jisraëel, Jahwe is onze Elohiem, Jahwe alleen is Elohiem. Zoo zult gij Jahwe uw Elohiem liefhebben met uw gansche hart en met geheel uw ziel en geheel uw vermogen.’ | |
[pagina 310]
| |
nen; gij zult ze op uw deurposten en uw poorten schrijven.’ ‘Neen, maar wij willen Jahwe dienen,’ ruischte het antwoord als een bewogen zee op des Koheen Gadool's woorden. Dan rezen de Levieten weer op en stelden zich, om te zingen den kleinsten der psalmen, maar een grootsch getuigenis van de macht, waarmee onder het Oude Verbond het beroep op de wereld door hen, die de openbaring Jahwes ontvingen, dreunt in de ooren van volk bij volk: Looft Jahwe, alle volken,
prijst Hem, al gij natiën!
Want machtig is over ons zijn genade
en Jahwes waarheid duurt eeuwig.
Halleloe-Jah!
| |
[pagina 311]
| |
Met alle kracht, waarover hun kelen en instrumenten beschikten, had het reuzenkoor der drie opperzangmeesters zijn doxologie doen weerklinken. Machtig was de geestdrift, waarmee het Halleloe-Jah van alle zijden opsteeg in den vreugdenacht en langzaam overging in de jubelende vreugde van reidansen en loelaabzwaaien en huppelen voor het aangezicht Jahwes. ‘Jahwe uw Adonai zal u zegenen in al het werk uwer handen. Daarom zult gij immers vroolijk zijn?’ Ook de koninklijke tribune deelde in het Halleloe-Jah der scharen en in het zwaaien met de myrthetakken en menig groote verliet haar, om zich te mengen in het gewoel der jubelende menigte. - Eindelijk ook het koningspaar. - Benaja en Zadok volgden achter hen. Waar het viertal verscheen, wierp men zich op den grond en richtte zich juichend en jubelend weer achter hen op. ‘Leve ons koningspaar, leve de schoone prinses uit Mitzrajiem en leve onze schoone Dawiedprins - eeuwig leven voor Jahwe's vorstenpaar!’ Zoo was men vroolijk en vervulde bij fakkelgevlam en flauwe maneglans en de vreugdevuren op de heuvelen rondom, bij het zwaaien der loelaab's en het heffen der etrog's de lucht met feestgejubel en feestgezang. Daar kwam nadergehuppeld en gesprongen een groep jongelingen en maakte een wijden kring om het hooge viertal, zingend, al om hen voortgaande: ‘Elohiem, geef den koning uwe rechten
en uw gerechtigheid den zone des konings,
opdat hij uw volk met gerechtigheid richte
uwe ellendigen met recht.
Toen ze het gezongen hadden, wierpen ze zich op den grond en ontbonden hun kring. De koning dankte met woord en gebaar. De koningin, ontroerd, trad op den schoonste toe en kuste hem op voorhoofd en wangen. - Een daverend gejuich dankte haar voor afgelegde vorstenhoogheid. Toen ze een weinig verder waren gegaan, deed een rei van meisjes, als die jongelingen en zongen hun heerlijken koning toe: Zijn naam zal duren tot in eeuwigheid.
Zoolang de zon straalt, bloeie zijn naam.
In hem zij zegen over alle geslachten,
alle volkeren prijzen hem zalig.
| |
[pagina 312]
| |
Het was thans Sjalomo, die het lieve gebaar van Nofernere volgde en een der zangsters voor alle kuste. - Opnieuw een daverend gejuich. Toen keerden de beide reien samen terug en hieven aan: Gezegend zij Jahwe Elohiem, de God van Jisraëel,
die alleen wonderen doet;
gezegend zij zijn heilige Naam in eeuwigheid,
De gansche aarde worde van zijn heerlijheid vol!
Ameen, ja ameen.
Allen bleven thans staan, - ook het hooge viertal. Dan vielen ze voor hun vorsten op hun aangezicht, rezen weer op en gracelijk buigend en lachend, dan loelaabzwaaiend en juichend, verdwenen ze uit het gezicht. ‘Wat lied zongen ze, mijn vriend?’ vroeg Nofernere. ‘Mijn koningspsalm, door mijn vader opgevangen uit den hoogen, door mij vorm gegeven, door Asaaph gezangstemd, waarover ik laatst immers...’ ‘Mijn vorst, vergeef, maar wat is dat?’ viel Benaja Sjalomo in de rede. Bij fakkelglans, zweepgezwaai en geschreeuw tot de menigte, om uit te wijken, kwamen van de zijde der Weststad strijdwagens aangesneld. Een nachtelijke overval? - Philistijnen? - Benaja rende naar het priesterperk: Blaas de bazuinen! - De lijfwacht...! Intusschen waren de wagens met ietwat vertraagde vaart doorgerend tot de nabijheid van het koningspaar, - hielden opeens stil... Een hooggeplaatst Egyptenaar sprong af, trad op Sjalomo toe: ‘Beken-Cnons, mijn vriend, gij?’ riep Sjalomo verrukt uit. Ze vielen aan elkanders hals. Dan boog Chons zich voor Nofernere en kuste haar hand. ‘Mijn lieve koninklijke nicht!’ En toen weer tot Sjalomo: ‘Is hier een verhevenheid om vanaf te spreken?’ Sjalomo wenkte hem naar het spreekgestoelte van den Hoogepriester. De grooten drongen zich om den plotselingen hoogen gast, die forsch naar boven klom, stilte wenkte, uit zijn mantel een kleine rol nam en las: | |
[pagina 313]
| |
‘Pharao Psoesjennes de tweede tot zijn lieven zoon, den koning Sjalomo van Jeroesjaleem en Palestina en zijn beminde dochter, koningin Nofernere: heil en geluk tot in eeuwigheid.’ Rondom het gestoelte barstte een oorverdoovend gejubel los, dat de scharen onbegrepen overnamen tot in de verste dalkommen en dat den nacht vervulde met gejuich. De Egyptische grooten van de volgende wagens kwamen, om het jonge koningspaar te begroeten van achter prins Beken-Chons naar voren. Zadok had zich gewend tot de drie opperzangmeesters: snel het Levietenkoor en de priesters met hun bazuinen voor de koningstribune en nog eens de welkomstpsalm uit de troonzaal! Hij fluisterde Sjalomo zijn bedoeling in, die de Egyptische hooge gasten had gedankt voor hun schitterende verrassing voor hem, zijn gemalin en het rijk. ................
Gord uw zwaard aan de heupen, o Held!
Uw heerlijkheid schittert, uw majesteit glanst.
klonk het breed en krachtig door de nachtelijke stilte. - Dan de smeekend fijne verzen en melodie: Bekleed met de geur van wierook en myrrhe,
bij ivoren harpen zingt men uw lof.
Koningstelgen onder uw vrouwen, o koning,
maar aan de rechter de koninginne
in blinkend brokaat van Ofirgoud.
| |
[pagina 314]
| |
En den Egyptenaren troffen in haar zoete welluidendheid en hooge vereering van hun geliefde vorstentelg: Koningskind in uw lieflijke schoonheid,
in uw gouddoorweven gewaden,
bont en van edelsteenen zwaar,
wordt gij geleid tot uw heer, onzen koning,
over tapijten met uw gezellinnen;
jub'lend omringd door van vreugde verrukten,
treedt g' in zijn troonzaal hem tegen.
En dan - het langzaam tot een vocaal en instrumentaal klimmend fortissimo van het slot: Uw vaderen gingen, uw zonen komen!
Stel ze tot vorsten in heel het land!
Geeft zijn naam in het hart der geslachten!
Draagt dien voort naar een eindlooze toekomst,
voort met nooit rustende, lovende stemmen,
eeuwig en immer!
Zingen en spelen kunnen ze hier althans beter, dan in de stad van Sesse, mijn vriend, fluisterde Beken-Chons den veldoverste Chenshotpe in het oor. De hymne van Chemaan had den vreugdenacht op ontroerende wijze besloten. Toen sprak Zadok in zijn prachtig ornaat den hoogepriesterlijken zegen over allen uit. De feestnacht van het Chag ha-sukkooth, ha-asief was geëindigd. Het hooge gezelschap, het koningspaar met zijn grooten, de Egyptische hooge gezanten in hun midden, begaf zich naar de troonzaal in den burcht van Dawied. Loema's bevelen hadden er spoedig doen aanrichten alles, wat de ontvangst van zoo hoog gezelschap eischte, - althans, wat de Sioonsburchten konden geven: het beste, dat ze hadden. Men was er in dubbele feeststemming: de zevenwekige bruiloftsdagen van het schoone jonge koningspaar en het jubelend Chag ha-sukkooth vielen samen, riepen heel het volk samen en ziet, daarboven uit steeg nog het gezantschap van den machtigste der grootmonarchen, die de sleutelvesting van den weg van Sioon naar de zee en het kruispunt van dien weg met de meteg amma, de groote handelsweg van Egypte over Gaza naar Damascus uit de | |
[pagina 315]
| |
handen der Philistijnen had gerukt, wat noch Jehosjoea noch Dawied had kunnen bereiken, - en ze zijn geliefden vriend en schoonzoon had gegeven, zonder dat hij er het leven van zijn minsten krijger voor had behoeven te offeren. Toen de Esjkool- en Libanoonwijn uit gouden schenkkannen in gouden bekers hun weg vonden naar ziel en zinnen van gastheer en gasten, fluisterde Nofernere haar bruidegom toe: ‘Herinner je je, hoe ik zei bij de wagens: hier is nog een verrassing, maar niet de grootste?’ ‘Mijn schat, ja, maar die der wagens was al zoo groot...’ ‘Hoort mij, doorluchtige gezanten van den machtigsten koning der wereld, mijn geliefden schoonvader pharao Psoesjennes de tweede, - ik kan niet zwijgen in uw bijzijn, ook om de wille van mijn lieve bruid.’ ‘Lof en liefde en hulde aan den machtigen beheerscher van het Nijlland, van den lieflijken godenzoon uit het huis “Groot van Overwinningen”, prins Beken-Chons, aan zijn veldoversten, de prinsen Chenshotpe en Nitokris en aan de dappere legercorpsen Amon en Ptah, die het arendsnest van het wegenkruispunt, voor ons rijk en regiment van het grootste belang, gerukt heeft uit de hand van den Philistijn en gesteld in mijn koninklijke handen. - Leve pharao Psoesjennes, leve prins Beken Chons, de prinsen-veldoversten Chenshotpe en Nitokris en de legers van Amon en Ptah!’ De troonzaal van den Dawiedsburcht daverde van juichende vreugde om het onschatbaar geschenk, het Jeroesjaleemsche koningspaar in handen gevallen. Men viel elkander om den hals, bekers en wijn stortten op vloer en tapijt... Nofernere kuste de prinsen-legeraanvoerders en -wagenmenners. Het paleisorkest van muzikanten en zangeressen sloop geruischloos naar de loges rondom de zaal - en bij zang en spel en dans vloog de laatste nachtwake om en de schemerende morgen zag opnieuw een stoet zich vormen, met de wagens die Sjalomo en Nofernere en de Egyptische gezanten met hun wagenmenners droegen en al de rijksgrooten op kemelbulten en heel de lijfwacht in krijgstenu: naar Gezer! Gezer, schakel uit de fortenketen, als de Kanaänieten overal op door de natuur aangewezen hooge punten hadden gesticht tot verdediging van hun land, de ‘vaste en zeer groote steden’ uit het rapport der spionnen, door Mosjè gezonden uit de woestijn Paran. | |
[pagina 316]
| |
Dat zij, die van den murenbouw der Ramsessteden in de Oostelijke Delta ontslagen waren, spraken van ‘vaste steden’ in der Kanaänieten land, laat zich denken. Dat ze spraken van ‘zeer groote’ is als tendentieuze, valsche berichtgeving te brandmerken. Daarom zegt het boek BenidbarGa naar eind73), dat ze stierven door een plaag des Heeren. Want de historieschrijvers van de spade hebben zich na drieduizend jaren verwonderd over de onbegrijpelijk geringe afmetingen dezer steden. Gezer veertienhonderd meter in omtrek, was nog niet een van de kleinste. En men heeft zich verbaasd, over wat binnen zijn muren ‘stad’ was. Kronkelende straatjes van anderhalf tot twee meter breed tusschen bouwsels van leem en hout, waar nauwelijks mensch en dier in huizen kon, behalve dan de burcht, waarin de ‘koning’ zetelde met zijn weerbaren en die nog kon worden verdedigd, als muur of poort was doorbroken. Gezer, voor een der bergkloven, waardoor men het plateau van Jehoeda kon beklimmen, was veroverd en neergebrand door den geweldigen Thoetmes den derde. Of zijn muren door de Egypte naren zijn herbouwd, meldt ons niets. Wel leerde de spade, dat het een plaats van Egyptischen eeredienst is geweest. Hebben bij de inzinking van Egypte's macht in Syrië, de Philistijnen het herbouwd tegen Dawied? Na hun tweede nederlaag in de vlakte van Rephaïem vluchtten ze met een noordelijken omweg derwaarts. Nu, in de dagen, dat Jisraëel zijn Chag ha-Sukkooth vierde, was het opnieuw gevallen voor de Egyptische belegeringskunst der scholen van Thoetmes den derde en Ramses den tweede en Seti den eerste en door het legerbestuur van pharao Psoesjennes nog niet vergeten. De muren, bestormd met ladders en schutdaken, door de niet te keeren scharen van de beide legercorpsen, waren verlaten en genomen. De ‘burcht’, om eigen menschenleven te sparen, met de vlammen der bouwsels in de straten aangestoken, en wat zich te redden trachtte, neergehouwen, de koning in boeien bewaard als offer aan de goden in Tanis - zoo wilden het de lieflijkheden van den krijg der pharaonenlegers. Voor heirmachten van minder geweldig aangrijpingsvermogen was Gezer onneembaar, te meer, waar het binnen zijn muren toegang had tot onderaardsche wateren, zeventig meter onder den grond! - Een eindelooze trap wentelend in de rots, voerde naar de reddende diepten, als de vijand voor de poorten lag. - Watergeluiden, gehoord op sommige tijden des jaars door een koker, die loodrecht naar beneden scheen te gaan en den eindelijken plons van vallende | |
[pagina 317]
| |
steenen, had de geslachten doen arbeiden aan het uithouwen van een wenteltrap rond die holle spil, - een wonder van geduld. Gezer had nog in zijn ondergrondsche holen het wonder zijner begraafplaats en grotten vol toovergeheimen Thans wachtten de erbarmelijke resten van wat boven den grond lag op de beschikkingen van zijn nieuwen heer.
Aan het hoofd zijner lijfwacht reed hij op zijn prachtigen wagen, zijn prachtige prinses van Cheem naast zich, zijn fiere hengsten onder de roode schabrakken en dartelend in het nieuwe tuig. De kam der waterscheiding tusschen Groote Zee en Zoutzee ligt duizend meter boven het oppervlak der eerste, Jeroesjaleems Weststad ruim achthonderd meter. Die stijging valt binnen een rechten afstand van een kwartier gaans. Daarom zigzagt de weg er driemaal met scherpe hoeken. Het was een lust voor den koninklijken wagenmenner, zijn gasten en grooten voor te rijden, terwijl de lijfwachten te voet het achterblijven haatten. Achter het bergjuk een woeste en steenachtige helling, die bijna even veel, maar langzaam daalt naar het dal van een winterrivier, dat den weg rechthoekig kruist en een steenen brug met drie bogen noodig maakte, om op den tegengestelden oever weer voort te kunnen. Het dwarsdal der bedding was met oleanderstruiken bekleed en Johannesbroodboomen hieven hun kruinen tot aan en boven de brug. Men zag aan openingen in het groen en witte plekken aan het hout, wat het Chag ha-Sukkooth voor verwoesting had aangericht hier! Hoog op een heuveltop rechts lagen de witte steenen blokhutten van een dorpje en bronnen maakten in de laagte tuinen mogelijk, met talrijke, nu bladerlooze amandelboomen. De weg begon dan opnieuw te klimmen, zich tusschen zacht geronde heuvels doorslingerend. Bronnen maakten kleine witte watervallen en besproeiden wijngaarden, wier struiken zich ophieven aan vijgeboomen. Hier en daar nog een paar gele en gloeiend roode bladeren herinnerden aan oogst en zomer en een steeds rijkere olijfbeplanting, met haar taaie, zwart geworden bladeren. Het stedeke daarboven was Kirjath Jearim, stad der wouden, maar Obed-Edoms huis, zoo in het geboomte verscholen, dat Sjalomo zijn wagengenoote nauwelijks kon beduiden, waar de ark in de zwarte tent op het plein bij de burchten van Sioon door zijn vader was gehaald, en waar ze jaren had gerust en zegen verspreid.Ga naar eind74) | |
[pagina 318]
| |
Na Kirjath begon de weg vrij steil te dalen tot kort voorbij de plek, waar het dorpje Saris op een trotschen heuvel ligt, bekleed met terrasvormige olijvenhoven, hij binnengaat in een smalle, woeste bergkloof. Boven van zijn randen hingen dichte doornstruiken naar beneden. Aan de geschuurde wanden was wel te zien, dat binnen enkele weken, als de regentijd begon, een wilde waterstroom dezen weg weer geheel onbruikbaar zou maken. Na ruim een half uur dalen, weken de bergwanden terug en... in de verte beneden lag als eerste vlek op het prachtig panorama de ruïne, die eens Gezer heette. En nog verder naar het Noord-westen Ramleh en eindelijk, waar de blauwe mysteriën der Groote Zee begonnen: Jaffa, de eenige palestijnsche zeehaven. Nog enkele oogenblikken en de legercorpsen van pharao Psoesjennes, Amon en Ptah, werden door den jongen koning van Jeroesjaleem begroet, terwijl hij zijn wagen mende langs hun frontlijnen. De manschappen beantwoordden den dankbaren groet van den koninklijken gemaal hunner geliefde prinses Nofernere met gejuich. Zij groette hen vriendelijk met hand en vorstelijken glimlach. Dan liet hij zich roepen de oversten der beide corpsen, die voor de proviandeering zorgen moesten en verzocht hen op zijn kosten iederen soldaat een kruik wijn te doen toekomen uit een der naastbije philistijnsche steden Ekron of Lod. Gezamenlijk met de Egyptische oversten werden de ruïnen bezichtigd, de dikte van den basis der buitenste vestingmuur en zijn sterken bouw, wat van den tweeden muur en zijn balkons was overgebleven en liet zich met een fakkeldrager een eindweegs leiden op den wonderlijken wenteltrap naar het torendiepe bassin en in de toovergrotten. Intusschen was Eliaab met de lijfwacht aangekomen na een ononderbroken marsch van vijf uren. Deswege werd hij met zijn manschappen geprezen door zijn jongen vorst en den ouden held Benaja en den manschappen aangezegd, dat ook hun een kruik wijns zou worden verstrekt. ‘Mijn vorst, wat zijn thans uw bevelen?’ vroeg Benaja, toen men in de grootste kamer van den burcht bijeen was. ‘Een bede, mijn vorst!’ riep, voor dat de koning kon antwoorden Hosjea, de Peloniet, van de zonen van Efrajïem. ‘Spreek mijn vriend,’ antwoordde Sjalomo. ‘Dan moge het den koning behagen, mij te gebieden met den geheelen of een deel van den heirban van Efrajiem de resten der stad te bezetten en te bewaren, totdat haar muren zijn herbouwd. | |
[pagina 319]
| |
‘Wanneer kunt gij uw manschappen hier hebben en is het noodig ze allen op te roepen?’ ‘Twaalfduizend, dunkt mij, zijn voldoende, mijn vorst. De Philistijn zal, gezien de vriendschap en liefde van den machtigen pharao Psoesjennes voor uwe majesteit en onze koningin Noferne en ons land, geen lust gevoelen tot een wraaktocht,’ antwoordde Hosjea. ‘Wat dunkt mijn grijze generaal?’ sprak de koning, Benaja aanziende. ‘Ik geloof, mijn vorst, dat stamvorst Hosjea juist heeft geoordeeld.’ ‘Alleen, de Philistijn is een dapper en onvermoeid soldaat geweest door alle tijden heen. Misschien is het veiliger, heel den heirban van Efrajiem op te roepen en sneller nog kan gehandeld, met uit den heirban van Jehoeda, Sjimeoon, Benjamien en Efrajiem ieder achtduizend man te lichten en gedurende den herbouw hier te legeren.’ ‘Wanneer kunnen ze hier zijn?’ vroeg de koning. Jaäsjeel, de zoon van Abneer, stamvorst van Benjamien en Jiteraam, des konings eenige halfbroeder, overgebleven van de Chebroonprinsen en zijn oom, den afvalligen Eliaab opgevolgd als stamvorst van Jehoeda-Sjimeoon, konden binnen vijf, Hosjea binnen zes dagen hun heirban hierheen zenden.’ Er bleef nu een leemte, die verlegenheid bracht... ‘Majesteit van Sioon, vergun mij, u een voorstel te doen,’ sprak Chenshotpe in het Akkadisch, toen Beken Chons hem fluisterend had ingelicht over de moeilijkheid, die de verrassing van des pharao's geschenk meebracht. ‘Prins en veldoverste, wij luisteren met spanning naar u.’ ‘Ik meen, hoewel mijn vorst mij dienomtrent geen bevelen heeft meegegeven, dat hij, indien hij met zijn Horische majesteit hier aanwezig was, uwe majesteit zou aanbieden, zijn legers tot zoolang te harer beschikking te stellen, tot haar eigene hun taak zouden kunnen overnemen. - Mede uit naam van prins Beken Chons en prins Nitokris bieden wij uwe Sionitische majesteiten aan, met de legers van Amon en Ptah de wacht te blijven houden bij het veroverde Gezer, tot uwer majesteits eigen troepen, die van de onze kunnen overnemen.’ Gejuich steeg op uit den mond van Salomo's grooten. Hij drukte Chenshotpe beide handen en dankte het hooge drietal voor hun aanbod van haast onmisbare waardij. Thans werd beslist op dringende uitnoodiging der majesteiten van | |
[pagina 320]
| |
Sioon, dat de Egyptische grooten mee terug zouden keeren naar Jeroesjaleem, om aan het groote feestmaal ter eere van Nofernere mee aan te zitten, zij een plaatsvervanger als hoofd hunner troepen zouden aanwijzen, die in een directe verbinding door signalen over de bergtoppen met den Sioon zou blijven en nog heden van elk der naastbije stamvorstendommen een derde van den heirban zou worden opgeroepen.
Het was de avond van den achttienden Tischri. Nu en dan barstte uit een al te zwaar geladen wolk een voorbarige bliksemstraal, plaste een te vroege regen op de heuvels, op het burchtplein en op de Sukkooth in de dalen, om plotseling weer op te houden. Jahwe's bevel was er nog niet! Maanlicht door de wolkenscheuren en geel lamplicht door de kleine vensters van Malkizedeqs troonzaal. Het was daar feest, het tweede bruidsfestijn van den jongen, gekroonden Dawiedide van twee en twintig nu. Loema en zijn helpers hadden het bloemlooze seizoen toch nog slingers van violetpurperen distelkronen afgeëischt en er den koninklijken disch mee gesierd. Guirlandes van aaneengeregen wijnroode granaten, met dennengroen omslingerd, deden het kleuriger en forscher dan ieder bloemfestoen. Varengroen uit het Jordeendal en palmtakken uit de Jerichovlakte overtroefden het seizoen der leliën en Schoschanniem. Zoo overglansde de verrukkelijk schoone Lotos van het Nijlland, Nofernere, de vergeten roos van Sjaroon, Abisjag, en de forsche, gladgeschoren schedels der machtige Egyptische grooten vaagden de gedachten op zij aan de twee eenvoudige profeten Jahwes, die voor ruim twee jaar hun eereplaatsen ootmoedig innamen naast het koninklijk bruidspaar der Masjiaansche schaduwen. De tastbare werkelijkheid der aardsche machten ontroerde thans, als de idealen van Jahwes onmiddellijk regiment toen. Op de blonde lokken van Nofernere rustte een gouden diadeem met verblindende schittering van kroningsdiamanten. Om haar hals een breede kraag van polychroomglas en goudbladeren. Om haar gevulde bovenarmen en polsen gouden banden van het prachtigste smeewerk uit de koninklijke werkplaatsen van Tanis. Ze was in groen geplisseerd, doorschijnend en gouddoorweven opperkleed op een onderkleed van witte zijde. - En de onbeschrijfelijke majesteit van de duizenden jaren oude koningsglorie van het Nijldal met | |
[pagina 321]
| |
onbeschrijfelijke aanminnigheid gedragen, ontnam den dragers der jonge cultuur van Sioon luidruchtige vrijmoedigheid. Die cultuur lag in de paleizen van Men-neser en Noet-Amon en Tanis op buik en rug smeekend om de gunst van haar bestaan. Zoaan-Sioon...! Hoe was de ster van het Beeth-lechemsche herdershuis gestegen in zijn derde geslacht! O, de dagen waren niet ver meer, ze naderden snel, dat de zonen der woestijn ook hier zouden knielen en het stof lekken, als in de groote paleizen van den Nijl! De koningen van Tarsjisj en de eilanden en Seba en Sjeba, want: nog stond Masjiaach, de Zon der gerechtigheid achter den Dawiedszoon, hij, zijn schaduw! Hoor, hoe de profetie de rollen durft omkeeren: Sioon-Zoaan! Eerst weer dat tinkelende zilveren voorspel daar uit de zangersloge tegenover het bruidspaar en zijn hooge gasten. Kunstsmeewerk van tonen als het goudene op het hoofd der Dochter van Mitzrajiem. Asaaph, wiens plaats aan den disch sinds enkele oogenblikken ledig was, vulde zaal en zinnen met klanken: Mijn hart vloeit over van heerlijke woorden!
Ik weet, mijn gezangen gelden een koning.
Mijn tong wordt de veder eens vaardigen schrijvers.
Dat behoefde de Egyptische grooten niet te schokken. Bij uw schoonheid verdwijnt die der menschenkindren.
Met gena zijn uw lippen als overgoten.
Des zegene u Jahwe in eeuwigheid!
Met eenvoudigen nadruk klonk het uit Levietenmonden. Hun witte gestalten stonden onberoerd. Dan na eenige oogenblikken een scherpen cymbelslag: Gord uw zwaard om de heupen, o Held!
Uw heerlijkheid schittert, uw majesteit glanst!
Opnieuw enkele oogenblikken, - dan een nieuwen slag der cymbalen, - dan een zwellend forto: Geluk op uw onweerstaanbare vaart
voor waarheid, zachtmoedigheid, recht
en uw rechterhand leere u vreeslijke daden.
| |
[pagina 322]
| |
Nog eens een ademlooze stilte, een cymbaalslag, dan een trillend gedodijn der tamboerijnen, krachtig en gedragen: Scherp zijn uw pijlen, uw woedende zwaard
velt voor uw voeten de volk'ren!
Eenige oogenblikken rust. Dan sterk, breed, gedragen: Uw troon, o God, staat immer en eeuwig,
de scepter uws rijks is een scepter des rechts!
Gerechtigheid mint Gij, verkeerdheden haat Gij.
Des heeft U, o God, uw God gezalfd
Met vreugdolie boven uw broed'ren!
Dan, na iets langer rust - met fijne, hooge melodie, en zacht doorklinkend getamboerijn: Bekleed met de geur van wierook en myrrhe,
bij ivoren harpen zingt men uw lof.
Koningstelgen onder uw vrouwen, o koning,
maar aan uw rechter de koninginne
in blinkend brokaat van Ofirgoud.
Sioon-Zoaan! De Egyptische hooge gasten hadden tot nog toe zich mee laten voeren. Thans weerstreefde er iets diep in hen. - De Sionieten beefden in het gezicht der majesteit van de Mitzrajiemers. - De muziek fleemde zacht: Hoor, o Dochter en neig uw oor.
Vergeet uw volk en uws vaders huis.
Dan wordt de bewondrende liefde des konings
met uw schoonheid vervuld en verzadigd.
En zacht en vleiend, smeekend bijna: O buig u voor hem als uw heer, uw vriend.
Dan buigen zich smeekend voor u, voor u,
de dochter uit Tyrus en met haar de rijkste
der volk'ren, met gaven u eerend.
Dan, in gouden welluidendheid van hooge tonen: Koningskind in uw liefelijke schoonheid,
in uw gouddoorweven gewaden,
bont en van edelsteenen zwaar,
| |
[pagina 323]
| |
wordt gij geleid tot uw heer, onzen koning
over tapijten met uw gezellinnen;
jublend omringd door van vreugde verrukten,
treedt g' in zijn troonzaal hem tegen.
Nog eenmaal een korte pauze. Dan in zachte, lage, lang aangehouden tonen en gedragen, steeds klimmend in toonhoogte en tempo tot instrumentaal en vocaal daverend fortissimo: Uw vad'ren gingen, uw zonen komen.
Stel ze tot vorsten in heel het land!
Geeft zijn Naam in het hart der geslachten!
Draagt dien voort naar een eindlooze toekomst,
voort met nooit rustende, lovende stemmen,
eeuwig en immer!
Ook nu weer barstte een jubel los. Wat in den nacht van den negenden Tischri in de overstelpende massa van indrukken maar half tot zijn recht was gekomen, had ook de Egyptische grooten aangegrepen en hun jubel met dien van de zaal gemengd. ‘Die muzikanten hadden de reis naar ons land moeten meemaken, - licht was dat lied dan een toontje lager ingezet,’ fluisterde Nitokris Beken-Chons in het oor, toen het gejuich was verstild. Chons glimlachte nauwelijks merkbaar. Sjalomo rees op. ‘Nog eens mijn koninklijken dank en dien mijner gemalin, mijn hoogbegaafde zangers Chemaan en Asaaph en Jedoethoen en het schoone Levietenkoor, voor onzen bruiloftspsalm, die heden ten derden male weerklonk. - De opperzangmeester Chemaan heeft mijn bruid geprezen, voor hij haar had gezien. - Hoe hoog zou zijn lof zijn gestegen, als hij haar gezien had, voor hij zijn psalm dichtte! - Hij heeft haar gebeden, haar land en volk en gezin te vergeten. - Ik verheug mij, dat mijn vriend Chemaan dat land en volk en koningsgezin niet heeft aanschouwd, zooals ik en de vrienden, die met mij waren, want ik twijfel, of hij die bede en vermaning tot mijn gemalin had durven richten, als hij gezien had, wat ik en mijn vrienden in het pharaonenrijk aanschouwd hebben.’ ‘Maar... als hij die bede niet tot haar gericht had, zou ik niet kunnen meedeelen, wat ik u thans ga zeggen.’ | |
[pagina 324]
| |
‘In de uren, volgende op de plechtigheid, waarin ik u, mijn grooten, mocht voorstellen aan mijn heerlijke Dochter van het “Huis der Overwinningen” heb ik tot haar gezegd:’ ‘“Mijn liefste, ik heb het u daar in Zoaan reeds toegefluisterd: ik heb voor mijn pharaonentelg geen verblijf, harer waardig.”’ - Toen antwoordde ze: ‘Mijn vriend, als deze vertrekken voor den grooten Dawied - (en mijn hooggeachte gasten en toehoorders, toen noemde zij - te recht of ten onrechte, het oordeel is aan u, mijn naam daarbij) voldoende zijn, zijn ze het dan niet voor hun dochter en dienstmaagd...?’ Er voer een ontroering door de zaal. ‘Gij zult mij niet euvel duiden, dat ik niet alles meedeel, wat wij spraken. Alleen nog dit. - Toen mijn lieve bruid mij had toegefluisterd: ‘Ik wil worden als gij,’ - toen vroeg ik haar: ‘“Wat zullen de goden van Cheem zeggen van dien wensch?”’ ‘Mijne vrienden, ge zult zoo min als ik ooit vergeten, wat ik toen van haar lieve lippen mocht opvangen: ‘Ik wil worden als gij: uw volk mijn volk, uw God mijn God...’ De eerst losgebarsten jubel verstilde snel tot snikken. Ook langs des jongen konings baard vielen paarlen op zijn zijden kleed. Daar klonk zoet en klagend uit een der loge's boven in den zaalwand het lied der gezellinnen van Nofernere: Hier is de vreemde, bereidt haar peluw.
Hier is de vreemde, die geen afscheid nam.
Zij nam geen afscheid van vader of moeder...
Plant achter haar myrrhten en rozen.
Wij brengen de bruid met weenen en klagen
en togen met haar naar het vreemde land.
Den bruidegom hebben wij haar gegeven.
Wat verwijt van hem kan ons treffen?
Op haar voorhoofd staat geschreven:
De schoonste schepping der goden van Cheem.
Haar aanblik geeft den ellendigen heil.
O ster, onzen hemel ontvallen...
Wij zingen een nieuw en klagend lied!
Zij is lieflijk, een koningsdochter.
O bruidegom, vul ons een beker met wijn!
Onze smarten zijn zwaar om te dragen...
| |
[pagina 325]
| |
Wij brachten u, lieveling, hier en kwamen
Op lange wegen naar 't vreemde land.
O vorstlijke bruidegom, neem haar aan
en houd haar liefde en trouwe...
Nofernere glimlachte verrukkelijk door haar bruidstranen. Aan de tafel der jonge prinsessen parelde menig oog. Sjalomo nam nog eens het woord. ‘Mijn lieve vriend, mij dierbaar geworden op de lange reis langs uw prachtige rivier met al de wonderen aan haar oevers, prins Beken-Chons, Wesir van den grooten Horus op den troon van Cheem en hoogepriester van Amon-Rê - en gij, geliefde medereizigers op dien tocht, prinsen en veldoversten Nitokris en Chenshotpe, uwe aanwezigheid aan onzen bruiloftsdisch is ons grooter eere, dan wij hadden durven hopen.’ ‘Vanuit dezen burcht zijn in vroeger eeuwen brieven geschreven, die smeekten om den gunst van uw groote pharaonen, om hun bescherming en om hun goud en de diepste onderworpenheid aan hun machtig regiment betuigden.’ ‘Thans is dat alles zoo veranderd, dat een uwer schoonste prinsessen met den beheerscher dezer burchten en landen den troon wil deelen, die de groote Dawied, mijn vader, stichtte, en de heerlijkheid van het hof van het machtige wereldrijk van Cheem aan dezen feestdisch mee wil aanzitten.’ ‘Dat is door onzen God Jahwe gedaan en het is groot in onze oogen.’ ‘Thans smeeken we niet meer om des pharao's gunst, maar ze vloeit ons toe uit de bron zijner vaderliefde en wij bidden u, zegt aan pharao Psoesjennes, dat zijn kinderen en hun grooten hem innig danken voor de bevestiging van den troon van Dawied, doordat de schitterende legercorpsen van het “Huis der Overwinningen” het oude vijandelijke Philistijnennest gezuiverd aan ons rijk hebben toegevoegd en zoo den weg met de zee ons gegeven hebben en den meteg amma, die Tanis en Babyloon verbindt, in het belang van onzen gemeenschappelijken handel in onze handen hebben gelegd. - Prins Chenshotpe, prins Nitokris, eer en lof aan uw dapperen moed en hooge krijgsmanskunst. Wij zullen het pand, ons gegeven, met kracht bouwen en handhaven en onze legerscharen en veldheeren loven en danken den pharao en zijn helden voor hun prachtig geschenk.’ ‘Leven pharao Psoesjennes, prinses Nofernere, prins Beken-Chons | |
[pagina 326]
| |
en de prinsen Chenshotpe en Nitokris, dat ze leven in eeuwigheid!’ Een niet eindigende jubel volgde op Sjalomo's woorden. Daar verrees de forsche, welgedane figuur van Beken Chons... Het werd ademloos in de zaal. ‘Majesteiten van Sioon, - de groote Horus van den horizon, pharao Psoesjennes uit het paleis der groote Ramessieden zendt u bij het geschenk, waarvan de schoone woorden van Koning Sjalomo gewaagden, zijn vaderlijken groet en zegen over uw huwelijk. - Pharao Psoesjennes en alle prinsen en grooten van Cheem verheugen zich, dat naast onze grenzen een rijk is ontstaan, gesticht door den edelen Dawied, dat door zijn dapperheid en rechtvaardig bestuur in een halve eeuw tijds zich eerst een eereplaats onder de kleine koninkrijken veroverde en daarna in een rij van gelukkig gevoerde oorlogen de jaloersch en bang geworden naburen allen onderwierp en zoo opsteeg tot de groote heerschappijen, als die uit de vlakte der verkeerde rivieren en die der Chetieten, die echter alle in de laatste eeuwen als in een slaap liggen verzonken. Het is daarom, dat de groote Horus van het paleis “Groot van Overwinningen” zich niet schaamt, de koningen van het Sionitische rijk vrienden en broeders te noemen en gaarne ziet en bevordert, dat huwelijken tusschen de leden der koninklijke huizen worden gesloten en vriendschap en vrede de staatskunst tegenover elkander leiden en beheerschen. Het is daarom, dat wij met groote vreugde en eerbewijzen uw jongen, schoonen en wijzen koning Sjalomo hebben ontvangen in onze paleizen. Majesteit van Sioon, mijn lieve vriend geworden in de lange weken bij ons doorgebracht, gij hebt mij tevens een bewonderaar uwer wijsheid gemaakt. Heel ons hof heeft de wijsheid toegejuicht, waarmede gij de vragen, de raadselvragen, die ik u heb opgegeven bij uw bezoek ten onzent, hebt beantwoord en opgelost en de groote Horus uit het paleis heeft mij opgedragen, u uit naam van al onze wijzen hulde te brengen voor uw oplossing van het raadsel, wie de grootste onzer pharaonen is geweest. Wij zijn het allen met u eens geworden na lange redetwisten, dat het Choefoe is, hij, die, zooals uw schoone brief aan mij het omschreef, de koninklijke dichter en machtige rijksbestuurder is geweest, die een steenen zang doet klinken door alle eeuwen en haar de grootheid van Cheem verkondigt.’ Een krachtig: leve koning Sjalomo, leve prins Beken-Chons onderbrak even des Egyptenaars vleiende woorden. Dan vervolgde hij: | |
[pagina 327]
| |
‘Haar lieve gezellinnen hebben onze beminde prinses, uw koningin Nofernere, afgestaan na een reis op lange wegen in een vreemd land.’ Dan zich wendend tot Nofernere: ‘En mijn lieve nicht, te oordeelen naar wat uw bruidegom ons zoo gulhartig meedeelde, zijt gij met rasse schreden op weg, dat vreemde land niet zoo heel vreemd meer te vinden.’ De glimlach waarmee Chons dat zei, wekte een onderdrukte lach aan den feestdisch. ‘Ieder,’ ging hij voort, ‘die uw bruidegom kent, zal het u gaarne vergeven en wij willen ons niet schuldig maken aan pogingen, die, naar het lieve lied uwer gezellinnen het uitdrukte, de achter u geplante myrrhten en rozen, uit te trekken, om uw terugkeer mogelijk te maken. Alle goden van Cheem en Jahwe, de God van uw eigen land mogen u zegenen, o koningspaar, behoeden en doen gedijen met uw land en uw volk in eeuwigheid!’ Na de toejuichingen en het bekerzwaaien stroomde de wijn, tot de morgenzon het wolkendak langzaam in tinten van wit en grauw maakte tot tentdak van den nieuwen dag. En het feestvierend volk in zijn hutten en tenten opschrikkend uit zijn verdunnenden morgenslaap, rolden de Egyptische strijdwagens achter Sjalomo's staatsiewagen aan, den weg op naar Gezer. - Te Kirjath-Jeariem nam Sjalomo afscheid en kuste zijn gasten vereering en dank en vaarwel. Benaja reed met hen verder, om den heirban der drie stamgebieden te ontvangen en straks de wacht bij Gezer over te nemen.
‘Ze zullen blijde zijn voor uw aangezicht, gelijk men zich verblijdt in den oogst.’Ga naar eind75) ‘Het vreugdegeschrei over uw zomernachten en over uwen oogst.’Ga naar eind76) ‘Jahwe zal brullen uit de hoogte, Hij zal een vreugdegeschrei als der druiventreders uitroepen.’Ga naar eind77) De tweede Sjabbaath, de tweede dag der verzameling, - de Asereth, de afsluiting van het Chag ha-sukkooth, het Chag ha-asief, de twee en twintigste Tischri, was aangebroken. Het Jisraëel van het vierde jaar der regeering van den koning Sjalomo toen de Aäronide Zadok hoogepriester was, had zijn huttenfeest volbracht als groot nationaal offerfeest en in de open lucht vroolijk gevierd volksfeest. Ze hadden het deel der eerstelingen hunner veldvruchten genomen en in een korf gelegd en waren tot den priester getreden en hadden | |
[pagina 328]
| |
gezegd: Hiermee betuig ik heden voor Jahwe mijn God, dat ik gekomen ben in het land, dat Jahwe onzen vaderen gezworen heeft, te zullen geven. En de priester had den korf aangenomen en dien neergezet voor het altaar Jahwes huns Gods. En ze hadden voor de weduwen en weezen der hunnen offermalen aangericht. En zij, de priesters en de Levieten, hadden zeven, acht dagen in hutten van loof of met loof versierde tenten gewoond. Ze hadden al zwoegend met de Levieten hun plichten bij het altaar verricht en de hoogepriester met en voor allen. Elken dag de Tamied, morgen- en avondoffer, het brand- met het spijsoffer. En daarenboven, - want het Chag ha-Sukkooth was een groot offerfeest voor Jahwe - elken dag een bok ten zondoffer voor de zonden van het vieren van het feest en de zonden der feestvierenden, - een geitenbok, van welks bloed door den hoogepriester met den wijsvinger der rechterhand aan de hoornen des altaars was gestreken - al de kracht van het werk van Masjiaach waren de hoornen van dat altaar - en Hijzelf was dat altaar en alle kracht van dat altaar was noodig, om de zonde van zijn volk voor Jahwe te vernietigen. Een groot offerfeest voor Jahwe! Daarom zeventig jonge stieren, veertien rammen en acht en negentig lammeren ten brandoffer - en met wat er na het weggenomen deel der zonen van Aäron overbleef, dat gaf Jahwe zijn volk om te eten en vroolijk te zijn. En van hun eigen offerbeloften, die ze vervulden - het beste voor de priesters - en eten wat Jahwe hun er van terugschonk en daar vroolijk bij zijn. En dan nog hun tienden? Die hadden ze gebracht naar de naastbije priester- en Levietensteden, aan de nakomelingen van hen, die bij den Sinaï met getrokken zwaard door het leger getreden waren, om Jahwe te wreken op den kalverdienst van zijn volk..., terwijl zijn voeten rustten op den Sinaï, vlak bij hen... De Asereth, - de laatste Sjabbaath der vergadering bij het altaar! Een plechtig sjofaarblazen uit de zilveren priesterbazuinen had hen saamgeroepen. Daar kwamen getreden van den Gichoonbron een priester, dragende in zijn rechter een gouden tempelvat met bronwater, de kleurige | |
[pagina 329]
| |
gordelbanden over de schouders geslagen. Hij klom den Moriah op tot het altaar en reikte het watervat den hoogepriester over. Die goot het uit aan den voet van het altaar, het offerdeel van den regen van het vorige jaar, symbool van de tiend, die bron was van alle tienden, - Jahwes regenzegen over zijn land en volk. Dan begon Zadok, - de gouden tafel der stammen Jisraëels dragend op zijn borst en de tulipane met de gouden plaat, de ‘Kroon der Heerlijkheid’, op het eerwaardig hoofd en het getinkel der gouden schellen aan den zoom van zijn kleurigen mantel overstemmend: Spreekt heden allen voor Jahwe: ‘Mijn vader was een zwervend Arameeër. Die trok met een gering getal van lieden af naar Mitzrajiem, verkeerde daar als vreemdeling en werd er tot een groot en sterk en menigvuldig volk. Daar de Mitzrajimieten ons echter mishandelden, - Nofernere en haar gemaal stonden achter den hoogepriester Jahwes, - en verdrukten en ons harden arbeid oplegden, zoo riepen zij tot Jahwe, den God onzer vaderen, om hulp en Jahwe hoorde ons roepen en zag onze ellende, onze slavernij en onze onderdrukking. En Jahwe voerde ons met sterke hand en uitgestrekten arm, met vreeselijke macht en onder teekenen en wonderen uit Mitzrajiem weg. En Hij bracht ons naar dit oord en gaf ons dit land, een land dat van melk en honing overvloeit. - En hier breng ik thans de eerstelingen van de vruchten des lands, dat gij mij gegeven hebt, Jahwe.’ ‘Daarmee zult gij u aan Jahwe uw God overgeven, u voor Hem nederwerpen en u met de uwen, de Levieten en den vreemdeling, die zich onder u ophoudt, verheugen over al den zegen, dien u Jahwe uw God heeft verleend.’ Daar zette in met de groote kracht van stem en instrument het Levietenkoor: Juicht Elohiem, alle landen!
Galmt zijn Naam eere toe;
jubelt eere te zijnen love!
Zegt tot Elohiem: vreeselijk zijn uw werken.
Om uw almacht moet uw vijand U vleien!
Nog klom de jubel in kracht: Alle landen zullen huldigen en loven met psalmen U, loven uw Naam psalmzingend!
| |
[pagina 330]
| |
Even zweeg het koor. - Dan, op dezelfde krachtshoogte: Komt en aanschouwt de daden Elohiems,
die met vreeselijke kracht het menschdom beheerscht!
Hij heeft de zee in het drooge veranderd.
Te voet trokken ze door den stroom.
Hoe hebben we ons in Hem verblijd!
Hij, die eindeloos heerscht in zijn' sterkte!
Zijn oogen houden wacht over de heidenen.
Wat zou hun weerstreven hun baten?
Toen beklom de hoogepriester weer het spreekgestoelte. ‘Wij hebben heden het huttenfeest gevierd op de bede van ons bruiloftvierend vorstenpaar aan deze plaats, den berg Moriah. Hoort, wat hier in oude dagen is geschied. Ik lees u voor uit het boek van Mosjè, genaamd: ‘In den beginne’:Ga naar eind78) Het gebeurde nu, dat God Abrahaam op de proef wilde stellen en daartoe tot hem zeide: Abrahaam! En hij zeide: Zie, hier ben ik. | |
[pagina 331]
| |
Toen zij nu gekomen waren op de plaats, die God hem gezegd had, bouwde Abrahaam daar een altaar en legde het hout gereed en bond zijn zoon Jischaäq en legde hem op het altaar boven op het hout en strekte zijn hand uit en nam het mes, om zijn zoon te slachten. Hoort nu ook, wat in onze eigene dagen hier geschied is. - Wat ik u ga voorlezen, staat geschreven in de geschiedenissen van den ziener Gad. Toen deze onzen geliefden koning Dawied op Jahwe's bevel drie straffen had voorgedragen voor de telling des volks, welker keuze die zoo zouden treffen, dat Dawied opnieuw in het onzekere zou komen omtrent het getal zijner weerbare mannen, Toen zeide Dawied tot God: Mij is zeer bange. Laat mij in de hand Jahwes vallen, want zijn barmhartigheden zijn vele. Maar laat mij niet in de hand van een mensch vallen. - Toen gaf Jahwe pest in Jisraëel, zoodat er zeventig duizend man vielen. Maar toen de engel zijn hand tegen Jeroesjaleem uitstrekte, om het te verderven en deze het verderven zou, toen zag Jahwe neder en kreeg berouw over dat kwaad en zeide tot den verderfengel: | |
[pagina 332]
| |
Genoeg! Trek nu uwe hand af. Juist stond de engel Jahwes bij den dorschvloer van Arauna, den Jeboesiet. ‘De plaats, waar dus eenmaal heel ons volk aan Jahwe ten offer is aangeboden door onzen eersten vader Abrahaam in zijn eenigen zoon Jischaäq, in wiens lendenen wij allen, dus ook Masjiaach, besloten waren, - daarheen heeft Jahwe nog eens heel dat volk heengerukt, toen het door de zonde van onzen koning Dawied, zijn heerschappij had op zijde geschoven en de mensch Dawied door de kracht van mannenarmen en oorlogswapenen de heerschappij aan zich wilde trekken. | |
[pagina 333]
| |
Toen heeft Dawied zich ten offer aangeboden, maar ook in zijn lendenen was Masjiaach besloten. Daarom loven wij Jahwe, dat Hij andermaal dat offer heeft geweigerd en vervangen door een dier en daarom moet dat vervangende offer op deze plaats de eeuwen door gebracht worden, tot Jahwe eenmaal het offer van Masjiaach wel zal aanvaarden en deze offerplaats haar waarde en bestemming zal verliezen, omdat ze haar roeping heeft volbracht.’ ‘Hier is alzoo het middelpunt der gevallen wereld, hier zal het groote brandofferaltaar van den nieuwen tempel staan, omdat Jahwe met hemelvuur het offer van onzen grooten profeet en koning hier zelf heeft ontstoken en wij bidden onzen geliefden koning Sjalomo, o wacht geen dag langer met den bouw van dat altaar en dat huis, dan ten uiterste noodig is.’ De hoogepriester daalde van het spreekgestoelte, ademloos door de menigte aangehoord. Toen besteeg de koning het na hem en sprak: ‘Zoo waarlijk Jahwe leeft, de bouw van dat altaar en dat huis onzes Gods zal geen dag later aanvangen, dan Jahwe mij geven zal.’ Toen juichten Levieten en volk uit de volheid van hun hart voor Jahwe's dienst en alle priesterbazuinen, ten hemel gericht droegen die lofbede op vleugelen van die zilveren tonen tot voor Jahwe's troon. Dan begon een schoone plechtigheid. De hoogepriester, gevolgd door heel de priesterschaar, met loelaab en etrog begon den loop om het altaar tot zeven maal, om in dat altaar Hem te eeren, die er door werd afgebeeld en de zevende maal hieven ze de bazuinen en hun stem klonk onder het zwaarder wordend wolkendak van berg tot berg als om Jeroesjaleem en het volk Jahwes den lof van Masjiaach door oor en hart te doen dreunen. Toen trad nog eens het Levietenkoor aan, alle tweehonderd acht en tachtig uit de familiegroepen der drie meesterzangers, allen geoefend in zang en spel, een gansch eenig koor! En ze hieven aan voor Jahwe en het volk als een triumfkreet van het heiligst Jahwisme: De steenGa naar eind80) dien de bouwliedenGa naar eind81) verworpen hebben,
is tot sluitsteen van Jahwes tempel geworden.
Dit is van Jahwes wege geschied en wonderlijk in onze oogen.
Dan de lof van dit feest des oogstes, beeld van den oogst der toegebrachten tot het koninkrijk Jahwes, bouwsteenen allen voor Jahwes eenigen tempel: | |
[pagina 334]
| |
Dit is de dag, dien Jahwe groot heeft gemaakt!
Laat ons jubelen en vroolijk zijn voor Hem.
o Jahwe, Hosianna, geef dat heil!
o Jahwe, Hosianna, laat het gedijen!
Gezegend is elk, die tot dien tempel komt
in Jahwe's Naam!
Jahwe is God en heeft licht ons ontstoken!
Bindt met touwen het offerdier
tot vlak bij de hoornen des altaars.
Die hoornen zijn de zinnebeelden der verzoenende kracht van het altaar en het altaar is symbool van Masjiaach. Hier is de kracht der verlossing. Dan jubelt Jahwes volk met het koor der heilige zangers: Gij zijt mijn Elohiem, daarom zal ik u loven
O, mijn Elohiem, verhoogen zal ik U.
En dan het slotfortissimo: koor en priesters en koning en volk: Looft Jahwe, want Hij is goed,
Want zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid.
Toen was het feest der vreugde, der toekomst van den tempel Gods - gesloten! Het volk mocht gaan naar zijn huis en akker. De stroomen van Jahwes zegenenden regen wachtten nog tot hun thuisreis was volbracht... Maar een hield hen nog op: de koning, de koning! Hij had laten rondbazuinen onder de jubelende feestgangers met de woorden zijns vaders, den lieveling Jahwes en des volks: Hoort mij, mijne broeders en mijn volk. Vier jaar heeft Jahwe mijn troon geschraagd. Alle vijanden van mijn regiment heeft Jahwe verdelgd en het bevestigd door het feest mijns huwelijks, dat gij allen met het feest der hutten met mij en mijn bruid hebt gevierd. Ik heb nu in mijn hart, op den derden dag na het feest te Gibeoon bij het oude brandofferaltaar Jahwe een duizendvoudig offer te brengen. Daarna op het altaar op den Moriah een honderdvoudig brand- en een honderdvoudig dankoffer, en een offermaaltijd daarop te laten volgen. - Allen, die het huttenfeest Jahwes en mijn bruiloftsfeest gevierd hebben, noodig ik tot dien maaltijd. | |
[pagina 335]
| |
In de tenten en hutten was op die koninklijke uitnoodiging beraadslaagd, wie er om het bedrijf, het ploegen en het zaaien van het winterzaad, het verkoopen der vrucht, als de Sidoniers uit het Noorden en de woestijnbewoners uit het Zuiden zouden komen - vertrekken moesten naar huis en schuur en akker en wie het groote offerfeest des konings nog zouden meevieren. En Loema had tellers aangesteld, die op den tweeden dag het getal geblevenen zouden opnemen, om tafels aan te richten op het plein bij de Zuiderpoort. Groot waren zijn bemoeiingen in deze zware dagen om de bakkerijen van alles te voorzien, wat voor de feestmalen noodig was. Geen zijner voorgangers had dat in een omvang gekend, als nu huttenfeest, koninklijk bruilofts- en offerfeest samenvielen. Zoo had hij, na overleg met den koning, renboden gezonden naar Sjitrai uit Saroon met een lijst, hoeveel straks van het domeinvee, dat in de Sjaroonvlakte weidde, naar Gibeoon moest worden gedreven, om daar aan te komen in den nacht van den vijf op den zes en twintigsten Tischri, want Sjafaat, de zoon van Adlai had bericht, dat het domeingrootvee in de dalen rondom Gibeoon niet talrijk genoeg was. - Naar Jazin, den Hagirïet, was een lijst gezonden om kleinvee. Tot Sabdi uit Sjefaam was om aanvulling der koninklijke wijnkelders gezonden, want hij stond over de voorraden in heel het land, - en naar Joas, die over de olievoorraden beschikte, desgelijks.
Een tweetal dagen van betrekkelijke rust lagen tusschen de sluiting van het Chag ha-sukkooth en des konings voorgenomen offerfeest op den zes en twintigsten. Dagen voor het zalig bruidspaar, om elkaar te vinden in haar vertrekken, in de zijne. - Dagen voor het vriendenhart, om even om te zien. Dagen voor den profeet, om, peinzend, met den wang op zijn vuist te mompelen: ‘Stijgende macht bij dalenden nacht. - Waar voor twee jaar de vrome koppen onzer Jahweprofeten wij aanschouwden, nu de vleeschelijke der prachtige heidenen. - En in dat prachtig hoofd der koningin - vol goden van Mitzrajiem - Jahwe de alleenheerschappij? - Bevroedt ze ook maar van verre, wat haar wensch beteekent? - Waar was de koningin Abisjag, Jahwes verkorene, Sjalomo's verstootene...?’ ‘Sjalomo, mijn vriend, mijn gelukkige!’ Zoo was Zaboed zijn vertrekken binnengevallen en had hem omhelsd. - ‘Wat een feesten, wat een mengeling van goddelijke en menschelijke vreugde! En | |
[pagina 336]
| |
onze gelezen en gezongen Heilige Schriften: mijn vorst, wat zijn wij rijk!’ ‘En Mitzrajiem arm,’ antwoordde hij. - ‘O, Zaboed, nu ze hier is, nu openbaart zich bij al haar lichaams- en meubelenpracht en de pracht der staatsiewagens, die ze meebracht, de armoede van haar geest, die Gezer niet vergoeden kan. - En onze nieuwe, roemrijke vrienden, zijn ze in ons arme landje niet veel grooter vreemdelingen, dan wij in hun rijkdommen? - Onze armoede zien ze wel, - onzen rijkdom niet; - wij zagen beide de hunne! ‘Maar toch,’ vervolgde hij, ‘een pharaonendochter op Dawieds troon, dat zal de heidenen doen vreezen, die onze hoogere rijkdommen niet zien. En Gezer, - bedenk, hoe zijn bezit de onderhandelingen met onzen vriend Chiraam zullen vergemakkelijken. Geen tol aan den Philistijn, geen troepenconvooien voor al het kostbaar hout en metaal, dat we in de eerstvolgende jaren in groote hoeveelheden noodig zullen hebben.’ ‘En zoolang de vader van Sioons koningin op den troon te Tanis zetelt, zal geen Philistijn of wie ook de hand er naar uitstrekken. - Ze bevinden zich tusschen de molensteenen. Zoo is het, mijn vriend,’ sprak de majesteit van Sioon, sloeg een bekken aan en beval den verschenen slaaf: ‘Ontsteek de lampen.’ Daar verspreidden de twee prachtige albasten lampen uit Mitzrajiem haar eerste licht. Sjalomo sprak niet. Dan opeens zag Zaboed het, die de prachtstukken uit de koninklijke werkplaatsen van Mitzrajiem wel gezien had bij dag, maar nog niet hun nachtelijk werk volbrengend. ‘O, ge zijt het beiden overduidelijk,’ riep hij uit, toen in de groote vaas van de omraamde lamp de gegraveerde portretten van Sjalomo en Nofernere met licht en donker begonnen te spreken, te duidelijker, naarmate het lemmet in de vaas zijn vlam helderder op deed glimmen. En dan ontgloeiden de drie lotoskelken op hun zacht golvende stengels en schiepen in de verdichtende schemering van het vertrek lieflijke lichtvlekken en banen, die Sjalomo met stillen glimlach volgde. Daar werd op de deur naar het huiselijk vertrek, eens de ziekenkamer van Dawied, geklopt. Sjalomo stond op en opende ze. Voor hem een der staatsievrouwen van Nofernere, die een zwaar kunstvoorwerp droeg. Achter haar een tweede met een gouden olielampje, hoog geheven en daarachter... de koningin. | |
[pagina 337]
| |
‘Stoor ik mijn heer en vriend?’ vroeg ze zacht. ‘Elke stoornis mijner koninklijke vriendin gaat alle storeloosheid te boven.’ ‘Zet de vaas op 's konings tafel,’ fluisterde ze tot haar voorste gezellin. - Dan verdween het tweetal en Nofernere, Zaboed ontwarend bij het wiegelend licht der lotoslamp, bood hem haar hand ten kus, toen hij buigend naderde. ‘Zie, mijn vriend, wat ik nog voor u meebracht: een reukvaas om uw koningszaal met zoeten geur te vullen, - zie toch.’ ‘Mijn lieve Nofe, ik zie wel iets zeer schoons in grooten omtrek, maar er is meer te zien, geloof ik.’ Op zijn bekkenslag verscheen weer een kamerwacht. De oude gouden schaalluchter met twaalf lemmeten werd ontstoken en deed weldra een vaas onderscheiden van ongelooflijke pracht, een stuk juwelierskunst van goud, een dubbelvat op zware massiefzilveren plaat. - Elk der vaten heeft een voor- en achtervlak in den vorm eener naamplaat, een omlijste rechthoek met ronde hoeken - met hooggedreven ornamentiek, vóór- en achterzijde geïncrusteerd met ondoorzichtig polychroomglas en doorzichtig calciet. - De hoogopgewerkte ornamentiek van het voorvlak der linksche vaas bevat den naam van Sjalomo, de rechtsche die van Nofernere, die op de boven en beneden omgebogen zijvlakken de eeuwigheidsfiguur Heech. De kanten van het zilveren voetstuk hebben gedreven anch-oeaasranden en dubbele struisveeren met zonneschijf van gouden omranding; ingelegd met polychroomglas zijn de aanvaten van de deksels, - de smaakvolste weelde der achttiende dynastie. Der geefster dank waren kreten van verrukking der beide vrienden en des eenen innige omhelzing. Toen op een gouden schaal een vingergreep van het poeder, dat ze bevatten, was ontstoken, en het vertrek met heerlijke geuren, vervulde, trok zich de vriend des konings terug. Met een gouden dopje doofde Sjalomo de twaalf lemmeten van den gouden luchter en de albasten pronklampen verlichtten het hooge vertrek met fantastische vlekken en banen van licht en donker. Nofernere zette zich op zijn knie, legde haar wang tegen de zijne. - Hij zag het flikkerend lamplicht weerschitteren in haar prachtige kraag van cloisonné: tallooze gouden schijven, ingelegd met polychroomglas en aan de einden aangevat door zware gouden staafjes met prachtige havikskoppen van boven verhoogd. - Hij rook de geur der zalven van haar haar en gewaad. | |
[pagina 338]
| |
‘Nofi, wat is het alles heerlijk,’ fluisterde hij. ‘O Sjalomo, als gij geniet, geniet ik nog hooger in het genot van mijn vriend.’ In de heerlijke schemering genoot hij met oogen, hand en lippen van de weeldebronnen, die God in het vrouwenlichaam den man heeft geschonken, als zijn ziel instaat voor de hare in onschendbare trouw. Het oog van den Christus-Amator, zijn Antitypus, rust met welgevallen, op wat zijn Goddelijke wijsheid daarin schiep als zweem van zijn eigene vermakingen met zijn verloste menschheid: het hoogste spel van ziel en zinnen binnen het perk der trouw, die niet breekt, heeft zijn gunst, zijn zegen, den glimlach van zijn Goddelijk welbehagen. In het Sjir ha-sjirim, het hoogtepunt der Openbaring van zijn Goddelijke liefde, heeft hij dat zijn menschheid willen zeggen. - Dat Sjir was gevloeid uit de veder, door de hand gevoerd, die thans vorm en stof en gloed genoot, - was gevloeid over lippen, die thans lippen drukten, - was aanschouwd door oogen, die thans weerfonkelden in oogen..., die het niet hadden doen ontbranden tot lof en prijs en eer van Hem, dien het gold en die slechts één bruid ‘zonder vlek of rimpel’ zich heeft verkoren, hoewel zijn scheppende almacht Hem toch iets anders niet verbood! Ongebroken trouwe? - Halfverbrokene is ook verbroken... Abisjag...!
De zes en twintigste Tischri, 's ochtens zeven uur. Een donkere wolkenhemel wacht op Jahwe's bevel nog drie, vier dagen. - Dan zal hij de dorstende aarde antwoorden... Maar Sioons zalig vorstenpaar en zijn gasten behoefden nog enkele dagen... Het plein tusschen de beide burchten opnieuw vol beweging. - Wat tijdens des jongens konings regeering de Noorderpoort nog niet verliet: een offerstoet naar de Bama van Gibeoon, vormde zich. De vloekvaardige mond van Sjimeï zwijgt in de Sjeool! Alle andere vijanden, wier bedekte oogen Masjiaach's schaduw: koning-minnaaroverwinnaar, niet hadden begeerd, omdat ze hem niet onderscheidden - voor eeuwig weg als hij. De pharaonendochter in de Dawiedsstad - en het koninkrijk vast in de handen van den jongen Dawiedszoon, zijn hart brandend en dankend in zijn borst. Duizend brandoffers nu voor Jahwe, zijn Elohiem, die in overgave aan Hem gansch verteeren moesten op het oude altaar van Bezaleëel te Gibeoon! | |
[pagina 339]
| |
Duizend dankoffers, duizend Sjelamiem, die den SjaloomGa naar eind82) tusschen den offeraar Sjalomo en zijn God, tusschen den offeraar en zijn volk, door de stamhoofden vertegenwoordigd en nog wachtend rondom den Sioon, - moesten symboliseeren, - op het nieuwe altaar van Dawied, op den Moriah. Zijn jonge koninkrijk, wordend wereldrijk, zijn jonge groot-koningsdochter Jahwe aangeboden en tegelijk gelost met het bloed van hekatomben offerdieren, - dat zouden zes- en zevenentwintig Tischri bezegelen en dan...? De bouw van Jahwe's tempel, de bouw van Jahwe's stad! Een kemelpaar met de purperpluim, - dan een gansche stoet - al de grooten, behalve Benaja en Eliaab bij de wacht van Gezer. - En wie nog meewilden van de giboriem en wie nog konden, met lange, naar bloed dorstende messen - sloten den stoet. De poort ging open. In het Noordwesten stak de top der Bama, van Gibeoon helder af tegen den bewolkten horizon. De scherpe lijnen der heuvels spraken verrukkelijke taal, te duidelijker, daar alle nevelvorming in den laten herfst was opgehouden. De stoet daalde af naar het diepe Kidroondal. De kale takken der noteboomen en het met schrompelig loof nog gedekte olijfhout kleedde de flanken van den Maschith sober. Langzaam klom men uit het Kidroondal op naar den Chaar Sophiem. - Eerst kruiste de weg een nog drooge winterbedding na langzaam dalen; dan steil klimmen, dan een eindweegs op dezelfde hoogte, tot een nieuwen klim. De korenvelden van voor enkele weken liggen op den top van den Chaar Sophiem, den Spionnenberg gedeeltelijk als stoppelvelden, - en kleine ossen zwoegen, om, eer de snel naderende regens vallen, alles om te ploegen. Men reit zich even langs den weg, om koningin Nofernere gelegenheid te geven voor een vergezicht naar het Zuiden. Prachtig buigt zich, met hier en daar een tandige top de rug van het Zuider heuvelland met een naar de waterscheiding in het Westen stijgenden reuzenboog, terwijl de zacht glooiende lijnen der koepels van den Olijfberg met hun groepen immergroen geboomte strekken tot hier. En uit het dal aan zijn voet stijgen naar het westen Sioon en Ofel en Moriah op, hun flanken gekeerd naar den wolkenzwaren oosterhemel, vangend meer verspreid licht, dan de naar het Westen dalende helling van den Olijfberg en grijzig afstekend tegen zijn diep beschaduwde hellingen. - De barsche muren van den Malkisedeqburcht, zwartgrauw van ouderdom, grommen tegen de nieuwigheid | |
[pagina 340]
| |
van den Dawiedsburcht en rondom hun voeten de torendragende dubbelmuur. Zichtbaar lager dan de Weststad is Sioons ligging, door de ondiepe geul van het Tyropoeondal van de Westheuvel gescheiden, die naar de waterscheiding opklimt. En de jonge Sioonvorst legt zijn Egyptische uit, hoe de top van Moriah met een reusachtigen muur moet worden omringd en zijn ruimte gevuld met aarde tot de hoogte van dien top, om grondvlak te bieden voor den nieuwen tempel en zijn pleinen en voor de paleizen, waarvan één eerlang voor haar zal zijn... En dan een geweldige vierkante omvattingsmuur, die Oost- en Weststad zal vereenigen en waarbinnen de kleine Sioonveste zich zal kunnen ontwikkelen tot de volkerenstad Jeroesjaleem. Dan voorwaarts naar Gibeoon! - Rechts die wachttoren, eens de Sjaoelsburcht: Gibea Sjaoels. Sjalomo vertelde zijn reisgezellin, wat er van was. De weg naar Sjekem, naar het noorden, over de hoogste kam tusschen de westelijke en oostelijke bergruggen, bood naar links en rechts een prachtig onbeneveld uitzicht. Oostelijk Anatoth, Abjathars ballingsoord en vooruit Rama en nog een ander Gibea en Michmaz en in de verte in het Noordoosten Beetheel en nog verder naar het Oosten het diepe Jardeendal met zijn eeuwig tropisch groen, - dan de blauwe bergweiden van het veerijke Gileaad. En links de bergen van het Westen; daarachter - onzichtbaar - de kustvlakte en zichtbaar: de Groote Zee. - Die bergen van grauwe cenomaankalk droegen op hun hoogste toppen de dorpen Gibeoon en Mizpah en Gibea. Daar lagen ze veilig, gemakkelijk verdedigbaar door ommuring en - veilig ook voor het wilde winterwater. - Spaarzaam bedekte roode aarde de harde rotsen der hellingen, de minst steile. - Daar kunnen zacht glooiende akkers beploegd en bezaaid worden. Maar in de dalgronden, waar eeuw na eeuw de slagregens het door de daghitte en nachtelijke koude van den zomer verweerde gesteente heenspoelden, daar is het vruchtbaar en vol geboomte en lieflijk struikgewas, waartusschen de akkers liggen verscholen. En langs de loodrechte randen der lagen, waaruit de heuvels zijn opgebouwd, tiert aan de zonzijde welig de wijnstok. Daar heeft ze gloeiende zon overdag en licht vriezende nachten, vetten, niet diepgaanden bodem, harden rotswand, die de zonnestralen terugkaatst, die de vruchten rijp moeten stoven. Dan - in den herfst - de nevel, die ze sappig maakt. Al deze zegeningen voor den gedijenden wijnbouw zijn in de bergen van Jehoeda. Daarom wascht hij, Jehoeda, | |
[pagina 341]
| |
zijn oogen in wijn. - De rotsen bieden gelegenheid voor het uithouwen van kelders, in grooten getale onder het dichte onderhout verborgen, en de voeten der druiventreders zijn daar rood van druivenbloed. De weg boog thans af van den heirweg naar het Noorden, westwaarts naar Gibeoon, troonend op zijn bergtop, opgebouwd uit steeds kleinere, ronde steenlagen tot aan den top, waar zijn muren, door geboomte omzoomd, zijn burcht en hutten omsluiten. ‘Sjal, mijn vriend, hoe lieflijk en schoon is uw land. Al die ronde, opgestapelde heuvels voor hellingen, die achter zich weer nieuwe glooiingen half verbergen en die wolkenhemel daarboven... mij rouwt de ruil voor onze vlakten nog niet. Alles golft en daalt en klimt. Alleen de witte stadjes en dorpen rusten. Jahwe's land is lieflijk en schoon!’ De weg daalde af naar de delling, die den heuvel van Gibeoon geheel omringde. Naar het Zuid-Oosten klom uit dat dal een smal voetpad naar boven, dat de steilten door zijn slingeren meed en dat de kleine stoet, die het Sionietische koningspaar volgde, langzaam beklom. Gibeoon lag op het kleine plateau, dat zijn heuvel afrondde, maar behalve het stadje nog een verheffing droeg: de bama, de oude cultusstee van de Amoritische Gibeonieten. Daar hadden ze, na hun overwinning in bondgenootschap met de Philistijnen op Sjaoel, den tabernakel van Sjilo, het oude woestijnheiligdom, heengebracht en het aan Dawied weer afgestaan, toen hij hun wraak tegen de Sjaoelieden had helpen mogelijk maken. Het was daar, dat Zadok en zijn zonen met de tot offeren bevoegde priesterschap, zoover de toestand van het oude Sanctuarium toeliet, het wetboek van den eeredienst volgden. Toen de dorpelwachters hem hadden gewaarschuwd, dat de koninklijke offerstoet in aantocht was, had hij zich in ambtsgewaad met zijn zonen buiten den voorhof begeven en was afgedaald, om zijn vorst te begroeten. - De koning bracht zijn kemel tot knielen, steeg van het zadel en omhelsde hem: de koninklijke beelddrager van Masjiaach en de priesterlijke. Intusschen werd het loeien der runderen hoorbaar, welker leven ten offer was verkoren en die na lange wandelingen vanuit de kroondomeinen hun honger en vermoeidheid uitbrulden, dat in de zielen der offeraars werd omgeduid in cultisch verlangen, Jahwe te dienen met hun leven... Men naderde het heiligdom. - Een grauwe, lage muur van baksteen | |
[pagina 342]
| |
omringde het, maakte er zelve deel van uit. Honderd ellen de langzijde van West naar Oost, vijftig de breedtezijden van Zuid naar Noord en aan de Westzijde zich verheffend boven den omvattingsmuur een bouwsel met een plat dak, vierzijdig, alles dekkend en beschermend tegen regen en storm het verouderd bouwsel van Mosjè's tabernakel. Aan de oostzijde de toegang. Tusschen vier koperen zuilen drie bontgeborduurde, zware gordijnen. Zadok hief er één zijwaarts op, om den offeraar: koning Sjalomo met zijn gemalin en de grooten des rijks te ontvangen in de plaats, waar Jahwe woonde te midden van zijn volk, dat Hij, de Heilige, de Almachtige, de onmetelijke eere wilde bewijzen, hun Elohiem te zijn. Maar die plaats zelve predikte in al zijn geslotenheid: geen onmiddellijke gemeenschap hoegenaamd tusschen Mij en den zondaar. Drie voorhangsels spraken er eenerlei sprake: ‘De ziel, die gezondigd heeft en tot Mij nadert, zal sterven.’ Enkele gevallen waren van dien ontzaglijken regel afgeschroefd. Niemand in den voorhof, dan priester en Leviet. Geen Gibeonietenhouthakkers-waterdragers. Geen nethiniem, door Dawied geschonken krijgsgevangenen tot hulp der Levieten. Wat ze hebben gebracht, nederzetten voor den ingang en geen stap daarbinnen! Alleen de offeraar, de ziel, die Jahwe in diepen ootmoed iets had te brengen, - ook die mocht binnenkomen en alleen als zulk een ootmoedig zondaar mocht ook Sjalomo, de zoon van Dawied, den koning van Jisraëel, den typus van Masjiaach-Amator-Triumphator binnentreden, alleen als zoodanig de dochter der Egyptische goden... In zijn heiligdom was Sioons koning een arme smeekeling als zijn slaaf... Het knetteren, reeds gehoord voor het binnentreden, veroorzaakte het hoogvlammend houtvuur, dat Sjalomo's offer beidde. - Daar gloeide het en rookte op het altaar met zijn wanden van koperen ruitwerk, waarbinnen planken, met zwaar koper overtrokken, de aarde en de steenen bevatten, waarop het vuur loeiend brandde. Links van het altaar stond een groep priesters, rechts een groep Levieten. Er achter een tweede Levietengroep, de zangers van Chemaan en Jedoethoen. Zij, de opperzangmeesters, hadden het koningspaar buigend de hand gereikt en waren teruggetreden naar hun plaats en deden hun koor spelen en zingen het schoonste deel van Dawieds voor deze plechtigheid bestemd lied: | |
[pagina 343]
| |
Zingt Jahwe, gij gansche aarde,
boodschapt zijn heil van dag tot dag!
Vertelt onder de volken zijn eer,
onder alle natiën zijne wonderdaden!
Want groot is Jahwe en zeer te prijzen
en vreeselijk is Hij boven alle goden!
Want alle goden der volkeren zijn afgoden,
maar Jahwe heeft de hemelen gemaakt.
Majesteit en heerlijkheid zijn voor zijn aangezicht.
Maakt u vreugde in zijn heilige plaats.
Geeft Jahwe de eere zijns Naams,
neemt offergaven en komt voor zijn aangezicht.
Buigt u voor Jahwe neder in heilige pracht,
beeft voor zijn aangezicht, gij gansche aarde!
Ook heeft Hij de wereld vastgezet. Zij wankelt niet.
Dat de hemelen zich verheugen en de aarde jubele
en dat zij onder alle volken zeggen: Jahwe is koning geworden!
Het koor trok zich terug. Daar kwam een Leviet aangetreden met aan zijn hoorntouw leidend een jongstier. Sjalomo trad toe: het was het eerste offer van de duizend, die hij heden aan Jahwe aan te bieden had. Hij legde zijn rechterhand op den kop van het dier. ‘Jahwe, wiens lof daareven weerklonk, heeft ook u geschapen, schepsel zonder rede, zonder spraak, zonder taal in uw oogen, zonder lach of traan, zonder hart of gevoel. - Dier Jahwe's, wij, zijn beeld en gelijkenis, hebben ons waardig gemaakt door onze zonden gansch verteerd te worden, ons bloed te storten, onze ziel te geven... Maar eens komt Hij, die Zich vrijwillig en volkomen zal overgeven aan Jahwe, Zich volkomen laten verteren door het vuur van Jahwe's toorn, door Jahwe's liefde daartoe verordend. - Dier Jahwe's, treed gij in onze plaats als zijn schaduw. Laat u verteeren op zijn altaar, stort uw bloed, alsof het het onze, het zijne was, geef uw dierenziel, alsof zij de onze, de zijne was, sterf als wij moesten, sterf als Hij eens sterven zal.’ Hij trok zijn hand terug. Levieten bonden het dier voor- en achterpooten en wierpen het ter aarde met doffen smak. Eén legde een lus om de tong en trok den kop strak achterover. Eens anders vlijmend lemmer sneed strot en aderen door. Brullend, kreunend gaf het zijn leven. | |
[pagina 344]
| |
Een priester was er reeds bij en schoof een gouden blad onder het stroomende bloed, dat hij goot in een puntige gouden kom, die nergens staan mocht, liep er snel mee naar het altaar, sprengde met een gouden staaf van dat bloed op zijn rand en liet het overige uitvloeien in de goten, die het deden afloopen naar het dal. De giboriem traden toe, om de huid af te stroopen, de ingewanden te verwijderen, schenkelen en borst te wasschen, dan het geheel in stukken te snijden en die te werpen in het vuur, dat sissend vocht en vet en vezels in dikke smookwolken deed stijgen in den morgenhemel, loodrecht omhoog, als naar den troon Jahwe's. Tweehonderd jongstieren, rammen, bokken - slechts jong, manlijk, gebrekloos vee aanvaardde Jahwe als brandoffer - gaven hun ziel bij het altaar, dat met een dikke kolom van smook Jahwe de volkomen overgave van den offeraar, zijn Masjiaachkoning, verbeeldde, - offers, die gansch verteerd werden. Zeven priesters losten telkens zeven andere, door de hitte half verbijsterd, af, om het loeiend en knetterend vuur wakker te houden, opdat de spieren en schonken, poffend en knappend en sissend en borrelend met de grootst mogelijke snelheid, die het altaaroppervlak toeliet, als rook en smook en aschvlokken en vuursprankels opstuiven zouden naar omhoog. - Als de lange koperen poken dreigden te smelten, droegen de Levieten koude aan. Het bloed, op den altaarrand gesprenkeld, verdroogde er spetterend tot zwarte korst en de priesters, die dat aanbrengen moesten, trachtten zich in ren om het altaar met gloeiende wangen, oogen en baard en handen voor den zengenden gloed der vlammen te beveiligen. En ze hadden gesidderd als voor het vuur van den toorn Jahwes. - De altaargoten gutsten van bloed. Zelfs de oudste priesters wisten zich hekatomben als deze niet te herinneren. - Men voelde er de kracht van het rijzende Masjiaansche koninkrijk in! ‘Jahwe, hier is mijn ontelbaar volk, mijn wereldkoninkrijk, mijn groot-koningsdochter, mijn hooge roeping,... mijn leven. Neem het alles uit genade om Masjiaachs louterend lijden aan!’ En Masjiaach antwoordt in de psalmprofetie als zijn typus: de lijdende, gekroonde, beminde vriend zijns Gods: ‘Slacht- en spijsoffer begeert Gij niet.
Gij hebt mij gehoor gegraven.
Brand- en zondoffer verlangt Gij niet.
| |
[pagina 345]
| |
Des sprak Ik:
Zie Ik kom met de rol des boeks,
het over Mij geschrevene!
Uw wil te doen begeer ik, mijn God,
en uw wet is in het binnenste van Mij!’
Hij zal voor de zijnen de wet Gods volbrengen. ‘Gehoorzaamheid is beter dan slachtoffer, opmerken, dan het vette der rammen.’ Dat waren de woorden, waarmee de Sjemoeëelische toorn het koningschap van Sjaoel had verworpen en voor dat van Dawied den weg geopend: Zie ik kom met uw wet in het binnenste van mij!’ En die woorden van gewilligen geest, maar machteloos vleesch, waren overgenomen door Masjiaach, den Sterke, Dawieds Zoon, God uit God!
Eerst toen de duisternis viel, was het loeien der vlammen teruggevallen tot het stille glimmeren van het nachtelijk altaarvuur. - Loema's arm, die eens het leger voor zijn vorst en vorstin bij de sneeuwgrens op den Libanoon had gespreid, beschikte nu over de koningsbedden en tenten der beide burchten. Tegen den buitenmuur van den voorhof was een houten schutdak aangebracht in den loop van den dag. Daaronder een houten plankier, een el boven den grond en daarop de tent voor den koninklijken offeraar en zijn gemalin. Een eindweegs verder een dergelijk, maar langer houten bouwsel voor de grooten. De regentijd kon elk oogenblik aanbreken en niemand kon waarborgen, dat in den nacht geen plotselinge stortbui viel. Lange antwoorden op Nofernere's vele vragen hielden de koninklijke gelieven nog lang wakker. Dan omving hen de slaap. En zie, een uur na zijn inslapen, werd Sjalomo's ziel inwendig geheel verlicht. Met stille verwondering staarde hij in dien glans. Dan sprak een stem: ‘Vraag, wat Ik u geven zal.’ De slaper herkende - bijna zonder ontroering - de stem zijns Gods... ‘Gij hebt uw knecht, mijn vader Dawied, groote goedgunstigheid bewezen en hij heeft voor uw aangezicht gewandeld in trouw en in gerechtigheid van hart jegens U. En Gij hebt deze groote gunst jegens hem niet doen ophouden en hem een zoon gegeven, om te zitten op zijn troon. - Nu dan, Jahwe mijn Elohiem, Gij hebt mij | |
[pagina 346]
| |
koning gemaakt in de plaats van mijn vader Dawied, hoewel ik jong ben en zonder ervaring midden onder het volk sta, dat Gij verkoren hebt, een volk te groot om te tellen. - Geef nu uw knecht een luisterend hart, om uw volk te richten, onderscheidend tusschen goed en kwaad, want wie zou daartoe in staat zijn?’ En in de Goddelijke oogen van Adonai, den grooten Opperheer, was het goed, dat zijn jongeling-koning aldus gevraagd had. Daarom antwoordde hem zijn Elohiem: ‘Omdat gij dat gevraagd hebt en geen lange levensduur en geen rijkdom, maar onderscheidingsvermogen, om het recht te zien, zie Ik doe naar uw woord, zie, Ik geef u een wijs en verstandig hart als niemand, die voor u geweest is of na u zijn zal. Ja, ook wat gij niet gevraagd hebt, geef ik u: rijkdom en eer zonder wederga onder de koningen, uw leven lang. En indien ge in mijn wegen zult wandelen, door mijn inzettingen en geboden te houden, als uw vader Dawied gedaan heeft, zal Ik ook uwe dagen verlengen...’ De stem zweeg. Het licht in hem verflauwde. De geweldige spanning, die dat alles in hem gewekt had, verbrak den slaap. Toen wist hij, dat hij een droom Jahwes gedroomd had, en ook zonder de voorbeelden uit de heilige historie zou hij geweten hebben: zekerder dan alle aardsche, zichtbare werkelijkheid zijn de droomen, die Jahwe geeft. Terwijl hij in zalige slapeloosheid beurtelings in verrukking zijn God dankte voor zijn in geen aardsche waarde uit te drukken nachtelijke ervaring, hemelsche waarde voor heel zijn komend regiment, - beurtelings in stil gepeins luisterde naar de geluiden van den nacht, kwamen hem weer te binnen beelden uit die andere tentnachten van de reis naar Sjoeneem, twee jaren ruim geleden, de lente van zijn tweede regeeringsjaar, - wat waren die jaren vol en rijk! - toen hij na zijn nachtelijk offer, op Abrahaams altaar bij Beetheel gebracht en het uitgieten van zijn oliekruikje, in stillen eerbied voor den aartsvader Jaäqoob over diens opgerichten geloftesteen, - de bede tot zijn Verbondsgod had gefluisterd: ‘Jahwe, ook voor mij een getuigenis, dat Gij met mij zijt, als met hem; ook voor mij een teeken, dat van uw engelen een weg is van U tot mij, van mij tot U...’ Meer dan die bede had Jahwe hem thans gegeven: als antwoord op zijn offer had Hij zelf tot hem gesproken... O zaligheid van die gunst zijns Gods! Bij het krieken van den dageraad, toen Nofernere nog sliep, stond | |
[pagina 347]
| |
hij stillekens op, kleedde zich en verliet geruischloos de tent, zocht die van Zaboed. Hij lichtte het tentdek op en trad binnen. Verschrikt sloeg Zaboed zijn oogen op... ‘Mijn’... Glimlachend, den vinger op den mond, beduidde hij hem, dat hij op zou staan en ging hem buiten wachten. - Daar nam hij bewogen zijn hand. Samen daalden ze het bergpad af naar het sprakeloos stille dal aan den voet van Gibeoons heuvel. Een voetpad tusschen pas geploegde graanvelden. ‘Zaboed, een slapelooze nanacht van onvergelijkelijke waarde! Herinner je je dien anderen, toen we op onzen tocht naar Sjoeneem stonden bij den steen van Jaäqoob?’ ‘Als gisteren.’ ‘En herinner je je mijn bede tot Jahwe, om een teeken, dat Hij met mij zou zijn?’ ‘Kleingeloof, Sjal, na je koningspsalm.’ ‘'t Is misschien waar, maar die gaf geen onmiddellijk contact met den Eeuwige.’ ‘Vergeef mijn ondoordachte bestraffing...’ ‘Luister dan. - Het moet in den voornacht geweest zijn, te oordeelen aan den tijd, dien ik op den dageraad heb gewacht, - dat in mij een licht begon te schijnen, dat langzaam opwaakte tot een schitterenden glans. Een gevoel van groot heil kwam over me. Toen sprak een stem onbeschrijfelijk doordringend en zacht: ‘Vraag, wat Ik u geven zal.’ ‘Ik voelde onmiddellijk, dat het Jahwe was, die tot mij sprak en even onmiddellijk was mijn antwoord: ‘Geef uw knecht een luisterend hart om uw volk te richten.’ ‘En Hij daarop: ‘Omdat ge dat hebt gevraagd en geen lange levensduur of rijkdom, maar onderscheidend vermogen om het recht te zien, zie Ik doe naar uw woord; zie, Ik geef u een wijs en verstandig hart, als niemand, die voor u geweest is of na u zal opstaan. - Ja, ook wat gij niet gevraagd hebt, geef ik u: rijkdom en eer zonder wederga onder de koningen, uw leven lang. - En indien ge in mijne wegen zult wandelen, door mijne inzettingen en geboden te houden, als uw vader Dawied gedaan heeft, dan zal ik ook uw dagen verlengen.’ ‘Toen zweeg de stem, het licht verflauwde en ik werd wakker met de helderheid van den dag.’ Zaboed bleef stil staan, staarde naar den grond. Dan zag hij Sjalomo aan. | |
[pagina 348]
| |
‘De vriend des konings zegt hem in liefde en trouw alles wat hij meent, dat in het waarachtig belang is van zijn vorst...’ ‘Zoo spraken wij immers af voor vier jaar?’ ‘Sjal, let dan als een wachter op den horizon op dat indien van Jahwe's laatste belofte.’ ‘Je woord is juist, Zaboed en ook reeds door mij daarbinnen gesproken. Blijf mij op zijde op de tinne van mijn levensburcht.’ Ze vernieuwden en verinnigden hun trouwverbond met omhelzing en kus. Toen ze terugkeerden, daalden vrouwen met waterkruiken op den schouder af naar de bronnen in het dal. Ze schuwden de blikken der hooge wandelaars, zagen nieuwsgierig om, als ze voorbij waren. ‘Is dat de koning?... wat een schoon man!’ Reeds had de smookkolom van het altaar zijn weg naar den hemel hernomen. Boven vertelde men den vorst, dat de koningin, verlaten opgestaan, door den Koheen Gadool naar zijn woning wasgenoodigd. Toen Sjalomo en Zaboed er aankwamen met Elichoref, werd lachend het booze stuk des trouweloozen gemaals afgekust en na een korten maaltijd in het kleine gezelschap, op 's hoogepriesters papyrus een memorie door Sjalomo gedicteerd en door Elichoref tot een getuigenis der heilswegen Jahwe's vastgelegd voor de eeuwen.
Drie dagen en nachten hadden de ploegen van priesters, Levieten en giboriem elkander geholpen en afgelost. Wat er van de hekatomben nog restte, kon door den gewonen dienst in één dag worden verwerkt. Zoo toog dan de morgen van den derden dag de koninklijke offeraar in gouden stemming door de gunsten zijns Gods naar het altaar van Jeroesjaleem, het altaar van Dawied, van Abrahaam, van Jahwe. De geblevenen van het Huttenfeest hadden, gespijzigd uit de koninklijke keukens, gewacht op zijn terugkeer uit Gibeoon en hem en de zijnen jubelend ontvangen. Thans nog drie dagen offermaal, - het vette, jonge vleesch der vierhonderd dankoffers, vierhonderd Sjelamiem. Sjaloom, vrede tusschen Jahwe en zijn uitverkoren volk! En ten slotte hadden ze gejubeld met het Asaphitisch Levietenkoor de Dawiedische strophe: Looft Jahwe, want Hij is goed,
want eeuwig duurt zijn goedertierenheid!
Zegt: verlos ons, o God onzes heils!
| |
[pagina 349]
| |
Verzamel en red ons uit de heidenen,
opdat wij uwen heiligen Naam loven
en onze heerlijkheid vinden in uw lof.
Geloofd zij Jahwe, Jisraëels God,
van eeuwigheid tot eeuwigheid!
Ameen! Halleloe-Jah!
Dan had de hoogepriester allen gezegend, de koning allen gedankt en tot teerkost op de thuisreis hen met een stuk vleesch en een kleine kruik wijns naar huis gezonden. Toen lag het koninkrijk vast in Sjalomo's hand!
Onder Loema's zorgen en bevelen werden de verlepte en verdorde loovertwijgen op de hellingen en in de dalen in groote vuren tot asch verteerd. En zie, daar zagen de giboriem, op de Mashithhelling en langs het pad naar de Noorderpoort daarmee belast, twee vrouwen komen, zichtbaar vermoeid. De meest forsche droeg een kind op den arm. Ze bleven staan en vroegen, of de koning hen zou willen hooren, om haar recht te doen. Ze moesten dan door gindsche poort gaan en een soldaat van de lijfwacht vragen. Op het burchtplein werden ze in de vertrekken der lijfwacht met brood en melk verkwikt. De kamerwacht waagde het, het koningspaar te storen: twee vrouwen smeekend den koning om recht... ‘Vanwaar komen ze?’ ‘Van Jericho.’ ‘Waarvoor komen ze?’ ‘Voor het recht op een kind, o koning.’ ‘Roep mij den paleisvoogd.’ Toen de jonge vorst in het purper en gekroond binnentrad in de troonzaal, door Loema in ornaat voorafgegaan, stonden rechts en links van den troon zeven lijfwachten, zaten Elichoref en Achia aan een tafel met de wetsrollen en schrijfgereedschap. De koning nam zijn zetel in. Een hoofdman van de lijfwacht leidde de vrouwen binnen, de ééne het kind op den arm, de andere een kleine perkamentrol in de hand. - Ze vielen op haar knieën. Sjalomo wenkte ze, op te staan. ‘Wat wilt ge van mij?’ | |
[pagina 350]
| |
‘De schrijver van de oudsten in onze stad, o koning, heeft mij dit medegegeven.’ Sjalomo wenkte den hoofdman, die het perkament aan Elichoref gaf. Deze las: ‘De koning Sjalomo leve in eeuwigheid!’ Sjalomo verschikte even op zijn zetel. ‘Waarom zijn uw mannen niet hier?’ ‘We hebben geen mannen.’ Gelijktijdig klonken die duistere belijdenissen. ‘Uwe slavinnen houden herberg te Jericho voor de kooplieden, die van Rabbath-Amon naar Egypte reizen...’ ‘Wie uwer is aanklaagster.’ ‘Ik, o koning.’ ‘Spreek.’ Snel en schokkend begon de kleinste en tengerste der twee: ‘Mijn heer koning, ik en deze vrouw hebben samen een herberg - en ik heb dit kind gebaard...’ ‘Nietwaar, ik!’ ‘en drie dagen later heeft deze vrouw ook gebaard en er was niemand bij ons die dagen, - er waren geen gasten - niemand.’ ‘Toen is de zoon van deze vrouw 's nachts gestorven, omdat ze op hem gelegen had en toen is ze midden in den nacht opgestaan en heeft stil mijn kind weggenomen, zonder dat ik het bemerkte, want ik sliep - en heeft haar doode kind bij mij gelegd.’ ‘Dat is een leugen, o koning...!’ ‘Wacht uw beurt van spreken!’ En tot de andere: ‘Ga voort.’ ‘Toen ik toen 's morgens opstond, zal mijn heer de koning begrijpen, hoe ik schrok, toen ik zag, dat ik een dood kind in mijn armen had. Ik ging er mee naar buiten in het licht en zag dadelijk, dat het mijn kind niet was.’ | |
[pagina 351]
| |
Ze zweeg en veegde bevend haar voorhoofdzweet af. ‘Nu gij,’ sprak de rechter. ‘Niets van waar, mijn heer koning, niets van waar! Leugens van begin tot eind. Dit kind is van mij, haar kind is dood!’ ‘Ze liegt, o koning,’ en haar tegenpartij barstte in hevig snikken uit. ‘Ik lieg niet, gij liegt.’ Sjalomo leunde met den wang op de rechterhand, staarde scherp voor zich uit op het vloertapijt. Slechts het snikken der ééne vrouw stoorde de gespannen stilte. Dan sloot hij de oogen. Maar eer zijn bede om vervulling der belofte van Gibeoon in hem verwoordde, was het Jahwe, die ze verhoorde... Hij rees op. ‘Trek uw zwaard,’ sprak hij beslist tot den hoofdman. Met opengesperden mond en schrikoogen en krampachtig optrekkende schouders zag de aanklaagster naar den krijgsman. ‘Snijd dat kind door midden en geef ieder een helft...’ Een snijdende gil was het zwaard voor. ‘Om Godswil, nee, nee, geef het haar maar!’ kreesch de aanklaagster en smeet zich voor 's konings voeten. Dan - met zwaai naar den krijgsman, die bij een der beentjes het kind had opgenomen en omhoog hield: ‘Om Godswil, nee!’ ‘Ja, ja, laat begaan, dat is recht...!’ Nog een hartverscheurende gil... ‘Houd op!’ riep de koning. ‘Geef het haar, zij is de moeder.’ ‘Mijn God!’ riep ze en rukte het kind uit des krijgsmans hand, vluchtte er mee naar de zaaldeur, dan terug voor des konings voeten. ‘Dank, dank, o koning...’ Toen verloor ze het bewustzijn. De lijfwachten snelden toe, droegen moeder en kind naar buiten. Daar stond de misdadige alleen, sprakeloos. Sjalomo verrees. ‘Elichoref, schrijf nu aan de Oudsten van Jericho, wat hun duister was’. En toen tot de diep beschaamde: ‘Ga gij thans naar Jericho en vraag er uw vonnis.’ Vol majesteit verliet Masjiaachs rechter zijn troonzaal.
In den namiddag groepten de lijfwachten op het burchtplein en de giboriem op het Zuiderplein samen: ‘Wat een rechter is onze koning!’ | |
[pagina 352]
| |
En toen het groote gebeuren door Elichoref en Achia in Zaboeds woning was doorgedrongen, had hij zich naar zijns vriends en vorsten werkkamer gespoed. ‘Mijn Sjal, mijn koning, heel Jisraëel, heel de wereld zal ontroeren, als ze dat hooren! Uw droombelofte is vervuld en Jahwe uw God.’ Tranen vloeiden over des gekroonden jongelings wangen.
Toen Nofernere en hij dien avond voor het venster hunner slaapzaal stonden na te mijmeren over het wonder gebeuren van den middag, was de prachtige geel-blauwe weerschijn der bliksemen onder den horizon geen oogenblik van de lucht. De watergordijnen daar beneden werden losgehaakt en schoven met snelheid naar boven. En in den nanacht ruischten de regenstroomen op daken en pleinen, op heuvels en in dalen en dreunden de donders, elkaar overstemmend, stroomen van zegen met hun bazuinen begeleidend: ‘Sjema Jisraëel, Jahwe is uw Elohiem, Jahwe alleen is Elohiem!’
23/4/'38 Bloemendaal. |
|