De zoon van den zeeroover
(1900)–P.J. Andriessen– Auteursrecht onbekendof Hoe de Nederlandsche Republiek groot werd: een verhaal uit het tweede tijdperk van den Tachtigjarigen oorlog, 1584-1609
Vijftiende hoofdstuk.
| |
[pagina 161]
| |
malen te voren reizigers, die hun intrek in de herberg hadden genomen, door de beide mannen om hals waren gebracht, en dat zij duidelijk gezien had, dat de waard over de brij een papiertje met witte stof gestrooid had, welke haar als vergif bekend was. Hetzelfde was gebeurd met de beide andere mannen. Waar echter hun lijken gebleven waren of wat er van hetgeen zij bij zich hadden geworden was, daarvan kon zij geen rekenschap geven, daar zij er niets van wist. De beide mannen loochenden, dat zij aan eenigen moord schuldig waren. De twee reizigers, van welke het meisje sprak, waren voor dag en dauw afgereisd en wat den inhoud van het papiertje betrof, dat was witte suiker. Er was dus alle waarschijnlijkheid, dat beiden zouden worden losgelaten, en dit ware reeds geschied, indien de gevangenen een goed verslag van hun vroegere levensgeschiedenis hadden kunnen geven. Dit verslag was echter zóó onbepaald en sprak zich bij elk verhoor zoozeer tegen, dat de schout besloot alle drie tegen elkander te verhooren en Laurens, die intusschen Leiden niet had mogen verlaten, waarvan hij aan zijn patroon bericht had gezonden, als getuige tegenover hen te plaatsen. Het was de vierde dag na hun gevangenneming, en schout en schepenen waren in de groote raadzaal van het stadhuis verzameld. Laurens had zijn vriend Gijsbrecht verzocht, hem te vergezellen, en deze had daaraan bereidwillig voldaan, terwijl zijn betrekking als lieutenant hem den vrijen toegang tot de gerechtszaal vergunde. Om halfelf werd de eerste gevangene, de waard, binnengebracht en op de bank der beschuldigden geplaatst. Nadat de schrijver van den schout de voorgaande verhooren had voorgelezen, moest Laurens optreden en zijn beschuldiging herhalen. De beschuldigde werd ondervraagd, maar men kwam niet verder, toen eensklaps Gijsbrecht van zijn zitplaats opstond, naar de heeren van het gerecht trad, den gevangene vlak in het gezicht staarde en uitriep: ‘Mijne Heeren van den gerechte! Deze man moge schuld hebben of niet. Maar bij de heeren van den gerechte in Amsterdam is voor vijf jaren een beschuldiging tegen hem | |
[pagina 162]
| |
ingebracht. Ik Gijsbrecht Pietersz, lieutenant van Zijne Excellentie Prins Maurits van Oranje, beschuldig openlijk en op mijn verantwoording dezen man van openbaren zeeroof en van het vermoorden van mijn oom, den schipper en de verdere equipage van de Zeemeeuw!’ Al ware een donderslag eensklaps boven de gerechtszaal losgebarsten, dan had de beschuldigde niet heviger kunnen ontstellen. Hij verloor eensklaps al zijn tegenwoordigheid vangeest, en toen de schout hem afvroeg: ‘Wat zegt gij op deze beschuldiging?’ kon hij slechts met moeite uitbrengen: ‘Hij liegt!’ ‘Dat hadt gij niet gedacht, zeeroover, dat de dooden zouden opstaan, om tegen u te getuigen!’ ging Gijsbrecht voort. ‘Ik ben de slobber, de neef van den schipper, dien gij vermoord hebt, om met de Zeemeeuw uw gevloekten zeeroof te drijven. Ik lieg niet en wanneer de heeren van den gerechte meerdere getuigen willen oproepen, ben ik in staat, die te leveren.’ Laurens was onder die aanspraak doodsbleek geworden. Een duister vermoeden schoot hem door het hoofd en deed zijn | |
[pagina 163]
| |
hart pijnlijk aan. Nu herinnerde hij zich dan ook, wie de man was, die met den zeeroover gevangen was genomen: Matteo de hansworst. De schout gaf bevel, den gevangene buiten te brengen. ‘De zaak heeft een andere wending genomen, Mijne Heeren!’ zeide hij tot de schepenen, ‘en indien de heer lieutenant zijn verklaring wil onderteekenen, zullen wij die naar Amsterdam overzenden, ten einde de heeren van den gerechte aldaar beslissen, of zij zelf de zaak willen onderzoeken of die aan ons overlaten.’ ‘Ik wil deze beschuldiging niet alleen onderteekenen,’ zeide Gijsbrecht, ‘maar die zelfs bezweren. Ik zal dien man nimmer vergeten. Dat litteeken aan zijn linker hoofdslaap en die bruine moedervlek op zijn wang zijn kenteekenen, welke niet bedriegen.’ Nadat het stuk opgemaakt en geteekend was, gaf de schout bevel, den tweeden gevangene voor te brengen, en deze verscheen. ‘Kent gij dezen man ook, Lieutenant?’ vroeg de schout. Gijsbrecht zag den beschuldigde recht in de oogen, weifelde lang en zeide eindelijk: ‘Mag ik hem een vraag doen?’ ‘Volgaarne.’ ‘Heettet gij niet Thijs, toen de Zeemeeuw het IJ uitvoer?’ ‘Ik weet niet wat gij meent,’ antwoordde de beschuldigde, blijkbaar ontsteld. ‘Gij waart hansworst op de Amsterdamsche kermis van 1595 en hadt toen een aap bij u, dien gij Alva noemdet.’ ‘Ik ben nooit hansworst geweest,’ steunde de beschuldigde. ‘Gij hadt een dochter Rosa, die door u in ‘het Zwarte Kruis’ werd besteed,’ hervatte Gijsbrecht. Als vernietigd stond de beschuldigde daar. Hij werd akelig bleek, zijn oogen draaiden hem in het hoofd, hij kon geen woord uitbrengen. ‘Antwoord, beklaagde!’ zeide de schout. ‘Gij zijt vroeger zeeroover geweest, niet waar?’ ‘Nu, ja dan, ik was op het schip van den capitano.’ ‘En hoe kwaamt gij met hem in aanraking?’ ging de schout voort. ‘Sedert wanneer zijt gij met hem bekend?’ | |
[pagina 164]
| |
‘Sedert ruim zeventien jaren. Ik was slobber op een koopvaarder, die door een roofschip werd genomen. Mij spaarde de capitano alleen, om op zijn kind te passen!’ Een gil werd gehoord en Laurens lag bewusteloos achterover op zijn zetel. Dit gaf veel ontsteltenis. De schout beval een der dienaars, den getuige een glas water te brengen, en Gijsbrecht, die naar zijn vriend toegesneld was, deed alle moeite, om hem bij te brengen. Dit gelukte en de lieutenant vroeg hem, wat er gebeurd was. ‘Ik heb mijn eigen vader in handen van het gerecht overgeleverd!’ stokte hij half hoorbaar. ‘Hemelsche goedheid!’ riep Gijsbrecht uit. ‘Zwijg daarvan,’ fluisterde hij en zich tot de rechters wendende, ging hij voort: ‘De warmte van de zaal en de vreemdheid van het tooneel. Mag ik mij met mijn vriend verwijderen?’ ‘Indien hij niets in deze zaak heeft te getuigen, kan hij vertrekken,’ antwoordde de schout. ‘Doch u, Lieutenant, kunnen wij nog niet ontslaan. Wij hebben uw getuigenis nog noodig. Breng echter den getuige zoolang bij den kastelein,’ ging hij voort tot den dienaar en deze voldeed daaraan. ‘Gij kent dus dezen beschuldigde en erkent, dat hij ook vroeger zeeroover was?’ vroeg de schout aan Gijsbrecht. ‘Ik ken den beschuldigde als den redder van mijn leven,’ antwoordde deze. ‘Aan hem heb ik het te danken, dat ik nog hier sta; met gevaar van zijn eigen leven heeft hij het mijne gered.’ ‘Dat doet hier niets ter zake en kan bij latere verhooren tot verlichting van den gevangene dienen. Thans, dienaar! breng den beschuldigde weg en laat de derde gevangene binnenkomen.’ Rosa kwam, maar, o hoe veranderd! hoe verbleekt! Wel had zij geen strenge gevangenis gehad; maar het denkbeeld, dat zij de oorzaak van het ongeluk haars vaders was, dat zij hem had verraden, had aan haar rust, aan haar gezondheid geknaagd. ‘Kent de getuige dit meisje?’ vroeg de schout. ‘Of ik haar ken?’ was het antwoord van Gijsbrecht. ‘Zij is veel veranderd, maar in verband met het andere, meen ik, dat zij Rosa heet.’ | |
[pagina 165]
| |
‘Is dat uw naam?’ vroeg de schout. ‘Ik heet Rosa,’ antwoordde het meisje. ‘Dan waart gij eens mijn huisgenoot, toen mijn goede ouders nog leefden, en zijt gij kort na moeders dood geroofd.’ ‘Dat alles is waar,’ zeide het meisje. ‘Maar u ken ik niet.’ ‘Herinnert gij u den naam van Gijs nog?’ ‘Zoo heette de oudste zoon mijner weldoeners.’ ‘En wie roofde u, meisje?’ was de vraag van den schout. ‘Mijn vader,’ antwoordde Rosa. ‘Het is thans genoeg. Breng de gevangene weg.’ Op dit oogenblik kwam Laurens, die zich hersteld had, weder binnen ‘Vergun mij,’ zeide hij, toen hij de woorden van den schout hoorde, ‘dit meisje bij mij te houden. O, Heer Schout! Gij ziet, hoe zij verbleekt is; laat haar niet naar de gevangenis terugkeeren, maar met mij medegaan. Zij zal tot den afloop van het proces in de woning van den lakenvoller Gerrit Bakker vertoeven, die volgaarne borg voor haar wil spreken. Mocht de zaak naar Amsterdam overgebracht worden, dan zal zij bij den heer Barendsz verblijven, die daar een groothandelaar is onder den naam van Dovens en Zonen.’ ‘Er is thans geen enkel punt van beschuldiging tegen dat kind,’ zeide de schout tot de schepenen. ‘Mij dunkt, onder borgstelling kunnen wij haar vrijlaten.’ ‘Kan ik die borgstelling teekenen?’ vroeg Laurens. ‘Voorzeker,’ antwoordde de schout; en Rosa ging met de beide jongelingen mede naar het huis van Gerrit Bakker, bij wien Laurens nu ook logeerde. De heeren van het gerecht te Amsterdam, begrijpende, dat de zaak bij hen thuis behoorde, en blijde, dat zij eens een voorbeeld zouden kunnen stellen (daar de zeeroof een van de ergste misdaden voor een koopstad is), eischten de beide gevangenen op, en Rosa kwam voorloopig in huis bij Laurens' patroon. Wij zullen u niet bezighouden met den loop van alle verhooren. De zeeroover bleef eerst hardnekkig bij zijn ontkentenis; | |
[pagina 166]
| |
doch toen ook de waardin uit ‘het Zwarte Kruis’ werd geroepen en hem en Matteo herkende, ging men tot de pijnbank over - een vreeselijk werktuig, overblijfsel nog der middeleeuwen en waarbij men den beschuldigden onder allerlei marteling de bekentenis afperste - en bekende de zeeroover, dat alles, wat Gijsbrecht gezegd had, waar was. Nauwelijks echter was hij van de pijnbank af, of hij loochende weer alles. Matteo toonde groot berouw en legde, zonder banden of pijn, een volledige bekentenis af. Daar wij die grootelijks kennen, zal ik u alleen mededeelen, dat een hevige storm hun schip had vernield en dat alleen de zeeroover, Matteo en Rosa zich hadden gered met verlies van alles, behalve den geldbuidel des zeeroovers. Hoe volledig en berouwvol ook de bekentenis van Matteo was, hij was medeplichtig aan den roof van de Zeemeeuw, had den aanslag verzwegen en medegemaakt, was willig op het roofschip gebleven en er even vrijwillig op teruggekeerd De wet sprak; evenals voor den zeeroover eischte de schout zijn veroordeeling, om op het schavot binnen Amsterdam te worden geëxecuteerd, zoodat er de dood na volgde; evenwel met dat onderscheid, dat de eerste zou worden geradbraakt (een ijselijke en pijnlijke doodstraf), hij echter tot de galg zou worden verwezen. Op Donderdag-ochtend, drie dagen vóór den vastgestelden dag der executie, zijn, op verzoek van den schout Willem van der Does, de burgemeesters Jan Claes Boelensz, Pieter Boom Cornelisz, Balthazar Appelman en Barthold Cromhout, met de schepenen Jan Jacobsz Huydecoper, president, Jacob Gerritsz Hoing, vice-president, en verder Pieter Willemsz Vriend, Gerrit Jacob Witsen, Pieter van Neck, Dr. Sebastiaan Egbertsz, Harmen Gijsbertsz van de Poll, Roelof Egbertsz en Dr. Pieter Schaap, in de verhoorkamer bijeengekomen, ten einde de beide gevangenen te verhooren en het vonnis uit te spreken. Het vertrek is geheel en al met zwart behangen en met waskaarsen verlicht. Burgemeesters, door de twee presidenten der schepenen binnengeleid, nemen plaats onder een verheven gestoelte, waarboven een troonhemel is. De beide gevangenen worden tusschen | |
[pagina 167]
| |
de onderschouten en hun dienaars binnengebracht en blijven buiten de balie staan. Akelig bleek is het gelaat van den zeeroover, nog verhoogd door het ravenzwarte haar, tegen welke bleekheid het litteeken en de moedervlek duidelijk afsteken. Niet minder bleek en moedeloos ziet Matteo er uit. Eenigszins ter zijde zit Laurens. Vreeselijk heeft de jongeling den laatsten tijd geleden. Eerst voor tien dagen heeft hij toegang tot zijn vader verkregen, en al wat deze hem op zijn herhaalde bede om vergiffenis heeft geantwoord, is niet dan: ‘Ik vloek u!’ Rosa heeft een betere ontvangst bij den haren getroffen, en schier alle dagen eenige uren bij hem doorgebracht. Hij heeft haar vergeven, wat zij deed, om een medemensch te redden, en den heer Barendsz, die hem op zijn verzoek heeft bezocht, gebeden, om voor de toekomst van zijn kind te zorgen, hetgeen deze beloofd heeft. Naast Laurens zit diens patroon, aan de andere zijde Egbert en daarnaast Gijsbrecht, die in dit proces een groote rol heeft gespeeld. Zoodra allen gezeten zijn, leest de secretaris het gebed en geeft de schout reden van het oogmerk der bijeenkomst, vragende, welke gevangene de burgemeesters 't eerst willen doen binnenkomen. Ditmaal verkiezen zij beiden te gelijk, omdat hun zaak onafscheidelijk is. Nadat de secretaris hun bekentenissen heeft voorgelezen, vraagt de schout den gevangenen, of zij bij hun confessiën volharden. Beiden antwoorden bevestigend. Nu staat de schout op en doet den eisch, zooals wij u dien medegedeeld hebben. De president-schepen vraagt nu aan de gevangenen, of zij nog iets ter verontschuldiging hebben in te brengen. De zeeroover zwijgt hardnekkig stil; - Matteo zegt, dat hij zich in de gratie aanbeveelt. Nu verlaat de schout de verhoorkamer, worden de gevangenen weggeleid en moeten ook de toeschouwers het vertrek verlaten. Laurens is meer dood dan levend. Hierop beraadslagen burgemeesters en schepenen over den eisch van den schout. Met algemeene stemmen wordt het doodvonnis, dat de schout geëischt heeft, bekrachtigd. Noch gevangenen, noch toeschouwers | |
[pagina 168]
| |
komen weder binnen; burgemeesters worden door den president-schepen voor hun moeite bedankt en uitgeleide gedaan. Den volgenden morgen worden de gevangenen, de zeeroover door een Roomsch-Katholieken geestelijke en een kapelaan, en Matteo door den predikant Plancius en een krankenbezoeker begeleid, naar de binnenplaats van het stadhuis ‘onder den blauwen hemel’ gevoerd. Daar wordt hun door den schout en twee schepenen de dood aangezegd, dagvaart hen de eerste, tegen den volgenden ochtend ter hooge vierschaar te verschijnen, om kinderen des doods te worden verklaard, en beveelt hun aan voor het heil hunner ziel te zorgen, waartoe hun de geestelijken behulpzaam zullen zijn. Daarop worden de gevangenen in de verhoorkamer gebracht, waar zij dien dag mogen eten wat zij verkiezenGa naar voetnoot1), en waar hun zelfs wijn wordt geschonken. Het is Zaterdagmorgen. Voor een der ramen van het stadhuis, dat reeds vroegtijdig van binnen bezet is met soldaten, is het schavot opgericht, terwijl poorten en boomen gesloten worden gehouden, om allen toeloop van buiten te beletten. De klok slaat negen. Daar komen schout, burgemeesters en schepenen in hun rechterstabbaarden van zwart laken met satijn van dezelfde kleur gevoerd. Over den linkerschouder dragen zij zwart fluweelen strooken met rood geboord, met de drie zilveren kruisen (het stadswapen) belegd, en aan welker einde twee zilveren wapens der stad hangen. Terstond wordt de trom geroerd en blazen de pijpers. Nu wordt de ruimte om het schavot afgezet, terwijl de burgers zich op de Plaets verzamelen. Reeds des morgens om acht uren was dominee Plancius met Laurens en Rosa naar het stadhuis gegaan, om een laatste onderhoud met de gevangenen te hebben. Nog den vorigen dag, toen hem de dood reeds was aangezegd, had de zeeroover zijn onmenschelijk stilzwijgen bewaard en alleen eenige Spaansche vloeken doen hooren. Toen zij binnentraden, kwam hij juist uit een andere kamer, waar de geestelijke hem, volgens de gebrui- | |
[pagina 169]
| |
ken zijner kerk, het laatste oliesel had toegediend, hetgeen hem zeer scheen te hebben getroffen. Met de belofte van straks terug te komen, had deze zich verwijderd. Ook de krankenbezoeker was de kamer uitgegaan, en dominee Plancius liet Laurens en Rosa alleen binnentreden. Zulk een laatste afscheid geschiedde gewoonlijk zonder getuigen. Toch bleven de hellebaardiers aan weerszijden van de deur staan. Rosa wierp zich terstond in de armen haars vaders. Het gelaat van den zeeroover was merkelijk veranderd. Hetscheen, dat het denkbeeld aan den dood, dien vreeselijken dood door beulshanden, het hart van ijs had doen smelten. ‘Vergeving, mijn vader!’ zeide Laurens. ‘Of zoudt gij in het aangezicht van den dood, die u wacht, uw zoon nog langer uw vergiffenis kunnen weigeren?’ ‘Mijn vergiffenis?’ zeide hij. ‘Die behoeft gij niet. Hebt gij mij in handen van het gerecht geleverd - gij had daartoe reden; want ik had het werkelijk op uw leven gemunt. Maar ik heb uw vergiffenis noodig; want u heb ik onrecht gedaan. Weet, dat gij mijn zoon niet zijt.’ | |
[pagina 170]
| |
‘Ik uw zoon niet!’ riep Laurens uit. ‘Bij den Hemel! bedrieg mij niet. Lieg niet in het aangezicht van den dood!’ ‘Ik lieg niet en zal straks mijn verklaring voor de bevoegde macht herhalen. Gij zijt de zoon van mijn halven broeder Ernst van Hanema. Toen ik arm en verlaten was, heeft hij mij zijn huis laten uitwerpen door zijn huurlingen. Ik besloot wraak te nemen; - nog meer - ik vlamde op de erfenis, wanneer hij kinderloos kwam te overlijden - ik stal u, toen gij nog geen twee jaren oud waart. Ik meende, dat gij waart verdronken; gij hebt mij uw redding verhaald.’ ‘Maar uw bewijzen?’ vroeg Laurens. ‘Indien gij nog de kleederen hebt, die gij op het roofschip aanhadt, dan zijn die bewijs genoeg; anders mijn verklaring.’ ‘En leven mijn ouders nog?’ ‘In het begin dezes jaars waren zij beiden nog in het land der levenden. Maar ik heb nog meer goed te maken. Vijf jaren later ontstal ik hun het eenige dochtertje, dat de Hemel hun na dien tijd geschonken had.’ ‘En leeft zij, mijn zuster? Waar is zij?’ riep Laurens uit. ‘O, voltooi uw weldaad, en zeg mij, waar ik haar kan vinden!’ ‘Daar,’ antwoordde de zeeroover, terwijl hij op Rosa wees. ‘Ik had haar bij mij binnen Breda, toen Prins Maurits de stad innam Bevreesd, dat men op het spoor van mijn roof zou komen, en toevallig Matteo ontmoetende, gaf ik haar uit voor zijn kind, dat van gelijken leeftijd moest zijn. Gij geloofdet mij, Matteo. Vergeef mij mijn bedrog.’ ‘Rosa, mijn zuster!’ riep Laurens uit; en de armen van haar gewaanden vader verlatende, snelde het meisje aan zijn borst. ‘Gij hebt mij wreed bedrogen, capitano!’ zeide Matteo bitter. ‘En waar zijn dan mijn vrouw en mijn dochter?’ ‘Ik heb nooit iets van haar gehoord,’ antwoordde de zeeroover. ‘Maar ik heb u tien jaren lang een zoeten droom geschonken in de liefde van uw Rosa. Thans moet ik haar toekomst verzekeren, die ik moedwillig had verwoest.’ ‘Het zij dan zoo,’ zeide Matteo onderworpen. ‘Het schenkt mij als zoodanig rust.’ | |
[pagina 171]
| |
‘O!’ snikte Rosa. ‘Kon ik u redden van den dood! Hoe zou ik u het leven onbezorgd en gelukkig trachten te maken voor de liefde, welke gij mij bewezen hebt.’ ‘Dat kan niet. Ik heb mijn leven verbeurd,’ gaf Matteo somber ten antwoord. Intusschen was Laurens naar den zeeroover gegaan, had zijn hand gevat en zeide: ‘Ik dank u, en moge de Heer u vergeven, zooals ik u vergeef; dan zal uw sterven beter voor u zijn dan uw leven. Maar nog een vraag. Welk bewijs kunt gij geven voor de echtheid van uw verhaal, omtrent Rosa?’ ‘Dezen ring,’ hernam de zeeroover, terwijl hij uit de voering van zijn wambuis een ouden zegelring haalde, ‘had Rosa om den hals, toen ik haar stal.’ En hij reikte het kleinood aan het meisje over. Wat de zeeroover verder zeide, weten wij uit zijn verhaal aan Philippo. Na een treurig afscheid van de gevangenen, verlieten Laurens en Rosa te zamen het stadhuis door de achterpoort en keerden langs een omweg, om de werktuigen der strafoefening niet te aanschouwen, naar het huis van den heer Barendsz terug, waar hun bericht de grootste vreugde veroorzaakte. Gaan wij nog een oogenblik tot onze gevangenen. Omtrent tien uren kwam de schout met twee schepenen en vermaande de veroordeelden tot een volledige bekentenis, alzoo die geen verandering in hun vonnis zou brengen. Meestal gaf die vermaning nog belangrijke ontdekkingen, ook dikwijls van medeplichtigen. De zeeroover bekende nu den roof van Laurens en Rosa, en hiervan werd een stuk opgemaakt, dat door hem en schout en schepenen werd onderteekend. Nog bekende hij den moord aan de beide reizigers, waarin Matteo zijn eenige medeplichtige was geweest. Om elf uren ging de schout in de burgemeesterskamer, om te vragen, of men met de rechtsoefening zou voortvaren en de stadsklok doen luiden. Dit toegestemd zijnde, begaven de schout met de roede der justitie, een rood geschilderden doorntak, in de hand en de negen schepenen zich naar beneden in de vierschaar; | |
[pagina 172]
| |
terwijl de burgemeesters op hun kamer bleven. Nu werden de veroordeelden, begeleid door hun zieleherders, binnengebracht, waarop de schout, na een korte vermelding van de misdaad der beschuldigden, uit naam der Heeren Staten van Holland en West-Friesland eischte, dat elk van hen afzonderlijk zou worden verklaard een kind des doods. De president vroeg nu aan de schepenen, of zij bij hun vroeger gevoelen bleven, en daar dit met ‘ja’ beantwoord werd, zeide hij: ‘schepenen verklaren de gevangenen te zijn kinderen des doods.’ Daarna eischte de schout de wijze van de uit te voeren doodstraf, en gingen de schepenen naar de kamer der burgemeesters, om te vragen, of hun de wijze van straf goeddacht. Dit bevestigend beantwoord zijnde, kwamen zij weder in de vierschaar en zeide de president: ‘schepenen geven voor vonnis, zooals bij den secretaris zal gelezen worden.’ Nu las deze de sententie van elk afzonderlijk en begaven schout en schepenen zich in de justitiekamer, alwaar ook de burgemeesters kwamen en de veroordeelden gebracht werden; terwijl intusschen de secretaris de sententie van de pui van het stadhuis aflas. Op verzoek van den schout, knielden thans al de heeren van den gerechte neder in een kring op de voor hen liggende kussens, en deed dominee Plancius een gebed. Schout en schepenen plaatsten zich daarop voor de open vensters van het stadhuis, en de doodstraf werd voltrokken. Daarna begaven allen zich naar de burgemeesterskamer, alwaar de beide geestelijken door den burgervader Jan Claes-Boelensz voor hun genomen moeite bedankt werden. Nadat het volk genoegzaam afgetrokken was, werd het stadhuis ontsloten, de trom weder geroerd en gingen de heeren van den gerechte, met den schout voorop, boven wiens hoofd een dienaar de roede der justitie droeg, tot aan de Kalverstraat, waar zij scheidden. |
|