De zoon van den zeeroover
(1900)–P.J. Andriessen– Auteursrecht onbekendof Hoe de Nederlandsche Republiek groot werd: een verhaal uit het tweede tijdperk van den Tachtigjarigen oorlog, 1584-1609
[pagina 173]
| |
Zestiende hoofdstuk.
| |
[pagina 174]
| |
haar donker uitzicht, niet in haar spraak, haar zuidelijke afkomst verraadt, is in zwaren rouw gekleed. Zij heeft dien reeds bijna elf jaren gedragen en denkt hem niet af te leggen, vóór men haar in het graf zal bergen, want zij zal rouwen tot haar dood, die alleen haar verlichting kan schenken van haar smart. Haar bleeke wangen en de pijnlijke trek, die op haar gelaat is te lezen, doen duidelijk zien, hoe zij gebukt gaat onder het leed. ‘Weder Kerstdag!’ begint zij. ‘Heden zou onze Laura dertien jaren oud zijn. Dertien jaren! en bijna elf daarvan hebben wij haar moeten missen.’ ‘Lieve Laura!’ zeide de burchtheer. ‘'s Heeren wegen zijn niet de onze. Waarom zouden wij ons verzetten tegen hetgeen Hij nuttig en noodig voor ons oordeel? Toch is het ook mij altijd rustiger, wanneer ik aan onzen Felix denk, daar hij dood is, dan aan onze Laura, van wier lot ons niets is bekend. Maar zie, daar rijdt een wagen het plein op. Wij zullen bezoek krijgen. Blijf, Laura, blijf!’ ging hij voort, toen hij zag, dat zijn vrouw zich wilde verwijderen. ‘Misschien geeft het u eenige afleiding.’ ‘Een vreemd heer wenscht u en mevrouw te spreken,’ zeide de oude knecht. ‘Laat hem hier, David!’ De onbekende trad binnen en nam op een wenk van den burchtheer plaats in een stoel met hooge leuning, dien David voor hem aan de vuurplaat had neergezet. ‘Het zal u misschien verwonderen, mij op dezen ongelegen tijd hier te zien, Heer Van Hanema,’ begon de vreemdeling; ‘en ik beschouw het als mijn eersten devoir, om u met mijn naam en mijn persoon bekend te maken. Ik heet Gerrit Jacob Witsen, schepen van Amsterdam. Ik ben afgevaardigd door de heeren van den gerechte dier stad, en het is mij een aangename taak, die ik bij u te vervullen heb.’ ‘Zeer vereerd met uw bezoek, Heer Witsen,’ zeide Hanema. ‘De ernfeste regeering der goede stad Amsterdam is te zeer met lof bekend, dan dat wij ons niet vereerd zouden rekenen met een bezoek van een harer leden. Doch, wat kunnen de heeren van den gerechte met mij uitstaande hebben?’ | |
[pagina 175]
| |
‘Gij hebt een halven broeder gehad, Alonzo della Torra.’ ‘Helaas ja! En ik reken mij gelukkig, dat die mijn onbevlekten naam niet draagt.’ ‘Gij hebt in lang niets van hem gehoord?’ ‘Sedert ik mij genoodzaakt zag, hem mijn huis te verbieden, heb ik nimmer iets van hem vernomen. Staat uw komst met hem in verband?’ ‘Hiervan later. Thans van iets anders. Gij hebt een zoon gehad.’ ‘Waartoe die herinneringen, Heer Witsen? Dat kind is sedert achttien jaren dood; waarschijnlijk verdronken, ofschoon wij nooit zijn lijkje hebben kunnen vinden.’ ‘Zoudt gij het ondergoed nog kennen, dat uw zoontje aanhad, toen gij hem mistet?’ ‘Zijn ondergoed?’ riep mevrouw Hanema uit, ‘Hebt gij dat? O, laat mij het zien!’ Witsen haalde een klein pakje van onder zijn Spaanschen mantel te voorschijn en reikte dat aan de dame over. Voorbedachtelijk had hij er Rosa's ring op gelegd. ‘Die ring!’ riep mevrouw Hanema uit. ‘Hoe komt gij aan dien ring? Dien had mijn Laura om den hals, toen zij ons ontstolen werd. Leeft zij nog?’ ‘Geduld, Mevrouw!’ antwoordde de heer Witsen met nauwelijks te verbergen vreugde. ‘Ik heb u gevraagd, of gij dat ondergoed kendet?’ ‘Maar die ring! Ernst, zie eens, dat is de ring mijner moeder, dien ik Laura om den hals hing, toen zij geboren werd O, Mijnheer Witsen! pijnig ons niet langer. Leeft onze Laura nog?’ ‘Indien ik u haar dood moest aankondigen, Mevrouw, zou ik zoo niet begonnen zijn. Uw kind leeft en is gezond.’ ‘Goedertieren Hemelvader!’ riep mevrouw Hanema uit, terwijl zij der bezwijming nabij was. ‘Hoe had ik zulk een vreugde kunnen wachten. Ernst! Ernst! Ik zal nog van blijdschap sterven!’ ‘Maar dat ondergoed, Mevrouw!’ ging Witsen voort, die | |
[pagina 176]
| |
het noodig oordeelde, de vreugde bij druppels toe te dienen, daar hij wel wist, hoe nadeelig een al te groote schok op het ondermijnde gesteld der burchtvrouw kon werken. ‘Maar waar is mijn dochter, Mijnheer Witsen! Waarom hebt gij haar niet met u gebracht?’ ‘En zou ik u dan willen dooden?’ zeide hij glimlachend. ‘Zie, reeds de tijding, dat zij nog leeft, maakt u als buiten u zelf. Gij zoudt den schok niet overleven.’ ‘Maar zie dan toch dat ondergoed eens na, Laura!’ zeide de burchtheer, wien Witsen een wenk had gegeven. ‘Ja, dat is het ondergoed van mijn Felix. Zie het merk F.v.H. met de kroon er boven. Maar Felix is dood!’ ‘En hoe zou ik dan aan dat ondergoed komen, Mevrouw?’ ‘Hoe, mijn Felix niet dood!’ riep de burchtvrouw uit. ‘Dat is te veel....’ en bezwijmd viel zij achterover op haar stoel. ‘Gij ziet het, Heer Van Hanema!’ zeide Witsen. ‘Ik ben misschien nog te onvoorzichtig geweest. Toch heb ik het zoo bedaard mogelijk gedaan.’ De burchtheer ging naar een groot buffet, dat in een hoek | |
[pagina 177]
| |
van het vertrek stond, nam een glas, schonk daar water in en wiesch de slapen der bewustelooze. ‘Leeft mijn zoon?’ vroeg hij den Amsterdamschen schepen. ‘Hij leeft en is gezond. Gij zult hem spoedig zien. Doch eerst moet de moeder kalmer zijn; anders doodt haar de vreugde.’ Intusschen kwam mevrouw Hanema weder bij. ‘Ik wenschte wel van u eenige bijzonderheden te vernemen aangaande het verdwijnen uwer beide kinderen,’ zeide Witsen. ‘Verhaal gij, Ernst!’ zeide zij. ‘Nu bijna achttien jaren geleden,’ begon de burchtheer, - ‘ik was in het leger van Oranje - was mijn vrouw op zekeren dag een bezoek gaan brengen bij een zieke vriendin en had zij onzen Felix, die toen twee jaren oud was, aan een dienstmaagd toevertrouwd, aan wie die zorg gerust kon worden opgedragen. Verbeeld u naar ontsteltenis, toen zij, thuis komende, meid en kind beiden verdwenen vond. Het lijk der eerste werd uit een der grachten van onze stins opgehaald; - hoeveel moeite wij ook aanwenden, om het lijkje van Felix te vinden, het was alles tevergeefs; wij meenden, dat het misschien te diep in de modder was gezakt, of naar zee gespoeld. ‘Geen wonder, de knaap was u ontstolen.’ ‘En door wien?’ ‘Door niemand anders dan door uw halven broeder. Wraakdorst, omdat gij hem het huis hadt uitgeworpen en vlammende begeerte naar uw bezitting, indien gij kinderloos kwaamt te sterven, dreven hem tot die ontzettende misdaad.’ ‘Die aterling!’ zeide Hanema. ‘Zeg liever die ongelukkige, en dank het den goeden Hemelvader, dat de man, die jarenlang zijn handen heeft bezoedeld met het bloed zijner evennaasten, de courage niet had, om uw kind te vermoorden. Singulier mag het heeten, dat hij het niet deed! Maar hoe verloort gij uw dochtertje?’ ‘Het is heden juist dertien jaren geleden, dat ons verlies eenigermate vergoed werd door de geboorte van dat kind. Mijn arme vrouw, steeds vol angst en onrust, liet het geen oogenblik van zich. Maar op zekeren nacht, toen zij ruim twee jaren oud | |
[pagina 178]
| |
was, kwam er brand in onze stins, zeker door een kwaadwillige hand aangestoken. In het holle van den nacht vluchtte mijn vrouw met Laura op den arm. Doch nauwelijks was zij buiten het slot, of een kerel, in een mantel gewikkeld, ontrukte haar het kind; zij viel bewusteloos neder en werd voor dood opgenomen.’ ‘Die roover was alweder Alonzo della Torra,’ zeide Witsen. ‘En hoe gelukte het hem, om Laura zóó te verbergen, dat wij ondanks alle nasporingen nimmer iets van haar hebben kunnen ontdekken?’ ‘Doordien hij een zijner afhangelingen in den waan bracht, dat het kind diens dochtertje was, hetwelk hij met de moeder had gered,’ antwoordde Witsen, en hij verhaalde haar, wat hem van Rosa's geschiedenis bekend was. Nu was de ontroering van mevrouw Hanema in zooverre bedaard, dat de heer Witsen wat verder durfde gaan. ‘Gij ziet, hoe de Voorzienigheid uw kinderen heeft bewaard,’ zeide hij. ‘En wanneer zullen wij onze verloren lievelingen omarmen?’ vroeg mevrouw Hanema. ‘Zoodra gij u sterk genoeg gevoelt, om den schok te weerstaan, Mevrouw!’ ‘Ik gevoel mij krachtig, al was het ook op het oogenblik! Waar zijn mijn kinderen?’ ‘Hier in uw huis,’ zeide Witsen en hij deed de deur der kamer open, achter welke Laurens en Rosa reeds met ongeduld dit oogenblik hadden afgewacht en thans met den uitroep: ‘Vader! Moeder!’ binnenstormden. Het tooneel, dat nu volgde, laat ik aan uw verbeeldingskracht over; ik zie geen kans, om u daarvan een denkbeeld te geven. De heer Witsen beklaagde zich niet de moeilijkheden der reis, die met een schip over de Zuiderzee had moeten geschieden, hetgeen zeker in dit seizoen niet tot de aangenaamste tochten behoorde. Wat er al te praten viel! Gerrit Witsen bleef natuurlijk op de stins logeeren. Hij deed, vóór hij vertrok, den burchtheer | |
[pagina 179]
| |
en zijn vrouw een authentiek stuk teekenen, waarbij zij Laurens en Rosa als hun verloren Felix en Laura erkenden, en vertrok, onder de zegenwenschen der gelukkige ouders, met Felix, die volstrekt verlangde naar zijn patroon terug te keeren, wiens zaken door zijn afwezigheid niet mochten lijden. In de volgende lente zou de geheele familie in Amsterdam komen wonen, waar Laura, die lezen noch schrijven kon, meesters zou krijgen, om een opvoeding aan haar stand geëvenredigd te ontvangen. Daar Felix zich aan den handel wenschte te blijven wijden, en ook den heer Van Hanema het werkeloos leven op zijn stins verveelde besloot deze laatste zich in de groote koopstad neder te zetten en zijn kapitaal aan te wenden tot de bevordering van den bloei eener stad, die spoedig als koningin van Hollands steden alle andere handelsplaatsen van Europa naar de kroon dong; vooral toen twee jaren later de Oostindische Compagnie werd opgericht. Maar wat is dat, de Oostindische Compagnie? zult gij vragen. Ik wil het u mededeelen. Reeds van tijd tot tijd heb ik u bekendgemaakt met hetgeen men had aangewend tot het vinden van een weg naar Oost-Indië en hoe wij daar veroveringen hadden gemaakt. Na Cornelis en Frederik Houtman, wier tocht ongelukkig was afgeloopen, had Jacob Corneliszoon van Nek in 1598 met acht schepen een tweede reis gedaan, die betere vruchten opleverde, evenals die van Olivier van Noort en Jacques Mahu. Daar deze tochten hoe langer hoe meer voordeel schonken, vestigden onze kooplieden zelf kantoren in de Oost-Indiën en sloten zij verbonden met de inboorlingen. Maar dat afzonderlijk handelen gaf veel ongerief. Somtijds vonden de schepen, als zij in de Oost aankwamen, dat alle waren vóór hun komst waren opgekocht, en konden zij geen vracht krijgen; of kwamen zij gelijk met andere, dan joegen zij de prijzen tegen elkander op en moesten de waren hier te lande dikwerf met verlies verkoopen. Bovendien had men meer macht noodig, om den handel in de Oost-Indiën te beschermen, en wie der afzonderlijke kooplieden of maatschappijen zou dat doen? Het was om deze reden, dat de Staten des Lands in 1602 | |
[pagina 180]
| |
besloten, al die afzonderlijke kooplieden en maatschappijen te vereenigen onder één enkele maatschappij, welke den naam ontving van ‘Oostindische Compagnie’ en een octrooi (d.i. vergunning) ontving, om voor 21 jaren alleen en bij uitsluiting handel te drijven op de Oost. Zes kamers zouden die Compagnie besturen; één te Amsterdam, die de helft aandeel in de Maatschappij kreeg, terwijl die van Zeeland een vierde, en die te Delft, te Rotterdam, te Hoorn en te Enkhuizen elk er één zestiende aandeel in zouden hebben. De Compagnie werd bestuurd door zestig bewindhebbers (directeuren), waarvan een en twintig alleen in Amsterdam en de overige naar evenredigheid uit de andere plaatsen werden benoemd. Ook mocht zij naar willekeur verbonden maken met de Indische vorsten, forten bouwen, krijgsvolk werven, een gouverneur-generaal zenden, ja, alle schepen verbeurdverklaren, die buiten haar zich in de Indische wateren durfden vertoonen.
In 1604 gaf Ostende zich over, na een beleg van drie jaren, hetwelk den Spanjaard niet minder dan 72000 man gekost had. Daarentegen liep een aanslag, den 20sten September 1605 op Bergenop Zoom ondernomen en aan zekeren Franschen edelman du Terrail opgedragen, ongelukkig voor de Spanjaarden af, evenals die op Breêvoort en Sluis in het volgende jaar. In dat laatste jaar 1606 had er een gebeurtenis plaats, die wel mag strekken tot een bewijs, hoe onversaagd onze zeelieden waren: de dood van den vice-admiraal Reinier Claeszoon van Amsterdam. Den eersten September was hij met de vloot onder den admiraal Van Haultain uitgevaren, om op de kusten van Portugal den schepen, die naar de Indiën voeren, het uitzeilen te beletten. Den zesden October op de hoogte van Kaap Vincent, werd het schip van den Vice-Admiraal eensklaps aangevallen door acht Spaansche galjoenen, onder den admiraal Don Louis Fasciardo. Schandelijk door de andere vaartuigen verlaten, hield Claeszoon twee dagen lang den ongelijken strijd vol, zonder dat de Spanjaard bij hem aan boord durfde komen. Eindelijk, toen hij zag, dat zijn schip geheel doorschoten was en | |
[pagina 181]
| |
er nog slechts zestig man, meest allen zwaar gekwetst, op zijn bodem waren, stelde hij aan zijn volk voor, het buskruit in brand te steken en zoo met vriend en vijand in de lucht te vliegen. Zijn dapperen keurden dat goed; allen knielden neder, deden hun laatste gebed, Claeszoon wierp de lont in het kruit en het schip vloog met vreeselijk geweld in de lucht, terwijl het aanmerkelijke schade onder de Spaansche schepen aanrichtte. Intusschen neigde Spanje tot den vrede, en waren er velen hier te lande voor, bepaaldelijk Oldenbarneveld. Anderen waren er tegen, en onder hen vooral Prins Maurits, die Spanje den tijd niet wilde gunnen, om zijn uitgeputte schatkist te vullen, maar liever de behaalde voordeelen wenschte voort te zetten, ten einde het den vijand onmogelijk te maken, ons immer weder den oorlog aan te doen en hem zoo tot een voor ons in alle opzichten voordeeligen vrede te noodzaken. Eindelijk liet hij zich overhalen, om het oor te leenen aan de vredesvoorslagen van de aartshertogen. Dientengevolge werd den 12den April 1607 een verdrag gesloten, waarbij alleen bepaald werd, dat men geen nieuwe invallen zou doen of steden belegeren, totdat de koning van Spanje binnen drie maanden de Nederlanden zou erkennen als een onafhankelijke en vrije republiek, waarop hij geen recht had. Dit gebeurde echter niet. Middelerwijl was de ons bekende Jacob van Heemskerk als admiraal met een vloot van 26 schepen uit Texel gezeild, om den Spaanschen afbreuk te doen. Voor de Taag gekomen, vernam hij, dat een Spaansche oorlogsvloot in de baai van Gibraltar lag, om de Nederlandsche koopvaardijvloot af te wachten, die uit de Middellandsche Zee moest komen. Derwaarts gestevend, vond hij er negen Spaansche galjoenen en twaalf andere oorlogsschepen, goed met geschut en krijgsvolk voorzien, onder den admiraal Don Juan d'Avila, die verachtelijk den neus optrok voor zulke zwakke vaartuigen, daar hij zijn admiraalsschip alleen voor sterker hield dan hun geheele vloot. Bij scheepsraad besloot men, dat Heemskerk met den schoutbij-nacht, Jacob Mooi Lambert, het Spaansche admiraalsschip de St.-Augustijn zou aantasten; terwijl Laurens Jacobsz | |
[pagina 182]
| |
Al-te-ras, vice-admiraal van Zeeland, en hopman Bras van Hoorn, de Nostra-Senhora-della-Vega, waarop de Spaansche vice-admiraal bevel voerde, aanvielen en de andere schepen twee aan twee een der andere galjoenen voor hun rekening namen. Hetzij de Spaansche admiraal toch zoo gerust niet op zijn kracht was als hij snoevend beweerd had; hetzij hij begreep, dat de andere schepen de zaak wel konden klaren, toen hij de Hollandsche vloot zag naderen, kapte hij het anker en liep dicht onder de stad, terwijl hij de Nostra Senhora en drie andere schepen vóór zich liet, om den eersten aanval af te slaan. Maar onze Jacob van Heemskerk was er de man niet naar, om zich van zijn plan te laten afbrengen: hij zeilt de andere schepen voorbij, recht op het admiraalsschip aan, dat op hem losbrandt, zonder hem veel schade te doen. Vlak bij het vaartuig gekomen, laat hij zijn anker uitwerpen, brandt er zijn beide boegstukken op los en klampt het aan boord. Maar nu geeft hem het schip van d'Avila de tweede laag, en een kanonskogel neemt onzen dapperen admiraal het been weg. Doodelijk getroffen, laat hij zich naar beneden dragen en vermaant steunend zijn officieren, zijn dood te wreken en dien verborgen te houden, tot de zege behaald is. De bevelhebber van zijn schip, hopman Verhoef van Amsterdam, voldoet aan zijn bevel, en toen nu Mooi Lambert de St.-Augustijn van achteren aan boord klampt, vindt zich d'Avila op 't hevigst van twee kanten besprongen. Al-te-ras, wien de landwind verhindert, het vice-admiraalsschip te naderen, schiet twee galjoenen reddeloos en drie andere schepen schieten de Nostra-Senhora in brand, welk lot ook een ander galjoen te beurt valt, terwijl een derde zinkt. Zóó sterk is de kruitdamp (men vuurde ook van het kasteel van Gibraltar op de onzen), dat de dag als in nacht is veranderd. Te midden van die duisternis springt eensklaps een Spaansch schip door zijn eigen buskruit in de lucht; en de dreun, daardoor veroorzaakt, verbreidt zulk een schrik onder de vijandelijke vloot, dat de andere schepen hun ankers kappen en tegen het strand loopen. Nog houdt de St.-Augustijn, niettegenstaande d'Avila kort | |
[pagina 183]
| |
na Heemskerk gesneuveld was, den strijd tegen Verhoef en Lambert vol, toen hopman Kleinzorg een deel van zijn volk, met zijn trompetter voorop, derwaarts zendt. Deze klimt het eerst aan boord van de St.-Augustijn, klautert langs het want op en evenals vroeger Jan HaringGa naar voetnoot1) en LeunszoonGa naar voetnoot2) haalt hij de admiraalsvlag uit den top. Spoedig is nu de strijd beslist en de zege ons. Het lijk van Heemskerk werd in de Oude Kerk te Amsterdam begraven; de ons bekende Hooft maakte er dit grafschrift voor: ‘Heemskerk, die dwers door 't ijs en 't ijzer dardeGa naar voetnoot3) streven,
Liet de eer aan 't land, hier 't lijf, voor Gibraltar het leven.’
Ofschoon de onderhandelingen over den vrede werden voortgezet, kon men het over de voorwaarden niet eens worden. Spanje eischte: afstand, van de vaart op Indië en vrije uitoefening van den Roomschen godsdienst, tot welke beide voorwaarden de Staten niet konden besluiten. Eindelijk op den 9den April 1609 werd er, vooral door bewerking van Oldenbarneveld en geheel en al tegen den zin van Prins Maurits, een wapenstilstand voor twaalf jaren gesloten, bekend onder den naam van Twaalfjarig Bestand.
En hier zou ik de pen kunnen nederleggen, indien mijn lezers mij niet nog vragend aanzagen en verlangden, iets naders van de hoofdpersonen van ons verhaal te weten. Ik wil daaraan volgaarne voldoen en hun het een en ander daarvan mededeelen. Ik maakte melding, dat de heer Van Hanema vanzins was, zich in den loop des jaars 1601 in Amsterdam te vestigen. Daar echter in den zomer van dat jaar in die koopstad een geweldige pest uitbrak, verschoof hij zijn vertrek. Genoemde pest was zóó hevig, dat de gewone kerkhoven niet voldoende | |
[pagina 184]
| |
waren tot begraving der lijken. Den 18den December schijnt zij echter zooverre geweken te zijn, dat men een dankdag hield. Daar intusschen geen lid der regeering, geen regent van het weeshuis, geen der predikanten of diakenen, en geen der rectoren of docenten der Latijnsche scholen aan de ziekte bezweken was, mag men het er te recht voor houden, dat de ziekte bij voorkeur of alleen onder de mindere klasse heeft gewoed. Laurens, nu Felix van Hanema, was in Amsterdam gebleven, en toen in 1603 zijn vader zijn woonplaats aldaar vestigde, richtten zij te zamen een kantoor op onder de firma Van Hanema en Zoon, hetwelk eerlang een der beroemdste huizen der stad werd. De oude Hanema werd een der directeuren van de Oostindische Compagnie. Later heeft ook Felix deze betrekking eervol bekleed, Rosa, nu Laura, had reeds in Friesland onderricht genoten, dat bij haar komst in Amsterdam met vrucht werd voortgezet en uitgebreid. Veel nut trok zij uit den omgang met Maria Tesselschade en Truitje Visscher, wier belangstelling in het lieve meisje dagelijks aanwies. Egbert Franszen volbracht zijn studiën te Leiden gelukkig en werd in 1604 predikant. Ofschoon ver van Amsterdam zijn standplaats hebbende, bezocht hij toch jaarlijks zijn ouders. Dat dan de Hanema's niet vergeten werden, kunt gij begrijpen. Gijsbrecht Thijssen bleef in dienst en bracht het tot den rang van kapitein. Later te Amsterdam bevel voerende over de stadssoldaten, werd hij de huisvriend der Franszens en der Hanema's. Pieter Corneliszoon Hooft keerde in 1601 van zijn reis in het Vaderland terug. Met welk een belangstelling hij het verhaal van Felix' lotgevallen aanhoorde, kunt gij u voorstellen. Hij was een der grootste vernuften zijner eeuw en een onzer zoetvloeiendste dichters. Als historieschrijver heeft hij zich beroemd gemaakt door zijn Hendrik IV, voor welk werk Lodewijk XIII, koning van Frankrijk, hem brieven van adeldom en de ridderorde van St.-Michiel schonk, en vooral door zijn Nederlandsche Historiën, waaraan hij negentien jaren heeft gearbeid. Aan hem hebben wij ook de verbetering en veredeling onzer taal te danken; daarom wordt hij weleens ‘de vader der Nederlandsche taal’ genoemd. Om u een denkbeeld | |
[pagina 185]
| |
van Hoofts werkzaamheid te geven, slechts dit: hij vertaalde de werken van den Latijnschen schrijver Tacitus en voordat hij daartoe de pen op het papier zette, las hij het oorspronkelijke werk meer dan vijftig malen. In 1609 benoemde Prins Maurits hem tot drossaard van Muiden en baljuw van Gooiland, waardoor het nog bestaande slot van Muiden zijn woning en een verzamelplaats van de grootste vernuften van dien tijd werd. Joost van den Vondel werd, wat hij als knaap beloofde, onze grootste dichter. Men noemt hern terecht ‘den prins onzer dichters’, ook wel ‘den vader der Nederlandsche poëzie.’ Hij vervaardigde een menigte treurspelen, waarvan gij zeker het beroemdste, ‘Gijsbrecht van Amstel’, wel zult kennen. Minder bekend wellicht zijn u zijn Lucifer, Palamedes en Elektra, ofschoon deze toch menigmaal genoemd worden. Behalve treurspelen vervaardigde hij tal van andere gedichten. Hij bleef steeds de vriend van Hooft, en daar zijn ouders hem de Latijnsche school niet hadden laten bezoeken, leerde hij nog op zijn zes-en-twintigste jaar Latijn en op vijf-en-veertigjarigen leeftijd het Grieksch, uit welke laatste taal hij verscheidene treurspelen overbracht. Gij herinnert u zeker nog uit ons eerste hoofdstuk Simon Bisschops. Ook deze werd een groot man. In 1600 naar Leiden gezonden, werd hij zes jaren later tot meester in de vrije konsten (doctor in de wijsbegeerte) bevorderd en in 1612 professor in de godgeleerdheid te Leiden. Hij veranderde, naar de gewoonte van dien tijd, zijn Hollandschen naam in de Latijnschen Episcopius en werd in de kerkelijke twisten van 1618 en 1619 van zijn ambt ontzet en ten lande uitgebannen. Later teruggekomen, heeft hij eerst te Rotterdam en eindelijk te Amsterdam zijn verblijf gehouden, in welke laatste stad hij eerst predikant en later hoogleeraar bij de Remonstrantsche broederschap werd. En nu leg ik de pen voor ditmaal neder. Vergelijkt nu eens bij u zelf den toestand van ons land in 1584: hoe wij tevergeefs de souvereiniteit aan Frankrijk en Engeland aanboden, die haar afsloegen, hoe wij blijde waren hulp van koningin Elizabeth te erlangen, hoe uitgeput onze geldmiddelen waren, hoe de | |
[pagina 186]
| |
vijand voordeel op voordeel behaalde, hoe alles deed vreezen, dat wij eerlang voor Spanje zouden moeten bukken - met dien van 1609: hoe wij, buiten Frankrijk en Engeland om, een wapenstilstand met Spanje sloten, hoe wij een eigen leger en een eigen vloot bezaten, hoe de veroverde vanen van Turnhout en Nieuwpoort als zoovele tropeeën van onzen krijgsroem getuigden, hoe de Nederlandsche driekleur op zee wapperde en ieder ontzag inboezemden, hoe wij den rijken specerijoogst zelf uit de Indiën haalden en de verbonden met de vorsten aldaar onze macht deden eerbiedigen, hoe de handel schatten bij schatten in onze havens voerde, hoe letterkunde en dichtkunst begonnen te leven; en gij zult mij moeten toestemmen, dat ik de waarheid zeide, toen ik op den titel beloofde, u te zullen verhalen:
hoe de Nederlandsche Republiek groot werd! |
|