De zoon van den zeeroover
(1900)–P.J. Andriessen– Auteursrecht onbekendof Hoe de Nederlandsche Republiek groot werd: een verhaal uit het tweede tijdperk van den Tachtigjarigen oorlog, 1584-1609
[pagina 150]
| |
Veertiende hoofdstuk.
| |
[pagina 151]
| |
een tocht naar Vlaanderen, waarbij het hun doel was, zoo mogelijk, Duinkerken te veroveren.’ ‘Ja, en hoe Prins Maurits tegen die onderneming was en die als roekeloos beschouwde, doch de Staten, en vooral Oldenbarneveld, de zaak doordreven.’ ‘Met weerzin gaf de Prins dan ook toe en vertrok den 17den Juni uit Den Haag naar Zeeland. Den 20sten Juni werden te Rammekens 12.000 man ingescheept. ‘Intusschen begaven onze Gedeputeerden te veldeGa naar voetnoot1) zich onder geleide van Graaf George van Solms, die de tweede afdeeling aanvoerde, naar Ostende, dat, hoezeer door vijandelijke schansen benauwd, nog in onze macht was en door de onderneming aan één kant vrij van beleg was geworden. Prins Maurits trok voort naar Nieuwpoort en wij sloegen ons aan de oosten westzijde der stad neder.’ ‘En gij hadt leeftocht genoeg op dezen weg, niet waar?’ ‘Leeftocht in overvloed. Maar daar twintig vaartuigen met zoetelaars die het leger volgden, door Spinola genomen waren, kregen wij gebrek aan drinken; zoodat reeds den eersten dag een pot bier zes, den tweeden twaalf en later zelfs zes en twintig stuivers kostte. Ja, ik heb er drie koeien voor zien bieden.’ ‘Dat is vreeselijk!’ zeide Laurens. ‘Honger is een scherp zwaard; maar dorst moet allerverschrikkelijkst zijn. Intusschen meen ik gehoord te hebben, dat in het Spaansche leger muiterij was, omdat de achterstallige soldij niet betaald werd.’ ‘Dat was het geval geweest. Maar Albertus had de krijgsknechten tevredengesteld met belofte van spoedige voldoening en hoop op rijken buit; terwijl Isabella hun haar oor- en halssieraden toonde en zwoer, deze liever te zullen verkoopen, dan te dulden, dat de soldaat langer onbetaald bleef. De Aartshertog kwam dan ook dra met een leger van 10.000 man voetvolk en 1600 ruiters aan, hetgeen onder ons leger een vreeselijke ontsteltenis verspreidde.’ | |
[pagina 152]
| |
‘Een hachelijke toestand voor Zijne Excellentie,’ zeide Laurens. ‘En hoe redde de Prins zich hieruit?’ ‘Hij zond, nog vóór de dag van den 2den Juli aanbrak, Graaf Ernst Casimir van Nassau met 19 vendels, 4 kornetten, en 2 stukken geschut naar de brug te Leffinghem, die het leger van den Aertshertog moest overtrekken, om bij ons te komen. Doch zij kwamen te laat, en met een verlies van 800 man, deels verslagen, deels in de duinen, over welke zij naar de schepen poogden te vluchten, koelbloedig vermoord, redde Graaf Ernst zich met weinig overgeblevenen binnen Ostende. Isabella verheugde zich reeds in het vooruitzicht van den beroemden en gevreesden Maurits te aanschouwen, nieuwsgierig hoe hij zich zou houden, wanneer hij als gevangene voor haar werd gebracht.’ ‘Daar is onze Prins nogal de man naar, om zich gevangen te geven,’ zeide Laurens. ‘Dat zou ik meenen! - Hoe ongelukkig het gevecht van Graaf Ernst ook was uitgevallen, het had den Prins tijd gegeven, om zijn leger in slagorde te stellen. Eenige vluchtelingen van de afdeeling van Graaf Ernst liet hij in een jacht inschepen en naar de vloot brengen; terwijl hij in het leger het gerucht liet verspreiden, dat de Graaf op zijn last naar Ostende was getrokken, en aan de vloot bevel gaf om zee te kiezen.’ ‘Dat was toch een roekelooze daad.’ ‘Schijnbaar slechts. Vergeet echter niet, hoe de nabijheid der vloot reeds noodlottig op de soldaten van Graaf Ernst had gewerkt. De Prins sprak zijn leger aan en zeide, dat er slechts twee wegen open waren: òf de zee leeg te drinken, òf over de lijken der vijanden Nieuwpoort binnen te dringen. Daarna deed hij allen nederknielen, gaf er zelf het voorbeeld van en liet een gebed doen tot Hem, van wien alle zegepraal afhangt. Vreeselijk was de strijd. De Spanjaards vochten als leeuwen; nu eens deden zij de onzen wijken, dan weder behaalden wij de overhand op hen. Drie uren lang duurde het zonder dat aan een der beide zijden eenig voordeel werd behaald. Het was toen, dat Graaf Lodewijk door het te hevig vervolgen van de Spaansche ruiterij te ver was doorgedrongen en zich geheel | |
[pagina t.o. 152]
| |
[pagina 153]
| |
alleen te midden der vijanden bevond; hetgeen hij met den dood of met gevangenschap zou hebben geboet, indien wij hem niet te hulp waren gesneld. Ik zag zijn oranjepluim hoog boven de vijanden uit wapperen en waarschuwde mijn ritmeester. Wij snelden aan. Juist had een Spaansch ruiter zijn pistool op hem gericht, toen ik kwam aanrennen en den kerel neerschoot. Een ander velde ik met mijn sabel, een derde hieuw ik den kop in tweeën. Toch zou ik zelf het slachtoffer van mijn drift zijn geworden, waren de anderen niet toegesneld. Graaf Lodewijk echter, die had gezien wat ik gedaan had, vroeg mij mijn naam en droeg mij bij Prins Maurits voor, die mij tot den rang van lieutenant verhief.’ ‘Wie had ooit gedacht, dat gij zulk een held zoudt worden!’ ‘Gij weet niet, Laurens, welk een courage men gevoelt, als men zich zoo midden in het slaggewoel bevindt. Het is alsof men zijn leven niet acht. Of liever, omdat men het ieder oogenblik in gevaar ziet, tracht men het zooveel mogelijk door dapperheid te behouden. Mendoza intusschen, admirant van Arragon en opperbevelhebber van Albertus' ruiterij, was zoo gelukkig niet als Graaf Lodewijk. Van de zijnen verlaten, werd hij gevangengenomen en daarmede was de ruiterij des vijands overwonnen. De Aartshertog zelf streed als een leeuw. Maar het baatte hem weinig. Tegen den avond kreeg onze ruiterij bevel, om een algemeenen aanval te doen, en zoo reden wij, door het uit den strijd terugkeerende voetvolk ondersteund, met den zegekreet: ‘Victorie! Victorie!’ op den Spanjaard in, die weldra aan alle kanten op de vlucht sloeg, welke pogingen hun opperhoofden ook aanwendden, om hen te stuiten. Spoedig was de strijd beslist en de zege ons.’ ‘Wij hadden toch een verlies van belang geleden.’ ‘Dat is waar. Men berekent dat op 1800 man. Maar van de zijde van den vijand waren er meer gevallen, en daarenboven hadden wij 500 gevangenen, waarbij vele officieren, al het geschut van den Aartshertog en 105 vaandels. Ware de nacht niet ingevallen, wij hadden meer gevangenen gemaakt en meer buit verkregen. | |
[pagina 154]
| |
‘En wat deed de Prins na deze overwinning?’ ‘Hij steeg van zijn paard, knielde ten aanzien van het gansche leger neder en riep uit: ‘O Heer! Wie zijn wij zondige menschen, dat Gij onzer gedenkt en ons zoodanig geluk mededeelt. U zij lof en dank in eeuwigheid!’ En terecht mocht hij den uitslag van dezen gevaarvollen strijd aan God toeschrijven. Den ganschen dag had de Julizon den Spanjaards in de oogen geschenen, hetwelk wel aan de stelling van den Prins te danken was, maar toch ook door regenwolken had kunnen belet zijn. Daarenboven hadden wij den wind achter ons, die den vijand rook en stof in het gezicht woei. Was het dus wonder, dat de Prins aan den Heer van zon en wind de eer der overwinning toeschreef?’ ‘Dat was het niet, ofschoon het toch tot eer van onzen grooten Maurits verstrekt, dat hij zoo nederig was voor Hem, van wien het lot den volken afhangt. Menigeen had dit alleen aan zijn eigen krijgsbeleid toegeschreven.’ ‘Je hebt gelijk. En dat de Prins het gevaar besefte, waarin hij geweest was, toont de koele ontvangst, welke hij den volgenden dag den Heeren Gedeputeerden te velde deed ondervinden. Toen zij hem met groote blijdschap te gemoet traden en gelukwenschten met de overwinning, verweet hij hun, en Oldenbarneveld in 't bijzonder, dat zij hem en het leger ter slachtbank hadden gevoerd, en alleen God hen had gered. Men zegt, dat sedert een merkelijke verkoeling tusschen den Prins en 's Lands advocaat te bespeuren is.’ ‘En hoe liep het met Mendoza af?’ ‘Deze moest zelf de tijding der overwinning naar 's-Gravenhage brengen en zit daar nog gevangenGa naar voetnoot1). De Haagsche predikant Uitenbogaard hield op den dag van Maurits' intocht te Ostende in de kerk aldaar een dankrede naar aanleiding van Psalm CXVI, welke dankzegging de Prins zelf bijwoonde.’ ‘Ben je daar eindelijk?’ riep Laurens uit, toen Egbert juist op dit oogenblik de kamer binnentrad. | |
[pagina 155]
| |
‘Ik kwam zooeven thuis en hoorde, dat je mij hier wachttet. Ik heb mij gehaast bij je te komen. Zijn ze allen wel thuis?’ Wij willen hen verder laten praten en ook Laurens niet vergezellen bij het afdoen zijner zaken, die bijzonder vlug van de hand gingen, zoodat hij reeds den volgenden dag met een tamelijk zwaren reiszak (want hij had vrij wat geld gebeurd) naar Haarlem kon vertrekken. Egbert Franszen en Gijsbrecht Pietersz vergezelden hem een eindweegs, tot waar hij in den postwagen zou stappen, die te vier uren van 's-Gravenhage naar Haarlem voorbij zou rijden en hem naar Laatstgenoemde stad zou brengen. In drukke gesprekken hadden zij den weg langs den Rijn afgelegd en waren te spoedig naar hun zin aan het genoemde punt. Daar echter de postwagen weldra zou komen en zij gaarne voor den donker thuis waren, hadden zij afscheid van Laurens genomen en waren welgemoed teruggewandeld. Nadat deze omtrent een kwartier uurs vergeefs gewacht had, had hij zijn reiszak opgenomen en was langzaam den weg opgewandeld, in de hoop dat de postwagen hem spoedig zou volgen. Intusschen begon de duisternis reeds te vallen en viel zijn reiszak, dien hij nu op den eenen, dan op den anderen arm droeg, hem tamelijk zwaar. Hij begon reeds spijt te gevoelen over zijn onvoorzichtigheid, om zoo maar voort te wandelen; doch altijd nog hopende op de komst van den wagen en de verwachting van hier of daar een herberg te vinden, waar hij kon uitrusten en desnoods vernachten, begreep hij, dat het dwaasheid zou zijn, een uur terug te gaan, vooral daar de duisternis hem van den weg (die toen nog allesbehalve een straatweg was) zou doen afdwalen. Maar een andere zaak maakte hem meer ongerust. De lucht was eensklaps met zware wolken bezet, en het begon geweldig te regenen. Het weer werd hoe langer hoe erger, doch geen postwagen kwam. Daarbij belette hem de duisternis, den weg te onderscheiden, zoodat hij groot gevaar liep van te verdwalen, of - wat nog erger was - door den een of anderen gauwdief aangerand, bestolen, misschien vermoord te worden. Hij verwenschte den ongeregelden dienst van den postwagen, | |
[pagina 156]
| |
zijn eigen onvoorzichtigheid, het booze weer, den zwaren zak en wat al niet meer. Maar dat hielp hem weinig; zijn fout was niet te herstellen, het weer werd eer slimmer dan beter en de zak hoe langer hoe zwaarder. Eindelijk bemerkte hij een lichtje door de boomen. ‘Een herberg of niet, menschen wonen daar zeker,’ zegt hij en gaat met nieuwen moed door den zwaren regen voorwaarts op het licht af. Tweemaal struikelt hij: eens over een boomstruik, de tweede maal door het trappen in een greppel; waaruit hij opmaakt, dat hij van den weg af is. Doch het licht wordt duidelijker en duidelijker. Eindelijk - o, geluk! het is een kleine herberg, voor welke hij staat. Hij klopt aan en een meisje van dertien of veertien jaren doet hem open. Haar zwarte lokken en donkere oogen, ja, iets fatsoenlijks in haar geheele voorkomen, doen hem een oogenblik terugtreden, daar hij vreest zich vergist te hebben, ofschoon het geringe der woning en de gelagkamer hem overtuigen, dat hij vindt wat hij gezocht heeft. Een man van kolossale gestalte en ongunstig uitzicht, den hoed diep in de oogen, komt naar voren en zegt in min of meer gebroken Hollandsch: ‘Kom binnen, Mijnheer! Wat wilt gij?’ ‘Een schuilplaats voor den regen, totdat de postwagen komt,’ antwoordt Laurens. ‘Die rijdt vandaag niet,’ geeft de man ten antwoord. ‘De voerman heeft het mij eergisteren zelf gezegd.’ ‘Kunt gij mij dan een nachtverblijf geven?’ ‘Als gij het geringe voor lief wilt nemen, ja.’ ‘Dat zal zich wel schikken. In dat weer kan ik toch niet blijven, en.... hoe ver is Sassenheim hier vandaan?’ ‘Nog meer dan een uur.’ ‘Welnu, dan blijf ik hier,’ ging Laurens voort, terwijl de waard hem zijn reiszak afnam en hij bij het helder brandende vuur ging zitten, om zich te drogen. Terwijl hij daar zoo zat, keek hij de gelagkamer eens rond. De waard en het meisje waren er niet; maar een gesnork, dat hij eerst voor dat van een hond had gehouden, deed hem | |
[pagina 157]
| |
bespeuren, dat er nog een levend wezen met hem in de kamer was, en spoedig kwam hij tot de overtuiging, dat het van een kerel kwam, die met de armen onder het hoofd en voorover op een bank lag te ronken; waarschijnlijk een dronkaard. Had Laurens eenigen argwaan gevoed, het zou hem opgevallen zijn, dat de man met den zwarten baard, die zijn valies had aangenomen, het met een valschen grijns had begluurd en als 't ware gewogen; hij zou eenige verwarring bij het meisje hebben opgemerkt, toen hij zijn wensch om een nachtverblijf had te kennen gegeven. Maar hij was te zeer ui zijn schik, dat hij onder dak was, en te veel bezig met zijn ontevredenheid op den postwagen, dan dat hij aan iets anders had kunnen denken. De tinnen kroes met bier, hem op zijn vraag gegeven, was juist ledig, toen het meisje weder binnen kwam met een dampenden schotel warme brij, voor zijn avondeten bestemd. Juist wilde hij zich omkeeren, ten einde zich aan tafel te zetten, want hij had honger en was koud, toen het meisje snel naar hem toekwam en hem, met een schuwen blik naar de deur, toefluisterde: ‘Eet niet van deze brij, want zij is vergiftigd. En vlucht, zoodra gij kunt; want gij zijt in een moordenaarshol.’ Verbeeldt u den schrik van Laurens. In een moordenaarshol! Zijn eerste beweging was op te staan, om te vluchten. ‘Nog niet,’ fluisterde het meisje. ‘Men zou u terstond nazetten. Werp zooveel van de brij in het vuur als gij dacht te zullen eten. Begeef u dan naar uw kamer en vlucht door het raam. Men zal u stervend wanen en gij kunt gemakkelijk ontkomen. Doch toon geen onrust.’ Laurens deed wat het meisje hem gezegd had, en toen hij ongeveer de helft van de brij in het vuur geworpen en gezorgd had, dat alle spoor daarvan verdwenen was, bleef hij nog een oogenblik aan tafel zitten met den lepel in de hand, alsof hij zoo juist had gegeten. Op dit oogenblik kwam de waard binnen en, hoezeer Laurens ook ontstelde, toch hield hij zich goed, legde den lepel neer en zeide: ‘Hé! dat is eten! Maar men krijgt ook honger na zoo'n | |
[pagina 158]
| |
tocht. Waar is mijn reiszak, kastelein? Wijs mij mijn kamer.’ ‘Uw reiszak is reeds boven,’ gaf de waard ten antwoord. ‘Volg mij slechts, dan zal ik u uw kamer wijzen.’ Laurens volgde den man met de hevigste ontroering, terwijl hij God om redding en bijstand bad. Hij liet echter niets van zijn ontsteltenis blijken, daar hij te wel overtuigd was, dat een onbezorgd gelaat alleen hem kon redden. ‘Mij morgen vroeg roepen, kastelein!’ zeide hij, ‘want ik moet tijdig op het pad.’ Ofschoon hij den reiszak niet zag, die dan ook niet op de kamer was, wilde hij er echter geen melding van maken, daar hij verlangde zoodra mogelijk van het gezelschap van den hatelijken booswicht ontslagen te zijn. De kastelein verliet de kamer. Laurens wachtte nog eenige oogenblikken, om te luisteren of hij ook terugkwam. Wel hoorde hij hem herhaalde malen een hem vreemden naam roepen - zeker tot den slapende - maar van terugkomen was geen sprake, Om echter zeker te zijn van niet overvallen te worden, nam hij de bank, die bij de ruwe tafel stond, en alzoo zij juist tusschen zijn deur en de bedstede paste, knelde hij die daar tusschen, sloot zoo de eerste, deed vervolgens zijn venster open, blies zijn lamp uit, nam een sprong en stond behouden op den grond. Voorzichtig en behoedzaam trad hij nu voort in de richting, waarin hij den weg hoopte te vinden; toen hij dien had, wist hij aan den wind, welken koers hij moest gaan, om Sassenheim te bereiken, en zette het op een loopen. Lang echter kon hij dat niet uithouden, en telkens moest hij zijn vaart verminderen. Den regen en den wind, die tegen zijn gloeiend hoofd aansloegen, voelde hij niet; alleen zijn gevaar zweefde hem voor de oogen. Eindelijk - want elke minuut was hem een uur - kwam hij te Sassenheim aan, en ademde weder vrij. Want nu was hij te midden van menschen - wel slapende - maar toch goede menschen, die hem zouden helpen. Hij ging verscheidene boerenhuizingen voorbij en klopte eindelijk herhaalde malen aan een huis van betere bouworde aan. | |
[pagina 159]
| |
Vloekend keek een man, met een groote blauwe slaapmuts op het hoofd, uit het raam. ‘Wat moet gij, landlooper?’ grauwde hij hem toe. ‘Waar woont de schout?’ vroeg Laurens. ‘Die ben ik zelf,’ gaf de blauwmuts ten antwoord. ‘Wat wilt gij van mij?’ ‘Er is een moord gepleegd,’ zeide Laurens. ‘En als gij niet gauw meekomt, zijn de daders weg.’ Hij wist schier niet wat hij zeide, maar begreep, dat dit het beste lokaas was, om den man naar de deur te krijgen. De list gelukte en de blauwmuts deed hem open. Hij moest nu aan 't vertellen; doch toen de schout hoorde, dat alles slechts op het getuigenis van een meisje en op vermoeden rustte, zeide hij: ‘Dat is der moeite wel waard! En daarvoor moest gij mij uit het bed halen. Ga uws weegs en wees blijde, dat ik u geen vier en twintig uren op water en brood in den toren laat zetten.’ ‘Dat zoudt gij wel uit uw lijf laten, Heer Schout! Want weet, dat gij geen boerenjongen voor u hebt, maar een Amsterdamsch poorter, die zich buiten u wel recht zal weten te verschaffen.’ Zulke taal was de schout niet gewoon, en wel wetende, dat met de heeren van den gerechte te Amsterdam niet te spotten viel, stemde hij zijn toon wat lager en zeide: ‘Ik kan er van nacht niets aan doen, want allen slapen.’ ‘En ik zeg u, dat gij terstond naar het roofnest moet medegaan,’ zeide Laurens, die wel begreep, dat hij geen duim breeds van den gewonnen grond moest laten varen. ‘Zoo gij 't niet doet, zal ik 't bij de heeren van den gerechte te Amsterdam aangeven en zij zullen in Den Haag de rechten hunner poorters weten te beschermen. Want een aanzienlijke som, die ik bij mij had, is in hun klauwen.’ ‘Hadt gij mij dat eerder gezegd, jonkman!’ zeide de schout, die water in zijn wijn goot en toch niet wilde weten, dat hij bang was voor de dreigementen van Laurens, ‘dan was ik reeds met u gegaan. Wacht even, tot ik mij heb aangekleed, | |
[pagina 160]
| |
dan zullen wij samen den dienaar en eenige boeren opwekken, en gewapend uw dievenherberg opzoeken.’ Binnen twee uren tijds was de herberg door gewapenden omsingeld en waren de drie bewoners, de beide mannen zwaar geboeid en ook het meisje in verzekerde bewaring, op weg naar den toren te Sassenheim, om zoodra mogelijk naar Leiden te worden getransporteerd. De woning werd onderzocht en veel, dat verdacht voorkwam, daaruit medegenomen, terwijl drie mannen achterbleven, om haar te bewaken. Hoe 't kwam, wist Laurens niet, maar dien anderen man - het meisje noemde hem haar vader - meende hij meer gezien te hebben. Toch kon hij zich niet herinneren waar. Het moest ook zeker lang geleden zijn en dus was hij sedert veel verouderd. Ook herinnerde hij zich niet den zwaren baard, dien de man droeg. Twee dagen later werden de drie gevangenen door de dienaren van den gerechte uit Leiden afgehaald. Welke moeite Laurens ook aanwendde, om het meisje van gevangenschap te bevrijden - zij moest voorloopig in verzekerde bewaring blijven, tot het gerecht van de stad Leiden daaromtrent uitspraak zou hebben gedaan. |
|