De zoon van den zeeroover
(1900)–P.J. Andriessen– Auteursrecht onbekendof Hoe de Nederlandsche Republiek groot werd: een verhaal uit het tweede tijdperk van den Tachtigjarigen oorlog, 1584-1609
[pagina 137]
| |
Dertiende hoofdstuk.
| |
[pagina 138]
| |
sprokene ten antwoord. ‘Gij moet begrijpen, dat het een heel eind van hier naar Amsterdam is, en dat zij alleen onder begunstiging der duisternis hebben kunnen reizen.’ ‘Het is waar, Philippo! 'k Hoop, dat het hun gelukt zij, het kind weder in handen te krijgen. Weet ge, het zou altijd een wapen in de hand van het gerecht kunnen zijn, om ons te herkennen. Het is beter, dat zij hier is. Daarenboven....’ ‘Ik meen het teeken te hooren, capitano.’ ‘Gij vergist u. Het is het fluiten van den wind door het want. Doch neen - nu hoor ik het ook. Ga naar boven en laat men terstond de boot van boord zetten. Wij moeten van de kust af.’ Ongeveer een kwartier daarna hoorde men een schuren aan den buitenwand van het schip, eenige stemmen, het ophalen der boot, heen en weer loopen op het dek, stappen naar de kajuit, en.... Matteo en Carlo stonden voor den capitano. ‘Ik dacht, dat gij het terugkomen zoudt vergeten,’ zeide deze. ‘Als gij nog twee uren waart weggebleven, hadden wij zee gekozen en u achtergelaten.’ ‘Wij hebben gedaan wat wij vermochten,’ gaf Matteo ten antwoord. ‘Alleen in de duisternis mochten wij reizen.’ ‘En hoe hebt gij de zaken gevonden?’ ‘Vrouw Machielsen schold ons de huid vol, dat wij haar zonder kostgeld hadden gelaten, en sprak van aangeven aan den schout en al zulke mooie dingen meer.’ ‘En gij hebt haar toen het kostgeld betaald, niet waar?’ ‘Zij had het kind van de hand gedaan,’ hernam Matteo. ‘Van de hand gedaan?’ riep de capitano uit. ‘Gij hebt Rosa dus niet meegebracht?’ ‘Zij gaf ons de plaats op, waar wij het meisje konden vinden. Zekere vrouw Thijssen, de zuster van den armen schipper van wien wij dit schip hebben geërfd,’ ging Matteo lachend voort, ‘had Rosa tot zich genomen. Wij moesten dus wachten tot den avond, en ik plaatste mij niet ver van de woning van genoemden Thijssen. Zooals ik in de buurt had vernomen, waren de man en zijn vrouw dood en gingen de kinderen in het weeshuis. Daar zouden wij Rosa niet gemakkelijk vandaan | |
[pagina 139]
| |
hebben gekregen. Gelukkig, dat wij nog bijtijds kwamen. Het toeval diende ons. Juist kwam Rosa het huis uit. Het kostte mij weinig moeite, haar met mij te krijgen, ofschoon ik haar niet verteld heb, dat zij naar het schip ging.’ ‘Dus is ze bij u?’ ‘Gewis. Daar is zij.’ En de kleine Rosa kwam binnen. Intusschen voelde men aan de deining van het schip, dat het in beweging was, en het was tijd ook; want er begon een hevige bries op te komen, die echter spoedig bedaarde. ‘Gij schijnt bijzonder belang in dat kind te stellen, capitano,’ zeide Philippo, nadat zij weder alleen waren. ‘Belang?’ vroeg de zeeroover, verachtelijk lachende, terwijl hij een teug uit den brandewijnkroes nam. ‘Ik stel belang in Matteo, dat is alles. Ik heb het kind schier van haar geboorte af aan bij mij gehad; en....’ ging hij met een grijnzenden lach voort, ‘men kan soms menschlievende grillen hebben.’ ‘Daarover hebt gij anders niet te klagen, capitano.’ ‘Den Hemel zij dank, neen. Toch is er een tijd geweest, dat ik anders was, Philippo! - Maar de menschen hebben mij zoo gemaakt.’ ‘De menschen, capitano?’ ‘Ja, Philippo! de menschen.’ En hij nam opnieuw een teug uit de kroes. ‘Schenk nog eens in, en neem gij ook een kroes. Ik wil u een blik in mijn eerste levensgeschiedenis doen slaan. Verduiveld, Philippo! Gij zijt wel de eerste, wien ik het mededeel. Maar ik gevoel er hedenavond behoefte aan. Waarlijk, een vreemde behoefte. Luister dus, en drink nog eens; want gij zult wonderlijke dingen hooren.’ Philippo nam een teug uit zijn kroes en de capitano volgde zijn voorbeeld. ‘Mijn vader - zijn naam doet niets ter zake - was een Friesch edelman, doch arm. Hij huwde een rijke vrouw, de erfgenaam van groote goederen, en had bij haar een zoon, Ernst genaamd, die kort na zijn geboorte zijn moeder verloor. Toen huwde mijn vader een Spaansche van ouden adel, maar arm - mijn moeder. Daar nu mijn broeder de erfgenaam van | |
[pagina 140]
| |
zijn gansche vermogen zou worden, bracht mijn moeder mij op driejarigen leeftijd naar Spanje, bij mijn grootvader, wiens rang en titels ik zou erven, zonder iets meer, omdat hij niets anders bezat. Na den dood mijns grootvaders keerde ik op vijftienjarigen leeftijd naar Friesland terug. Twee jaren later stierf ook mijn vader, door mijn broeder opgevolgd in al zijn bezittingen.’ ‘En die broeder?’ vroeg Philippo. ‘Van mijn terugkomst af had mijn moeder mij hem doen beschouwen als den eenige, die mij in den weg stond tot het verkrijgen van rijkdom. Hij was twee jaren ouder dan ik, maar hooghartig, en liet het mij dikwerf gevoelen, dat ik weinig meer was dan een bedelaar. Wij konden in 't geheel niet met elkander overweg en hadden dagelijks twist. Toen nu mijn vader stierf, kreeg ik wel een beter gedeelte van zijn erfenis, dan mijn moeder mij altijd had voorgespiegeld, maar toch - bij het aandeel van Ernst vergeleken, was het mijne niets.’ ‘Hij had het ook van zijn moeder geërfd,’ zeide Philippo. ‘Dat kwam hem toe.’ ‘Dat kwam het ook,’ antwoordde de capitano, met een bitteren, lach. ‘Maar als hij er niet geweest was, waren al die goederen de mijne. Dat was het, wat mijn moeder, mij alle dagen influisterde. Stierf hij - dan was ik rijk. Zijn titel behoefde ik niet. Ik had er zelf genoeg. Er was slechts één hoop: hij was in het leger van Oranje - een kogel van den vijand - en ik was zijn rechtmatige erfgenaam. Maar geen kogel trof hem.’ ‘En waarom volbracht gij niet, wat een vijandelijke kogel niet wilde doen?’ ‘Philippo!’ zeide hij, en zijn stem ging in een graftoon over. ‘Dat zeide mijn moeder ook. Maar zoo diep verdorven was ik nog niet: mijn hand kon den broeder niet treffen! Eens echter - het was in November - zijn twintigste verjaardag. Mijn moeder had mij een poeder gegeven, dat een hevig vergif was. Ik zou dat in zijn beker storten, en - den volgenden morgen zou ik erfgenaam zijn van de goederen mijns broeders! - Ik | |
[pagina 141]
| |
deed het - mijn hand sidderde, toen ik het noodlottige vergif in den beker deed. Maar, door een vergissing - ik was door de misdaad, die ik ging bedrijven, als buiten mij zelf - nam hij een anderen beker.... mijn moeder dronk het vergif, dat zij zelf had bereid.... en.... stierf denzelfden nacht!’ Ademloos hield de capitano stil en dronk de kroes ledig. ‘Ik was geen Kaïn geworden, maar een moedermoorder!Want het was mijn schuld, dat de beker verwisseld was. Ik had er voor moeten zorgen. Nog was het gelukkig, dat er geen achterdocht op mij viel. Maar hierbinnen was toch een stem, die mij beschuldigde; ik had rust noch duur; ik moest de wereld in. Ik trachtte in haar gewoel mijn geweten te verstikken. Ik verkwistte al mijn goed, ik werd arm....’ ‘En uw broeder?’ ‘De hardvochtige - hij verstiet mij, als een losbandige. Hij verbood mij zijn huis. En toen ik het later waagde over zijn drempel te komen, om hem onderstand te vragen, liet hij mij door zijn bedienden de deur uitwerpen.’ ‘Afschuwelijk!’ riep Philippo uit. ‘En wat deedt gij?’ | |
[pagina 142]
| |
‘Ik vloekte hem. O, had hij mij toen nog in genade aangenomen, het zou misschien nooit zoo ver met mij zijn gekomen. Toch had hij wel eenig recht, want ik had zijn naam geschandvlekt door mijn gedrag; ik had zijn vermaningen in den wind geslagen, zijn beden met trotschen onwil beantwoord - ook had hij mij reeds met een aanzienlijke som eenmaal geholpen. ‘Maar ik was toch zijn broeder! En mij de deur te laten uitwerpen; door laaggeboren knechts mij als een bedelaar het huis uit te laten gooien! O, Philippo! Toen ik daar op straat stond, toen ik daar, zoo alleen, alleen met mijn schande was - toen zwoer ik den hoon, mij aangedaan, te zullen wreken. En ik heb woord gehouden! Ik heb mij schrikkelijk gewroken!’ ‘Capitano! een schip in 't gezicht,’ zeide Matteo, die de kajuit binnenkwam. ‘Het lijkt wel een oorlogsbrik.’ ‘Alle duivels!’ riep de capitano en snelde met Philippo naar boven. Inderdaad was het een oorlogsbrik en het was alleen aan den scherpen bouw der Zeemeeuw te danken, en daaraan dat zij het voor den wind hadden, dat zij het gevaar ontkwamen. Intusschen was de capitano in zijn verhaal blijven steken, en daar het hem niet weder overkwam, zich in zulk een openhartige bui te bevinden, hoorde Philippo nooit, waarin zijn wraak had bestaan. Zoo was Rosa dan weder in gezelschap van die mannen, wier leven een aaneenschakeling van misdaden was. Het was een groote verandering voor het lieve kind, zoo uit dat rustige leven bij Thijssen in het gewoel van deze woestelingen, die van roof en moord leefden. Zij was echter nog te jong, om ten volle het treurige van haar toestand te beseffen; maar toch vond zij zich niet zoo gelukkig als in die maanden, welke zij in het huis van den timmerman had doorgebracht. En nu keeren wij tot Laurens terug, dien wij in de maand Maart 1598 bij het lijk van vrouw Barendsz hebben verlaten. Zoodra hij de zekerheid had, dat zijn goede pleegmoeder den laatsten adem had uitgeblazen, zond hij Brechtje naar den heer Barendsz, dien de overledene tot voogd over hem had aan- | |
[pagina 143]
| |
gesteld, die dan ook spoedig kwam en de noodige bevelen gaf voor hetgeen in zulke omstandigheden gevorderd wordt. ‘Je gaat met mij mede, Laurens!’ zeide hij. ‘Je kunt hier in huis niet blijven.’ ‘En waarom niet, Mijnheer?’ was de vraag van Laurens. ‘Zou ik mijn moeder verlaten, vóór zij ter aarde besteld is? Dat kunt gij toch niet van mij verlangen.’ ‘Zooals je wilt, mijn jongen. Dan na de begrafenis.’ En zoo deed Laurens ook. Zijn voogd kwam hem zelf halen en bracht hem in zijn huis, waar Egberts kamer voor hem in gereedheid was gebracht. Hij maakte groote vorderingen op het kantoor van zijn weldoener, en toen een jaar later de boekhouder van den heer Barendsz stierf, kwam hij in diens plaats. Zoo trouw en eerlijk diende hij zijn patroon, en zooveel vertrouwen stelde deze in hem, dat hij meermalen op reis werd gezonden naar de binnenlandsche kantoren, met welke hij handelde, hetzij om zaken te doen of om geld te incasseeren, en al deze dingen werden door hem met zooveel trouw en ijver verricht, dat de heer Barendsz het niet beter kon verlangen. Van den ouden boekhouder had hij het Italiaansch boekhouden geleerd, hetgeen toen nog door weinigen gekend werd. De jonge lieden van aanzienlijken huize toch gingen, alvorens bij vader op het kantoor te komen, eerst naar Italië, om zich dat daar op de voornaamste kantoren eigen te maken. Het was dus wel een bijzonderheid, dat Laurens daar zoe gemakkelijk was aangekomen en het was zijn patroon zeer veel waard, dat hij het zich had eigengemaakt. Maar hoe goed Laurens het ook bij den heer Barendsz had, een sombere treurigheid overschaduwde altijd zijn gelaat. Was er in huis eenige vroolijkheid, hij onttrok zich daaraan, als hij het maar even kon, en noch de vriendelijke toespraken van mevrouw Barendsz, noch de ernstige opwekkingen van haar echtgenoot, noch de dartele vroolijkheid hunner kinderen Clara, Frans en Maria, waren in staat hem op te vroolijken. Het denkbeeld. ‘mijn vader is een zeeroover!’ vergalde al zijn genoegens. Eén ding echter was er, dat hem afleiding schonk. Hij was | |
[pagina 144]
| |
lid geworden van de rederijkerskamer ‘In liefde bloeiende’ en bezocht haar vergaderingen getrouw. Maar wat zijn rederijkerskamers? vraagt gij. Ik zal u die vraag beantwoorden, en dan zullen wij samen eens met Laurens een harer bijeenkomsten bezoeken, en gij zult u eenig denkbeeld kunnen vormen van die ‘kinderscholen onzer letterkunde’. De rederijkers- (eigenlijk rhetorijk-) kamers ontleenen haar bijnaam aan de Fransche Chambres de Rhétorique en naar oorsprong aan de vroegere dichtgenootschappen, bij de vestiging van meistreels of minnezangers in de steden gesticht en tot in de vijftiende eeuw onder den naam van ‘sprooksprekers’ bekend. Haar doel was: het beoefenen der dichtkunst, en daartoe maakten zij verzen of droegen die van anderen voor. Meestal waren het dramatische of tooneelstukken, om door deze spelen de zeden te verbeteren en ieder zijn plichten te leeren. De verschillende namen harer verzen, thans geheel en al verouderd, waren: Baquenauden, Balladen, Cocorullen, Envoys, Refereinen, Retrogaden, Ricqueracken en Rondeelen. Haar ernstige spelen droegen den naam van Mysteriën, wanneer zij eenige godsdienstige verborgenheid bevatten, en dien van Moralisatiën of Spelen van Sinne, wanneer zij de voordeelen der deugd of het nadeelige van de ondeugd op zinnebeeldige wijze voorstelden. Haar boertige spelen heetten Ebatementen (zedelijke drama's) en Cluyten of kluchtspelen (als zij in het platte vervielen.) Een klein kluchtspel, dat met een lied sloot, noemden zij Factie. De vertooning hunner spelen had dikwijls in het openbaar plaats. Dan schreven zij wel eens andere rederijkerskamers ten prijskamp uit en zonden daartoe een rondgaanden brief (Chaerte), waarin opgaaf van de prijsstof, den dag en het uur der samenkomst. enz. alles op rijm. Zulke kampspelen heetten Landt-juweelen, als zij in de steden, Haechspelen, als zij ten platten lande plaats hadden. Elk dezer kamers had haar spreuk en haar blazoen of wapen: meestal aan bloemen ontleend. Haar bestuur heette: Keizer, Prins en Factor; de leden droegen den naam van broeders of kameristen. De oudste Amsterdamsche rederijkerskamer, die der Egelan- | |
[pagina 145]
| |
tieren, gewoonlijk de Oude Kamer genoemd, had ten zinspreuk: ‘In liefde bloeiende’, en tot blazoen een kruisbeeld met een egelantier onder doornen. Zij was reeds vóór 1518 gesticht, en toen door de stadsregeering erkend en aangemoedigd. Immers op den 24sten October van dat jaar gaven burgemeesteren haar van stadswege de negentien gulden en vier stuivers terug, die haar oprichting had gekost, en betaalden zelfs voor haar de huur van het vertrek, dat zij boven de Waag gebruikte, beloopende vijf grooten VlaamschGa naar voetnoot1) in het jaar. Spoedig stonden er andere kamers op, doch toen in 1533 een daarvan een Ebatement had gegeven, waarin zij de geestelijkheid ten toon had gesteld, werd er verboden eenig openbaar Ebatement te geven, zonder voorkennis van den Gerechte, en verdwenen al die andere, met uitzondering van die der Egelantieren. Na het overgaan van Antwerpen in 1585 kwamen er twee Brabantsche kamers te Amsterdam: de witte Lavender, met de zinspreuk: ‘Uit levender Jonst’, en het Vijgeboomken, met de zinspreuk: ‘Het zoet vergaren’. De laatste hield niet lang stand. In den tijd, waarvan wij spreken, vergaderden de Egelantieren in de Nes, boven de hal. Het is Maart 1599. Egbert Franszen en Pieter Cornelisz Hooft zijn beiden met de Paaschvacantie over; de tweede om niet weder naar Leiden terug te keeren, daar hij zijn rolle als meester in de rechten behaald heeft en nu gereedstaat een groote reis naar Frankrijk en Italië te aanvaarden. ‘Ik kom u afhalen,’ had hij tegen Laurens en Egbert gezegd. ‘Wij zullen samengaan. Ik moet mijn Egelantiertjes nog eerst eens bezoeken, vóór ik het Vaderland verlaat.’ Op het bepaalde uur was hij er en bracht den ons reeds bekenden Joost van den Vondel mede, thans twaalf jaren oud en dien hij in de rederijkerskamer wilde doen opnemen. | |
[pagina 146]
| |
‘Gij past op uw tijd, Pieter,’ zeide Egbert. ‘Vader gaat ook mede. Ga binnen, wij zijn aanstonds klaar.’ Terwijl Hooft met mijnheer Barendsz ging, namen Laurens en Egbert den kleinen Joost in hun midden en vermaakten zich met de snedige aanmerkingen van den geestigen knaap. Het was een ruime kamer, daar boven de hal. Aan een tafel, met een groen kleed behangen, zaten de Keizer, de Prins en de Factor (misschien in onze taal best over te brengen: President, Vice-President en Secretaris). Die man daar met zijn grijs haar en het zwart fluweelen kalotje op, is de Keizer der kamer, de twee-en-vijftigjarige Roemer Visscher, een goed dichter en die meest uitmunt in korte puntdichten, door hem kwikken genoemd Hij heeft veel toegebracht tot den bloei der Ëgelantieren, en in het geheel tot dien der letterkunde, daar zijn huis een verzamelplaats is van de schranderste vernuften van zijn tijd; en hoewel hij zich als zijn vriend Spieghel, de Prins, die daar naast hem zit, altijd aan de Roomsche leer heeft gehouden, is hij even verdraagzaam als deze. Daar ginder zit zijn beschaafde dochter, Anna Roemer, thans eerst vijftien jaren oud, en die niet alleen bedreven is in het borduren, zingen en teekenen, maar ook kunstig in was kan boetseeren, op glas schrijven en bij een grondige kennis van het Fransch en Italiaansch, nog goede verzen maakt. Haar zesjarig zusje Maria Tesselschade, dus genoemd naar de zware schade, die haar vader kort voor haar geboorte geleden heeft door het vergaan van zijn schepen bij Tessel, is thuisgebleven. Anna gaat anders niet dikwijls mede naar de kamer, want daar haar moeder gestorven is, heeft het lieve meisje zich geheel en al aan de opvoeding van haar beide zusjes, Maria en Truitje, gewijd. En beiden beantwoorden daaraan; levendiger en schooner dan haar zusje, zal Maria haar weldra overtreffen in dichtkunst, muziek en in de Italiaansche taal. Daar, naast Roemer Visscher, zit de vijftigjarige Hendrik Laurenszoon Spieghel, een rijk koopman, en die in 1591 te Amsterdam bij Barend Adriaanszoon een nieuwen druk van de Rijmkronijk van Melis Stoke heeft uitgegeven. Ook hij is | |
[pagina 147]
| |
grijs van haar, maar nog krachtvol. Naast hem zit de Factor, Samuel Coster, die zich aan de geneeskunst heeft gewijd en daarin den graad van doctor heeft verkregen. Hij is de maker van verschillende treur- en blijspelen, van welke er reeds verscheidene door de Kamer zijn opgevoerd. En dat onze kamer ‘In liefde bloeiende’ aanzienlijke mannen onder haar leden telt, zult gij terstond bemerken, als gij de rij rondziet. Daar zit Cornelis Pietersz Hooft, de oud-burgemeester, later nog verscheiden malen tot burgemeester der stad verkozen; naast hem de u wel bekende Willem Bardeezen, in 1578 bij het overgaan van Amsterdam burgemeester geworden, sedert verscheiden malen herkozen en na eenige rust ook weder dit jaar met die waardigheid bekleed; verder ziet gij zijn ambtgenoot Jacob Boelensz, en den oud-burgemeester Egbert Roelofsz, die reeds meermalen als zoodanig de stad bestuurd heeft. Daar zitten de schepenen Laurens Jacobsz Reaal, Jan Jacobsz Huydecoper, Jan Cornelisz Hooft, Jan Verhee en Reinier Pauw Adriaansz, wiens broeder in 1586 rentmeester van Alkmaar is gewerden. En daar ginder aanzienlijke mannen, rijke kooplieden, als: Pieter Corver, Reinier Heemskerk, Herman Rendorp en Herman Reinst. Allen kennen slechts één doel: liefde tot de fraaie letteren. ‘'t Is mij genoegen, Mejonkvrouw,’ zegt Pieter Hooft met hoofsche buiging tegen Anna Roemer, ‘UEd. hedenavond hier te zien. In trouwe, ik mag het onder de gelukkige voorteekenen tellen voor mijn te ondernemen reis, UEd. onder mijn gehoor te hebben.’ ‘Het was mij openbaar geworden, Heer Pieter,’ antwoordt Anna, ‘dat UEd. hedenavond uw treurspel zou voordragen. En schoon het mij wel eens moeilijk valt, de huiselijke zorgen aan anderen over te laten, ik kon de verzoeking niet wederstaan, hedenavond de Egelantieren te bezoeken.’ ‘Een schoone vergadering,’ hervat Hooft. ‘En we zullen toch ook wel iets van UEd. hooren, niet waar?’ ‘Daaraan twijfel ik zeer, Heer Pieter! Doch zeg mij, gaat UEd. ons voor lang verlaten?’ | |
[pagina 148]
| |
‘Misschien wel voor een jaar of drie; Frankrijk zal ik eerst zien, het land van Hendrik den VierdenGa naar voetnoot1) en dan - dan naar Italië, het land der poëzie en der kunst.’ ‘Gelukkige mannen! Gij zijt als de vogels en kunt vliegen waar gij wilt. O, kon ik ook eens mijn wieken uitspreiden en UEd. volgen naar het land van Dante en Ariosto!’ ‘Dan zou ik UEd. gaarne onder mijn vleugels meenemen. Doch dat zijn vrome wenschen! Uw zusters behoeven uw zorgen te zeer. Gij zoudt haar toch niet willen verlaten.’ ‘In trouwe, neen, Heer Pieter! - Maar wat voor een knaap heeft Ued. daar bij zich?’ ‘Een knaap in jaren en gestalte, maar een man in poëtischen aanleg. Het is Joost van den Vondel. UEd. kent hem toch wel bij geruchte?’ ‘O, ja! Dat kan een groot poëet worden. Ha, Heer Egbert, hoe gaat het UEd.?’ ‘Mij zeer goed, Mejonkvrouw Anna,’ antwoordde deze. ‘En nog altijd te Leiden?’ ‘Om UEd. te dienen. Thans met de Paaschvacantie eens over, en verlangend, om onze goede Egelantieren weer eens te zien.’ ‘Goed zoo,’ hernam Anna. ‘Ik zie, dat UEd. om de ‘witte Ackoleijkens’Ga naar voetnoot2) onze Egelantieren toch niet vergeet.’ ‘Ik ons “In liefde bloeiende” vergeten? Dat nooit! - Doch, met UEd's verlof, de Keizer slaat met den hamer. Men gaat beginnen.’ Na de gebruikelijke aanspraak in verzen, verzocht Roemer Visscher onzen Vondel, om voor de tafel te komen, en deze, geleid door Pieter Hooft, voldeed daaraan. ‘Onze hoogvereerde medekamerist, Pieter Cornelisz Hooft, draagt u voor, om als broeder in onze kamer te worden opgenomen. Gij weet, wat daartoe staat. Er moet ten allerminste aanleg tot poëzie in u zijn.’ | |
[pagina 149]
| |
‘Dat weet ik, Keizer!’ gaf Vondel driest ten antwoord. ‘En ik hoop hier veel van u allen te leeren,’ voegde hij er bescheiden bij. ‘Goed geantwoord. Wie van de broeders heeft er iets tegen, dat Joost van den Vondel lid van onze kamer wordt?’ Niemand verklaarde zich daartegen, en hij werd als karnerist aangenomen. Nu volgde de lezing van Hoofts eerste treurspel, dat goedgekeurd werd, waarop verscheiden anderen verzen voordroegen. Daarna besteedde men nog een half uurtje aan gezelligen kout. Bij een groepje kwam ter sprake, wie wel het kortste vers kon maken. Een van het kleedermakersgild, die het meende gevonden te hebben, zeide, dat hij er toe in staat was. ‘Nu,’ zei Joost van den Vondel, die er bij stond, ‘laat dan eens hooren, en ik zal zien of ik het u kan verbeteren.’ De kleermaker, zeker van zijn zaak, en dat kereltje, hetwelk zooveel praats had, eens een duchtige les willende geven, ging met den voorsten vinger langs het gesmolten vet eener brandende kaars, smeerde dat op het wambuis van Joost en zeide: ‘Vet
smet.’
Ieder juichte hem toe en meende, dat hij het had gewonnen. Joost dacht een enkel oogenblik na, en nog eer de slimme snijder er op verdacht was, gaf hij dezen een fermen slag in het aangezicht en zeide heel bedaard: ‘Ik
tik.’
Allen klapten in de handen. Zijn vers toch was nog twee letters korter dan dat van den andere, die daarbij tevens zulk een goede les had gekregen. Men had alle verwachting van den snedigen knaap, en in die verwachting bedroog men zich niet. Ja, Hooft, die altijd veel met hem ophad, schreef reeds het volgende jaar uit Florence, dat hij Vondel telde onder die Amsterdamsche konstoefenaars ‘Die toen al toonden, wat z' hiernamaals zouden zijn.’ |
|