De zoon van den zeeroover
(1900)–P.J. Andriessen– Auteursrecht onbekendof Hoe de Nederlandsche Republiek groot werd: een verhaal uit het tweede tijdperk van den Tachtigjarigen oorlog, 1584-1609
Twaalfde hoofdstuk.
| |
[pagina 128]
| |
‘Arie, de koperslager om den hoek. Zij moeten zooeven zijn aangekomen en naar het huis van den heer Hasselaar zijn gegaan. Het wemelde van volk op de straten. Ieder was nieuwsgierig, om de voor verloren gehouden zeelui te zien.’ ‘En de stuurman, en Laurens? Waren zij er bij?’ ‘'k Heb ze niet gezien, vrouw! Ik durfde niet langer uitblijven,anders zou ik er ook naar toe zijn gegaan. Maar daar wordt geklopt. Ik zal even opendoen.’ Sidderend zag vrouw Barendsz liet meisje na. Zouden zij daar zijn? Doch neen, het was de stem van haar Willem, noch die van Laurens. Toch was het een mansstap en spoedig wist zij wie het was. Dominee Plancius trad de kamer binnen. ‘Ik weet het al, Dominee!’ zeide zij. ‘Brechtje heeft mij het groote nieuws verteld. Maar hebt gij hen gezien?’ | |
[pagina 129]
| |
‘Gezien? - Ja, ik heb zelfs Laurens de hand gedrukt, en moet u zijn groeten doen.’ ‘En Barendsz?’ ‘Hem heb ik niet gezien.’ ‘Zal dan niemand mij kunnen zeggen, of mijn Willem nog leeft?’ riep vrouw Barendsz uit. ‘O, hij is zeker dood! Hij was reeds niet meer dezelfde, toen hij heenging, en de Hemel weet, hoeveel hij heeft moeten doorstaan.’ ‘Ik zag hem niet, vrouw Barendsz,’ hernam dominee Plancius, die van Laurens de tijding van Barendsz' overlijden reeds had gehoord en hem beloofd had vóór zijn komst, haar langzaam voor te bereiden, opdat de slag haar niet zou dooden. ‘Maar het kan wel zijn, dat hij ziek in Maassluis is achtergebleven.’ ‘Maassluis? Wat zou hij daar doen, als hij ziek was? Dan moest hij bij mij komen en ik zou hem oppassen.’ ‘Zij zijn gisteren te Maassluis binnengeloopen en heden over 's-Gravenhage, Leiden en Haarlem herwaarts gereisd. Intusschen vond ik wel, dat Laurens er treurig uitzag.’ ‘O, dan is mijn Willem zeker dood!’ riep vrouw Barendsz. ‘En als dat eens het geval was?’ vroeg dominee Plancius. ‘Is hij dan dood, mijn arme Willem?’ ‘De Heer geeft kracht naar kruis,’ hernam Plancius. ‘Hij moge ook u ondersteunen, om met onderwerping de tijding te vernemen, welke ik u breng: Barendsz is dood.’ Vrouw Barendsz sloeg de beide handen voor het gelaat en zweeg. Ook Plancius sprak geen woord. ‘Wat Hij doet, is welgedaan!’ zeide zij eindelijk.. ‘Hij is een Man der weduwen en een Vader der weezen. Hij zal mij niet verlaten Ik voel het, spoedig zal ik met mijn Willem vereenigd worden, om niet weer te scheiden!’ Een half uur later trad Laurens binnen en vloog zijn moeder om den hals. Er werd in de eerste oogenblikken niet gesproken; hun tranen waren welsprekender dan woorden konden zijn. En het deed der arme vrouw goed, dat zij eens recht kon uitweenen. Daarop moest Laurens haar alles verhalen van haar | |
[pagina 130]
| |
Willem. En hij deed dat met vuur en met ijver. Toen hij gedaan had, drukte zij hem aan haar hart en zeide: ‘Mijn arme Laurens! Ook gij verliest alles in uw vader.’ ‘Maar u heb ik nog, moeder!’ zeide Laurens. ‘En mij,’ zeide de stem van iemand, wiens binnentreden zij niet bemerkt hadden, en Egberts vader, de heer Frans Barendsz, stond voor hen. ‘Laurens! Toen gij vóór twee jaren mijn zoon het leven hadt gered, beloofde ik u, waar ik kon, behulpzaam te zijn. Thans kom ik mijn aanbod hernieuwen. Beschouw mij als uw tweeden vader. Ik wil de plaats van den overledene bij u vervullen en neem u als zoon aan.’ ‘En dan mijn arme moeder?’ vroeg Laurens. ‘Ik heb vader beloofd, voor haar te zullen zorgen tot aan haar dood.’ ‘Denkt gij dan, dat ik u van haar zou willen scheiden, die de eerste en teederste rechten op u heeft? Neen, ik wil u in staat stellen, voor haar te zorgen, voor haar te arbeiden. Ik neem u als mijn zoon aan, doch verkort daardoor in geenen deele de rechten uwer moeder!’ ‘Ik uw zoon!’ riep Laurens verbaasd uit. ‘Dat nimmer!’ ‘Hoe? wijst gij mij zoo af, Laurens? En waarom dat?’ ‘Omdat ik de zoon van een zeeroover ben! Verstaat gij het, moeder? Hoort gij het, dominee Plancius? Ik ben de zoon van een man, die alle rechten der menschelijkheid met voeten treedt, die voor alle rechtbanken der wereld des doods schuldig is; ik ben het kind van een zeeroover!’ ‘Laurens!’ riep vrouw Barendsz uit. ‘Wie kan dat bewijzen, wie heeft u dat gezegd?’ ‘Mijn vader, toen ik eens op Nova-Zembla met hem alleen was in de hut.’ ‘Dat is onmogelijk,’ zeide vrouw Barendsz. ‘Hij heeft u wel op een roofschip gevonden; maar het is daarom nog geenszins bewezen, dat gij het kind van den zeeroover waart.’ ‘En als ik u nu zeg, dat ik het van een ander weet,’ zeide Laurens, en hij verhaalde, wat Matteo hem had medegedeeld. ‘En al waart gij de eigen zoon van Haridan Barbarossa, dien Keizer Karel V eens versloeg, dan nog bleef ik bij mijn | |
[pagina 131]
| |
voorstel,’ zeide Egberts vader. ‘Sla toe, Laurens! wilt gij mijn zoon wezen?’ Laurens nam de hem aangeboden hand en zeide: ‘Of ik wil? Kunt gij daaraan twijfelen?’ ‘Wij behoeven nu niets verder af te spreken. Daartoe is het later tijd. Ik reken mij gelukkig, dat gij het voorstel hebt aangenomen, en ben in mijn schik met zulk een knappen zoon.’ ‘Een zoon!’ herhaalde Laurens. ‘Hoe maakt het Egbert?’ ‘Hij is sedert een maand te Leiden op de Hoogeschool. Hij woont daar bij een mijner oude vrienden, Gerrit BakkerGa naar voetnoot1), een wolkammer, en het bevalt er hem bij uitstek goed.’ ‘Op de Hoogeschool?’ vroeg Laurens. ‘En nog zoo jong!’ ‘O, in zijn zeventiende jaar. Hij schreef mij onlangs, dat zich onder de studenten te Leiden een knaap van veertien jaren bevindt, die bijna volleerd is.... een knaap uit Delft... wacht, hoe heet hij ook.... o, ik weet het al: Huig de Groot!’ ‘Dat is sterk,’ zeide dominee Plancius. ‘Dat kan een geleerde worden. En waarvoor studeert hij?’ ‘Voor advocaat. Het moet een bijzonderheid zijn, die Huig de Groot. Op zijn twaalfde jaar kwam hij op de Hoogeschool en studeert daar in de wijsbegeerte, oude letteren, godgeleerdheid en rechten.’ ‘Die is toch nog knapper dan onze Joost van den Vondel!’ zeide dominee Plancius, ‘ofschoon die al aardige verzen maakt en eerst tien jaren is.’ ‘Hé! leeft dat kleine kereltje nog?’ zeide Laurens. ‘En onze Hooft; hoe maakt die het toch wel? Dat zal ook wel een geleerde worden.’ ‘Je meent den zoon van onzen burgemeester,’ zeide de heer Barendsz. ‘Dat moet bijzonder zijn. En die is dichter ook. Hij heeft reeds een treurspel gemaakt, waarvan Egbert met veel roem spreekt.’ ‘En Gijsbrecht Pietersz, de zoon van Pieter Thijssen?’ vroeg Laurens weder. ‘Hoe maakt hij het?’ | |
[pagina 132]
| |
‘Zijn ouders zijn beiden dood,’ gaf de heer Barendsz ten antwoord. ‘De kinderen zijn in ons weeshuis; maar Gijsbrecht is in dienst en heeft reeds dapper medegevochten. Maar ik ga naar huis Uw moeder heeft rust noodig.’ ‘Ik ga met u mede,’ zeide dominee Plancius. Een paar dagen later werd er bepaald, dat Laurens op het kantoor van Egberts vader zou komen, om voor den handel te worden opgeleid. Twee jaren geleden, zou Laurens een leven achter den lessenaar voor de grootste straf ter wereld hebben gehouden; maar die tocht naar het Noorden en de geleden rampen hadden een groote verandering in dat onrustige gestel teweeggebracht. Hij was bedaard en ernstig geworden en geschikt voor gezette en stille bezigheid. Lang overleefde vrouw Barendsz haar Willem niet. Haar verzwakking was meer en meer toegenomen en in tering overgegaan. Liefderijk zorgde Laurens voor haar tot aan heur einde, en bleef voor haar een minnende zoon. Het was een schoone dag, de 15de Maart 1598. Laurens was reeds in geen acht dagen op het kantoor geweest, daar hij elk oogenblik haar einde verwachtte. Nacht en dag zat hij bij het ziekbed der geliefde moeder, en zorgde er voor, dat het haar aan niets ontbrak, wat zij tot haar verkwikking noodig had. Slechts eenige uren op den dag begaf hij zich ter ruste en liet dan de zorg voor de zieke aan Brechtje over, die ook met onbezweken trouw zich aan de verpleging der kranke wijdde. Dominee Plancius kwam haar trouw opzoeken. Sedert eenige dagen echter was zij wat minder helder geweest. Laurens had den nacht bij haar gewaakt. Tegen den morgen evenwel scheen het, dat zij veel beter werd. Zelfs richtte zij zich met behulp van haar pleegzoon halverwege in het bed op en rustte zoo met haar rug in de kussens, die haar onvermoeide verpleger daar had geschikt. ‘Lieve Laurens,’ zeide zij. ‘Ik zal vandaag wel sterven, ik voel het.’ Laurens, die de zieke reeds sedert lang zoo duidelijk en onafgebroken niet had hooren spreken, keek haar verwonderd aan. | |
[pagina 133]
| |
‘Mij dunkt, gij zijt van morgen veel beter en helderder dan gij in weken geweest zijt, moeder,’ zeide hij. ‘Helder ben ik, mijn kind, en ik dank er den goeden Vader in den Hemel voor, dat Hij mij vóór mijn dood zulke oogenblikken schenkt. Slaapt Brechtje nog?’ ‘Zij slaapt. Maar gij moogt niet te veel praten.’ ‘Ik zal niet lang meer met u spreken, Laurens, want mijn einde nadert. Mijn oogenblikken zijn geteld, maar ik vrees den dood niet; integendeel hij is mij een vriend, die mij tot mijn Heer en Zaligmaker Jezus zal brengen en mij weder in de armen van mijn Willem zal voeren. Laurens, mijn kind! Je bent de belofte, aan je vader gedaan, trouw nagekomen, en de Heer zal je gewis zegenen. Ik dank je voor al je liefde!’ ‘Gij mij danken, moeder? Uw onverplichte liefde....’ ‘Spreek daarvan niet, Laurens. Wij hebben nooit anders dan genoegen aan u beleefd en u altijd liefgehad als ons eigen kind. Daarom, mijn jongen, stervend schenk ik u mijn zegen, alsof het die uwer eigen moeder ware! Al, wat ik bezit, blijft het uwe. Blijf braaf qn goed, eerbiedig den heer Barendsz en zijn lieve vrouw als uw eigen ouders, en houd steeds God voor oogen. Zult gij dat, mijn jongen?’ ‘Dat beloof ik u, moeder!’ zeide Laurens, terwijl hij een kus op den bleeken mond der zieke drukte. ‘En nu, lees mij nu eens voor uit dat schoone veertiende hoofdstuk van Johannes' Evangelie. Dat zal mij verkwikken!’ Laurens deed wat hem verzocht was. Toen hij echter gedaan had, bemerkte hij, dat de zieke eenigszins overzij gezakt was. Hij wilde haar oprichten, maar zij was onbegrijpelijk zwaar. Onder het aanhooren van het Evangeliewoord was zij met een glimlach op de lippen ingesluimerd. Laurens schreide bittere tranen over zijn verlies; hij had haar nog zoo gaarne in het leven en bij zich gehouden. Maar voor haar was het beter zoo. In Augustus van hetzelfde jaar droeg Philips de heerschappij over de Nederlanden en Bourgondië op aan zijn dochter Isabella Clara Eugenia, die aan den aartshertog Albertus van Oostenrijk verloofd was, als bruidsschat voor het jonge paar. | |
[pagina 134]
| |
Nauwelijks was deze overdracht geschied, of de Aartshertog zond onzen Staten vredesvoorslagen; doch deze werden afgewezen, terwijl een aanslag op het leven van Prins Maurits, dien ik u wil verhalen, niet weinig bijdroeg, om er hen nog afkeeriger van te maken. Gij moet weten, dat er te Yperen een zekere kuiper woonde, Pieter Panne genaamd, die voor het Jezuïetenklooster te Douay jaarlijks de provisie van boter leverde en wiens vrouw zeer aan deze orde gehecht was. Op aanzetten van de kloosterlingen van Douay en van zijn vrouw, begaf zich deze man, zonder paspoort en in een schip verborgen, naar de Nederlanden, waar hij eenige maanden zijn ambacht uitoefende, om intusschen de gelegenheid te zoeken den Prins te vermoorden. Hij was den 23sten Mei te Leiden aangekomen en had zich daar als kuiper neergezet. Nu zou de Prins het huwelijk bijwonen van den heer Van Asperen met de dochter van St.-Aldegonde, dat in de Fransche kerk te Leiden zou voltrokken worden. Gelukkig werd de Prins daarin verhinderd. Panne wist daarvan niets en stond met een zinkroer onder zijn mantel, in het portaal der kerk. Egbert en Hooft, die ook den Prins wilden zien, stonden niet ver van hem af. ‘Kijk dien kerel eens,’ zeide de eerste, op Panne wijzende. ‘Wat een vreemd uitzicht! Het is alsof hij wat in zijn schild voert.’ ‘Ben je dwaas, Egbert?’ vroeg Pieter. ‘Het is een vreemdeling. Hij zal nieuwsgierig zijn evenals wij.’ ‘Het is mogelijk, maar ik zal hem in het oog houden. Het is net zoo'n Balthasar Gerards.’ ‘Zwijg, Egbert! Je zoudt ons met al je gepraat in ongelegenheid kunnen brengen. Laat dien man daar staan.’ ‘Als ik het niet mis heb, steekt de tromp van een zinkroer uit zijn mantel. Ha, daar heb je 't al! De schout is er bij. Kijk, hij wordt gepakt. Nu wat heb ik je gezegd?’ En werkelijk werd Pieter Panne gegrepen, naar het stadhuis gebracht, verhoord en tot de bekentenis gebracht, dat hij door de Jezuïeten tot den moord was aangezet, die hem den hemel daarvoor hadden toegezegd. Na gedurende tien of twaalf dagen | |
[pagina 135]
| |
verscheidene malen verhoord te zijn en niets van zijn bekentenis te hebben teruggenomen, werd hij ondanks zijn smeeken om vergiffenis en zijn aanbieding om, indien men hem wilde sparen, den lande goede diensten te bewijzen, veroordeeld om op den Gravensteen te worden onthalsd. Daarna werd zijn hoofd geplaatst op het bolwerk voor de Witte Poort, en, nadat zijn lichaam gevierendeeld was, werden de ingewanden begraven en de vier stukken op elk der andere vier poorten gehangen tot afschrik van ieder, die het zou wagen, hem na te volgen. Nog stierf in hetzelfde jaar in zijn zomerpaleis (Escuriaal) Philips II in het 71ste jaar zijns ouderdoms. Hij was te Madrid, lijdende aan de jicht en aan koortsen, en, ofschoon het hem door zijn dochters werd ontraden, liet hij zich in een draagbaar naar het Escuriaal brengen. De eerste dagen bevond hij zich wat beter, ofschoon hij niet kon staan vanwege de pijn, maar moest zitten of liggen. Toen verhief zich de kwaal en kwam de koorts zóó hevig terug, dat zijn einde nabij was. Een verzwering in zijn rechterknie bracht de geneesheeren tot het besluit, om er dokter Elias van Toledo bij te roepen, die te Madrid woonde en zeer bekwaam was. Toen de verzwering openbrak, kwamen daaruit een aantal wormen te voorschijn, welk ongedierte zoodanig de overhand verkreeg, dat vier mannen den zieke in een laken moesten omkeeren. Tot eere van den Spaanschen koning moet gezegd worden, dat hij zijn lijden geduldig droeg; zelfs bestelde hij zijn geheele begrafenis. Toen hij den dood voelde naderen, liet hij zich het crucifix geven, dat zijn vader stervende in handen had gehad, beval zijn dienaren aan zijn opvolger aan, verloor het gebruik der spraak, bleef nog twee dagen zoo liggen en stierf op Zondag den 13den September 's morgens te 3 uren. Hij heeft vier vrouwen gehad: Maria van Portugal, bij wie hij don Carlos had, die den Nederlanders zeer toegedaan was en in de gevangenis stierf; - Maria van Engeland; - Isabella van Valois, de moeder van Isabella Clara Eugenia en Catharina; - en Anna van Oostenrijk, die hem drie zonen en drie dochters schonk, van welke, bij zijn dood, slechts Philips III in leven was. Deze volgde hem op en, | |
[pagina 136]
| |
schoon minder wreed dan zijn vader, was hij ook veel minder bekwaam. Hij was het, die onzen handel op Portugal en Spanje, door zijn vader oogluikend toegelaten, verbood en ons dus noodzaakte, onze veroveringen in de Indiën krachtdadig voort te zetten. Zoodra dit verbod in de Nederlanden bekend was, verbood ook onze Regeering allen Spaanschen en Portugeeschan schepen, in onze havens binnen te loopen. Ook had zij den 28sten Mei 1596 den ons reeds bekenden admiraal Pieter van der Does met een vloot van 70 schepen afgezonden, om de Spaansche vloot in Corunna aan te tasten, langs de kusten van Spanje te plunderen en de Westindische schepen te nemen. Dit mislukte. Nu zeilde Van der Does met zijn vloot naar de Kanarische eilanden, waar hij den 26sten Juni aankwam en de volkplanting op het grootste eiland dier groep, alsmede die van Sint-Thomas, plunderde. Ramp op ramp trof die vloot. Eerst door besmettelijke ziekte aangetast, waaraan ook Van der Does bezweek, die opgevolgd werd door Pieter Leijnsz, werden de schepen op de thuisreis door een storm verstrooid; sommige door gebrek aan manschap verlaten, andere door den Spanjaard genomen; de vijf-en-dertig, die eerst in Februari 1600 thuis kwamen, waren geheel zonder officieren; zelfs een had slechts zes man aan boord, zoodat deze onderneming allertreurigst was afgeloopen. Eer ik dit hoofdstuk sluit, wil ik u nog mededeelen, dat de aartshertog Albertus op den 18den April 1599 te Valencia Isabella Clara Eugenia huwde, te gelijk met haar broeder Philips III van Spanje, die in dezelfde kerk met Margaretha van Oostenrijk in het huwelijk trad. Den 26sten Augustus kwamen Albertus en Isabella (gewoonlijk de Aartshertogen genoemd) in de Zuidelijke Nederlanden aan, waar Franciscus de Mendoza, admiraal van Arragon, het bevel over de troepen voerde, en werden zij eerst te Leuven daarna te Brussel en eindelijk te Antwerpen, Gent, Brugge en verscheidene andere plaatsen plechtig ingehuldigd. |
|