De zoon van den zeeroover
(1900)–P.J. Andriessen– Auteursrecht onbekendof Hoe de Nederlandsche Republiek groot werd: een verhaal uit het tweede tijdperk van den Tachtigjarigen oorlog, 1584-1609
[pagina 115]
| |
vrouw Thijssen het kind medenam, was het vreesachtig en beschroomd; spoedig echter veranderde dat onder de liefderijke behandeling, die het in dat gezin ondervond. Rosa sloot zich dan ook weldra aan dit huisgezin aan en was er spoedig een lid van. Van haar vader vernam men niets, en het was ook niet waarschijnlijk, dat deze zich weder in Amsterdam zou laten zien. Gijsbrecht was weer naar de Latijnsche school teruggekeerd; ofschoon het zitten op de harde schoolbanken hem niet beviel en de letters hem nu en dan voor de oogen dansten. Zijn levendige en onrustige aard deed hem slechts noode den wil van den patroon zijns vaders volgen; ofschoon hij - het moet tot zijn eer gezegd worden - toch zijn uiterste best deed, om zich het onderwijs ten nutte te maken. Vooral op de levende talen legde hij zich met allen ijver toe; hij had immers ondervonden, hoe het Fransch hem te pas was gekomen aan de vreemde kust, waar hij beroofd en verlaten was aangeland. Maar ‘de mensch overdenkt zijn weg en de Heer bestuurt zijn gang,’ staat er terecht in onzen Bijbel. Een opeenvolging van smartelijke voorvallen gaf aan Gijsbrechts lot een geheel andere richting. In de maand Juni stierf de scheepstimmerman Japicksz en na de zomervacantie zou Gijsbrecht niet meer naar de Latijnsche school gaan. Een maand later had zijn vader het ongeluk zóó vreeselijk te vallen, dat hij voor dood werd thuisgebracht, en weinige uren daarna overleed. Zijn moeder, die de schrik te hevig had aangetast, werd ziek en, wellicht door de behandeling van een onkundigen barbier (toenmaals chirurgijn en dokter), stierf ook zij. Zoo stond Gijsbrecht met zijn broertjes en zusjes alleen op de wereld. Gelukkig, dat er te Amsterdam toen reeds een weeshuis bestond. Dit weeshuis namelijk was in 1520 door zekere rijke Amsterdamsche dame Haasje Claesdochter gesticht. Deze had in de Kalverstraat, ter plaatse waar nu het logement de Keizerskroon zich bevindt, eenige huisjes, en besloot die in te richten tot huisvesting en opvoeding van zeven of acht arme weeskinderen, terwijl zij tot weesvader aanstelde zekeren Teeuwes Sweerszoon. Reeds in 1523 maakte de regeering der stad een reglement voor dat gesticht, breidde | |
[pagina 116]
| |
het aantal kinderen uit, bouwde het huis aan en benoemde regenten, om de inrichting te besturen. Op den tijd, waarvan wij spreken, was het nog daar; ongeveer een jaar later werd het naar den overkant verplaatst in het voormalige Sint-Luciën-klooster, waar het nog thans onder den naam van Burger-weeshuis bestaat. In dat eerste weeshuis nu werden de kinderen van Pieter Thijssen, opgenomen. Gijsbrecht echter, die reeds zijn zestiende jaar was ingetreden, verzocht dienst te mogen nemen bij het leger te velde, hetgeen hem werd toegestaan, en, daar hij bij de familie van Egbert zeer gezien was, werd hij aan oom Adolf Egbertsz Dovensz voorgesteld, die hem aan een ouden vriend in het leger aanbeval. Maar hoe ging het met de arme Rosa? Geen geboren Amsterdamsche zijnde, van een onbekenden vader en een buitenlandsche moeder, kon zij in het weeshuis niet worden opgenomen. Zoo stond dan het kind weer onverzorgd daar. De heer Frans Barendsz was regent van het bovengenoemde weeshuis en als zoodanig belast, om de kinderen van Thijssen in het gesticht te bestellen. Hij had te doen met het arme kind, en met overleg van zijn vrouw Clara Egbertsdochter Dovensz, had hij besloten, om Rosa in huis te nemen. Dit zou geschieden op denzelfden dag, dat de kinderen naar het liefdegesticht zouden gaan. Dan zie, wat gebeurt er? Den vorigen avond was Rosa, die om een boodschap was uitgezonden, eensklaps verdwenen, en alle nasporingen naar haar waren vruchteloos. Men vreesde, dat zij misschien in het water was geloopen, doch dan had men haar lijkje moeten vinden. Intusschen kwam men van de buren te weten, dat er dien avond een man, in een grooten mantel gewikkeld en den hoed diep in de oogen, voor het huis van Gijsbrecht heen en weer had geloopen. Of men dat in verband kon brengen met de verdwijning van Rosa, was een vraag, wier beantwoording aan veel twijfel onderhevig was. Wie toch kon er belang bij hebben, om het kind van den hansworst te rooven? Rosa intusschen was weg en bleef weg, en alle nasporingen, door het gerecht ingesteld, waren en bleven vruchteloos. | |
[pagina 117]
| |
Niet lang nog was Gijsbrecht Pietersz in dienst, toen hij reeds in de gelegenheid was, om blijken van moed en dapperheid te geven. Het was op den 22sten Januari 1597, dat de Staten een algemeenen biddag hadden uitgeschreven voor den voorspoed onzer wapenen, want onze vaderen begonnen nimmer iets van gewicht, zonder alvorens den Heer der Heeren om Zijn zegen te bidden. Reeds den 21sten was Prins Maurits uit 's-Gravenhage vertrokken, nadat hij eerst den dag te voren aan den Raad van State zijn plan had opengelegd, om den vijand in zijn legerplaats aan te vallen; hetwelk hij opzettelijk zoo laat had gedaan, opdat de zaak geheim zou blijven. Den 23sten Januari, 's avonds te zes uren, trokken de troepen, die onder bevel van Marcelus Bax in Princenhage bij Breda lagen en waarbij ook onze Gijsbrecht Pietersz was, op. Een moeilijke tocht was het over de wegen, die door den ingevallen dooi zóó nat en slijkerig waren, dat het krijgsvolk nauwelijks kon voortkomen. Het was dan ook eerst middernacht, toen de achterhoede te Ravels aankwam, ongeveer op een uur afstands van Turnhout, waar Varax met zijn leger lag. Een uur vóór zonsopgang gaf Maurits den ritmeester Bax last, om op te trekken, ten einde een brug te nemen, waarover men den vijand moest naderen. Doch deze, die de lucht van den aanval had gekregen, trok in goede orde op Heerenthals terug. Bax en de ridder Van Vere waren van oordeel, dat men hem moest nazetten; en Maurits, die het volkomen met dit oordeel eens was, zond een paar honderd musketiers vooruit naar de Thielsche heide, om te zien, of er ook volk in hinderlaag was. Bax vergezelde die met eenige ruiters, terwijl de ridder Van Vere met zijn kornet en verdere ruiterij hen volgde. Bij eerstgenoemde ruiters bevond zich ook Gijsbrecht. Wat er in zijn binnenste omging, toen hij zoo den vijand tegemoet reed, zult gij begrijpen, als gij u eenig denkbeeld kunt vormen van een veldslag, waar de kogels u om de ooren fluiten, uw kameraden links en rechts om u nedervallen en iedere kogel ook uw borst kan treffen. Spoedig waren de vijandelijke musketiers van het veld verdre- | |
[pagina 118]
| |
ven en had de ruiterij de achterhoede der Spanjaards bereikt, terwijl Hohenlo met 400 ruiters achter een boschje de Spanjaards voorbijreed, en, op de heide gekomen, zich eensklaps omwendde en hem van dien kant aanviel. Van alle zijden en zoo snel en onverwachts aangetast, deinsden de vijanden achteruit, en weldra was de vlucht algemeen. Een echter, Nicola Basta, ziende, dat de onzen zich reeds van de overwinning verzekerd achtten, keerde op het onverwachts met de Spaansche ruiterij terug, en weinig had het gescheeld, of de zege was in een nederlaag veranderd, daar vier kornetten ruiterij, die prins Maurits in reserve had gehouden, bij vergissing aan het gevecht hadden deelgenomen. Gelukkig bemerkte Bax het gevaar en snelde met zijn ruiterij toe, waardoor de Spanjaards opnieuw moesten wijken. Eeuwig gedenkwaardig is die slag van Turnhout, niet alleen om het volkomene der overwinning, maar ook om de geringheid van de macht, waarmede Maurits de zegepraal had behaald; want behalve de musketiers, die den vijand van het veld hadden verdreven, was het voetvolk niet gebruikt en hadden de onzen in een halfuur, met verlies van slechts tien man, niet minder dan zes duizend man verslagen, waarvan twee duizend gesneuveld en vijfhonderd gevangen gemaakt waren. Onder de gesneuvelden was ook graaf Varax, wiens lijk Maurits met een beleefd schrijven aan den Aartshertog zond, terwijl hij de tijding der overwinning zelf naar 's-Gravenhage bracht, en de acht en dertig veroverde vaandels aldaar in de groote Hofzaal deed ophangen. Keeren wij - na dezen uitstap - naar onze vrienden op Nova-Zembla terug. Wij vinden hen weder op den 14den Juni 's morgens vroeg, op het oogenblik waarop zij gereedstaan de gevaarvolle reis te aanvaarden. Daar de Windhond geen zee meer kan bouwen, hebben zij de boot en de sloep zoo goed mogelijk gekalefaterd en vlot gemaakt. In beide hebben zij den leeftocht verdeeld, die tot het laatst van Augustus, dus derdehalve maand, moest kunnen strekken en door hen zoo zuinig is bespaard: als: dertien tonnen beschuit, een ton met zoetemelk- | |
[pagina 119]
| |
sche kaas, een zijde spek, twee tonnetjes met olie, zes kleine vaatjes wijn en twee met azijn. Van de koopmansgoederen borgen zij: zes pakjes supra fijn laken, een koffer met linnen, twee pakjes fluweel en twee kistjes met zilver, benevens al de kleeding van het scheepsvolk. Op Heemskerks verzoek had Barendsz, hoe ziek hij ook was, een kort verslag van hun wedervaren geschreven, hetwelk hij Laurens in een geweerloop deed steken en zoo in den schoorsteen ophangen; opdat - mochten zij soms op zee verongelukken en ooit eenig schip uit Nederland hier aanlanden - men in het vaderland mocht te weten komen, wat er van hen geworden was. Van dit verslag heeft Heemskerk door Laurens twee afschriften laten maken, die zij op den vorigen dag allen onderteekend hebben, en van welke in elk der vaartuigen één is nedergelegd, ten einde, mocht ook een der booten vergaan, de andere bij behouden aankomst, dit bericht kunne overleveren. Het is vijf uren in den morgen, ofschoon men het bijna geen morgen kan noemen, daar de zon niet is ondergegaan. Het is het laatste oogenblik, dat zij in de hut doorbrengen. Een bemoedigend psalmgezang heeft hun vertrouwen geschonken op den Heer, aan wien Barendsz, die heden bijzonder krachtig scheen, hen in het gemeenschappelijk gebed heeft opgedragen. ‘Komt, jongens!’ zegt Heemskerk, nadat het gezang is geindigd. ‘Marren wij niet: de wind is west-noord-west en de zee tamelijk open, laat ons gaan!’ Hij haalt hierop een kruik met wijn te voorschijn en schenkt de tinnen kroezen vol. Een plechtige stilte heerschte onder die zestien mannen. ‘Vrienden,’ vervolgt Heemskerk. ‘Na bijna tien maanden is het uur geslagen, door ons allen verlangend verbeid. Laat ons dan met deze teug een enkelen, maar veelbeteekenenden dronk instellen. Onze behouden terugkomst in het Vaderland!’ ‘Onze behouden terugkomst in het Vaderland!’ herhalen allen, en menige traan vermengt zich met den wijn, die in de kroezen parelt. Twee mannen nemen nu Barendsz, en twee andere Klaas | |
[pagina 120]
| |
Andriesz op en brengen hen op de sleden, die hen naar de vaartuigen moeten voeren. De eerste wordt in den bok en de laatste in de schuit geplaatst. En zoo ving een tocht aan, waarvan het enkele denkbeeld genoeg is, om de haren te berge te doen rijzen. Begrijpt eens, met twee kleine vaartuigen op de open zee. En welk een zee! Hier en daar nog vastgevroren, moesten zij de schuiten met touwen over het ijs sleepen; op andere plaatsen kwamen huizenhooge ijsschotsen op hen aandrijven en dreigden hen te verpletteren, - elk oogenblik waren zij in doodsgevaar. Een week later, 20 Juni, vinden wij Barendsz in de sloep zitten, of liever liggen, met het kaartje in de hand, hetwelk Gerrit de Veer van hun reis gemaakt heeft. De stuurman beziet het kaartje nauwkeurig. Op dit oogenblik lag de boot aan boord. Gerrit de Veer stapte in de sloep over. ‘De groeten van den schipper, Barendsz!’ zeide hij, ‘en hij laat vragen, hoe het met u gaat.’ ‘Slecht, bootsman,’ gaf Barendsz ten antwoord. ‘Hoe maakt het Klaas Andriesz?’ ‘Ach! die is zoo krank, stuurman,’ gaf De Veer ten antwoord, ‘dat het wel gauw met hem zal afloopen.’ ‘Het zal met mij ook niet lang meer duren,’ hervatte Barendsz. ‘Kom, stuurman!’ zeide Jan Hillebrandsz. ‘Het gaat nogal. Begrijp eens, bootsman! dat hij daar juist bezig was met uw kaartje en onzen koers berekende.’ ‘Zoo, zoo!’ zeide De Veer. ‘En waar denkt gij, dat wij nu zijn?’ ‘Hier,’ antwoordde Barendsz, terwijl hij met den vinger de plaats aanwees en den bootsman het kaartje overreikte. Terwijl deze het bezag en narekende, zeide Barendsz op eens met een gesmoorde stem: ‘Laurens! geef mij wat drinken! Ik word zoo wonderlijk.’ De knaap sprong op en haastte zich, aan het verzoek van zijn vader te voldoen. Maar het behoefde niet. Eensklaps verdraaide Barendsz de oogen, zijn hoofd zonk achterover - hij | |
[pagina 121]
| |
was niet meer. Zoo snel was dit geschied, dat men niet eens den tijd had gehad, om Heemskerk uit de boot te roepen. Toen deze kwam, was zijn vriend en raadsman reeds dood. Laurens lag nevens hem geknield en hield de nog warme hand tusschen de zijne, terwijl zijn tranen rijkelijk daarop leekten. ‘Sta op, Laurens!’ zeide Heemskerk. ‘Met uw tranen kunt gij uw vader toch niet doen herleven.’ ‘Ach, schipper!’ hervatte Laurens. ‘Ik verlies in hem zoo alles. Gij weet dat even goed als ik.’ ‘Dat weet ik, Laurens! Maar in mij vindt gij een nieuwen beschermer weder, en als wij ooit Amsterdam mogen terugzien, kunt gij en uw moeder ten allen tijde op mij rekenen.’ ‘Schipper!’ riep men uit de boot, ‘Andriesz sterft.’ Heemskerk stapte weder over en kwam nog tijds genoeg, om dezen de oogen toe te drukken. Hoe Laurens te moede was, toen het lijk van zijn pleegvader, naar scheepsgebruik in zeildoek genaaid, aan de baren werd prijsgegeven, kan ik u niet beschrijven; evenmin als wij hen voet voor voet op hun reis kunnen volgen. Den 5den Juli stierf Jan Franszen van Haarlem en werd ook op zeemanswijs begraven. | |
[pagina 122]
| |
Den 28sten Juli zagen zij voor 't eerst na zoo lange ontbering weder andere menschen, een gezicht, dat zij in dertien maanden niet hadden genoten. Het waren Russen, die hen vriendschappelijk ontvingen en (zooveel zij uit hun gebaren konden opmaken) zich nog herinnerden, hoe de Windhond op de heenreis daar geankerd had, en zij aan boord van het schip op wijn waren onthaald. Zij trachtten te weten te komen, waar het kostelijke crabble (schip) gebleven was, gaven hun een achtponds roggebrood, eenige gerookte vogelen en vuur, om hun middagmaal te koken; waarlijk een verkwikking voor onze arme zwervelingen. Vreeselijk intusschen leden deze van de scheurbuik; gelukkig echter vonden zij op een eiland veel lepelblad, hetgeen meester Hans hun aanried te eten en dat hen van die lastige kwaal verloste. Den 13den Augustus dwaalden zij door een zwaren mist van elkander af. Groot was de onrust op beide vaartuigen. Gelukkig echter vonden zij elkaar acht dagen later terug. Eindelijk - den 30sten Augustus - was het einde van hun lijden aangebroken. Gij moet weten, dat zij van de Russen vernomen hadden, dat er te Kola Brabantsche (Hollandsche) schepen lagen. Kort daarna gingen zij aan land, dicht bij een hut, waarin drie menschen woonden, die hun hetzelfde bericht gaven. Men verzocht hun een hunner met een matroos mede te zenden, met belofte eener rijke belooning; doch zij weigerden het en brachten, toen Heemskerk verder bij hen aandrong, hem en Laurens over den berg, waar zij eenige Lappen vonden. Heemskerk beloofde twee realen van achten aan hem, die Laurens naar Kola wilde brengen, en dit werd aangenomen. ‘Je blijft toch van nacht hier, Laurens!’ zeide Heemskerk. ‘Ja, schipper,’ antwoordde hij. ‘Maar voor het aanbreken van den dag ga ik op weg. Want wij moeten geen tijd verzuimen, anders mochten de schepen eens vertrokken zijn.’ ‘Doe zoo, mijn jongen! en 's Hemels zegen vergezelle u.’ ‘Tot weerziens, schipper! Ik breng goede tijding terug,’ zeide Laurens, terwijl Heemskerk de terugreis aannam. 's Morgens vóór dag en dauw ging Laurens met den Lap op | |
[pagina 123]
| |
weg. De laatste had een geweer op schouder, Laurens alleen een bootshaak. Het was een lange en vervelende reis, want beiden konden elkander niet verstaan, en geen gemakkelijke tocht ook, want het regende, alsof het water met bakken van den hemel werd gegoten. Eerst den volgenden dag bereikten zij Kola. Verbeeldt u de vreugde van Laurens, toen hij de geliefkoosde driekleur van den top der schepen zag waaien. Maar hoe vermeerderde zijn blijdschap, toen hij, bij een der schepen komende, in den schipper Jan Cornelisz Rijp herkende. ‘Hoe, jij Laurens?’ riep Rijp uit. ‘Leef je nog? En je vader? En Heemskerk?’ ‘Vader is dood,’ antwoordde Laurens somber. ‘Hij is op den terugtocht gestorven. Maar Heemskerk leeft nog.’ ‘Op den terugtocht? Vanwaar komen jelui dan?’ ‘Van Nova-Zembla, waar wij den winter hebben doorgebracht,’ antwoordde Laurens. ‘Maar ook u dachten wij verloren. Hoe zijt gij het ontkomen?’ ‘Als door een wonder. Maar alvorens wij elkander onze lotgevallen vertellen, moet je wat eten. Dan zal ik, terwijl je eet, een brief aan Heemskerk schrijven, dan kan de Lap dien meenemen. Jij blijft hier en dan gaan we morgen samen met een boot vol levensmiddelen naar de vrienden en halen hen naar ons boord.’ Toen onze schepelingen den Lap den volgenden dag zonder Laurens van den berg zagen afkomen, vreesden zij, dat den knaap iets mocht overkomen zijn. De brief, door Rijp onderteekend, stelde hen echter gerust. ‘Jan Cornelisz Rijp!’ riep De Veer uit, nadat Heemskerk den brief had voorgelezen. ‘Het zal toch onze Rijp niet zijn?’ ‘Ben je dwaas, Gerrit?’ zeide Hans de Vos. ‘Die ligt sinds lang met al de zijnen diep in de zee. Want als wij het nog met moeite ontkwamen, die niet zoo noordelijk stevenden als hij, hoe zal het dan met hem afgeloopen zijn?’ ‘Maar hoe kan hij dan zoo vriendelijk schrijven?’ merkte Jacob Evertsen aan. ‘Een vreemde zou 't niet doen.’ ‘Je vergeet, dat Laurens Willemsz hem het bericht van | |
[pagina 124]
| |
ons wedervaren heeft gebracht,’ verbeterde Jan Hillebrandsz. ‘Wacht, mannen!’ hervatte Heemskerk. ‘Ik zal zien onder mijn brieven; daar heb ik zijn hand wel.’ Spoedig vond hij een schrijven van Rijp, dat hij met den brief en diens handteekening vergeleek. ‘Daar, mannen, ziet zelf! Het is onze vriend en lotgenoot Rijp wel degelijk,’ zeide hij, terwijl hij den brief liet zien. ‘En nu, daar staat onze bode nog. De man moet voor zijn goede boodschap iets meer hebben dan hem beloofd is.’ Men gaf den Lap, die een patrijs, welken hij had geschoten, medebracht, behalve het beloofde geld ook eenige kousen, een bokse en verdere kleeding, welke hij tot vermaak van onze schepelingen terstond aantrok en die hem allerkoddigst stonden. Terwijl zij nog onder elkander beraadslaagden, of het toch wel Jan Cornelisz Rijp zou zijn, die met hen medegevaren was, kwam er een jol den inham inroeien. ‘Daar is onze Laurens!’ riep Gerrit de Veer. ‘Inderdaad,’ riep Heemskerk uit. ‘En Rijp is er bij. O, God! ik dank u!’ Intusschen ankerde het vaartuig, Rijp sprong er uit en reikte Heemskerk de hand. Treffend was deze ontmoeting. Het waren vrienden, die elkander reeds lang voor dood hadden gehouden en elkaar thans weerzagen. Spoedig werd nu alles aan land gebracht, wat Rijp tot verkwikking zijner vrienden had medegenomen: een ton Kostwijker bier - den drank, dien zij zoo lang ontbeerd hadden - vervolgens wijn, brandewijn, brood, vleesch, spek, zalm, suiker, enz. En den volgenden dag, den 31sten Augustus tegen den avond, zeilden zij, na den Russen voor hun gastvrijheid bedankt te hebben, naar Kola. Den 11den September brachten zij, met toestemming van den Russischen gouverneur, de schuit en den bok, waarmede zij vierhonderd mijlen hadden afgelegd en in welke zij zooveel doodsgevaar hadden uitgestaan, in het koopmanshuis te Kola, waar zij sedert gebleven en misschien nog in aanwezen zijn. Vier dagen later aanvaardden zij de reis naar het Vaderland. | |
[pagina 125]
| |
Den 29sten October liepen zij de Maas binnen en kwamen den volgenden dag voor Maassluis, waar ieder hen met vreugde ontving. Van hier reisden zij door Delft, 's-Graven-hage en Haarlem, en kwamen den 1sten November 1597 te Amsterdam, geheel gekleed als zij op Nova-Zembla waren geweest met de mutsen van de witte vossevellen op het hoofd en de berepelsen om. Door een onafzienbare menigte volks vergezeld, begaven zij zich naar het huis van Pieter Dirksz Hasselaar, die een van de zeven leden van ‘de Compagnie van Verre’ was. Niet lang waren zij daar, of de schout kwam met twee leden der vroedschap hun verzoeken op het Princenhof (tegemvoordig het stadhuis) te komen, waar de Deensche gezant met de toenmalige burgemeesters van Amsterdam Cornelis Pieterszoon Hooft, Willem Bardeezen, Cornelis Floriszoon van Teilingen en Pieter Boom Cornelisz aan tafel zat. Hier verhaalden zij hun lotgevallen en gingen daarna ieder naar zijn huis, en die geen onderkomen hadden, op kosten der regeering naar herbergen, waar zij bleven tot men hun gage had uitbetaald. Zoo was dan de derde tocht mislukt en de slechte afloop had onze vaderen afgeschrikt, om ten vierden male de proef te nemen. Slechts twaalf man waren aan den vreeselijken jammer ontsnaptGa naar voetnoot1). Ware het hun gelukt. Heemskerk zou als een andere Vasco de Gama geroemd zijn geworden. Den 22sten Mei 1871 vertrok de Noorsche scheepskapitein Elling Carlsen, als gezagvoerder van het schip ‘Solid’ van Hammerfest, om in de poolzeeën walrussen, beren en andere dieren te vangen. In de maand September op Nova-Zembla geland, heeft hij daar nog vrij wat voorwerpen gevonden, welke Heemskerk en zijn lotgenooten hadden achtergelaten, en door hem (Carlsen) naar Hammerfest zijn medegenomen. Juist toen hij terugkeerde, bevond zich aldaar een Engelschman, Sir Ellis | |
[pagina 126]
| |
C. Lister Kay, die al de gevonden voorwerpen van hem kocht. Toen dit in de maand Februari 1872 door de dagbladen hier te lande bekend werd, zorgde onze minister van buitenlandsche zaken, baron Gericke, er voor, daaromtrent de noodige inlichtingen in te winnen, en werd onze gezant aan het Engelsche hof gemachtigd, om met den heer Lister Kay onderhandelingen over den aankoop van genoemde voorwerpen aan te knoopen. Ten gevolge daarvan zijn deze, niets uit gezonderd en voor den zelfden prijs, welke ze hem gekost hadden, edelmoedig door den Engelschman aan ons gouvernement afgestaan. Ze zijn thans voor iedereen ter bezichtiging in de modelkamers van ons ministerie van marine in Den Haag, waar ik ze met de meeste ingenomenheid gezien heb. Des te belangrijker is deze vondst, omdat daaruit de waarheid van de berichten van De Veer en de juistheid van de afbeelding der hut, in 1598 door Levinius Hulsius uitgegeven, ten duidelijkste blijken. Zoo o.a. stond, evenals op genoemde plaat, het ijzeren braad- of kooktoestel nog op den grond midden in het genoegzaam ingestorte huis, dat 16 el lang en 10 el breed was geweest, en kenbaar de overblijfselen van het gestrande schip bevatte. Het was, evenals de gevonden voorwerpen, bedekt met een dikke laag ijs, waaraan het dan ook waarschijnlijk mag worden toegeschreven, dat alles gedurende drie eeuwen zoo goed bewaard is gebleven. Toch waren er verscheidene, onder andere vijf scheepskisten, die te zeer vergaan waren, om te worden medegenomen. Gaarne zou ik u een lijst mededeelen van de acht en zeventig voorwerpen, waaruit de verzameling bestaat; ik kan u echter niet beter aanraden, dan ze zelf te gaan bezichtigen. Eenige wil ik u echter opnoemen. Behalve het genoemde braadijzer vindt gij twee koperen kookketels, welke er nog opstonden, de scheepsklok met haar gewichten, een paar geweerloopen, een geweerslot, een slijpsteen, een fluit en vooral drie in het Hollandsch gedrukte boekwerken: ‘De cronycke van Holland, Zeeland ende Vrieslant,’ gedrukt in 1585; ‘De zeevaert ofte conste van ter zee te varen van den excellenten pilote Mr. Pector de | |
[pagina 127]
| |
Medina, Spaignaert enz.’ gedrukt in 1580; en ‘D'Historie ofte beschrijvinghe van het Groote Ryck van China, door Mr. Jan Gonzales van Mendoza,’ waarschijnlijk uitgegeven in 1595. Ook zijn er een groot aantal prenten, afdrukken van kopergravures. Al die voorwerpen zijn verzameld in een hut, van scheepsplanken opgeslagen, kleiner, maar anders volkomen gelijk aan de hut op Nova-Zembla. Verscheidene voorwerpen, als de prenten, een fraaie tinnen lampetkan en drie en twintig tinnen kandelaars, hebben blijkbaar tot de koopmansgoederen behoord, welke, volgens het journaal van De Veer, in de schepen geladen waren. |
|