De zoon van den zeeroover
(1900)–P.J. Andriessen– Auteursrecht onbekendof Hoe de Nederlandsche Republiek groot werd: een verhaal uit het tweede tijdperk van den Tachtigjarigen oorlog, 1584-1609
Tiende hoofdstuk.
| |
[pagina 101]
| |
hen de koude; vooral, daar zij, door het vroegere ongeval bevreesd geworden, geen steenkolen meer durfden branden en het dus niet warm konden stoken. En de Nieuwjaarsdag van het jaar 1597 gaf hun weinig vreugde; want het uitzicht bleef even bang, zoo het niet nog hoe langer hoe donkerder werd. Toch waren alle dagen niet even somber. Menige avond werd door hen in gezellige vroolijkheid doorgebracht en de smart voor eenige uren vergeten. Zoo onder andere die van den vijfden Januari, de Driekoningenavond. Wij vinden hen als naar gewoonte rondom den haard. Als wij oplettend hun gelaatstrekken beschouwen, bemerken wij, dat er het een of ander broeit; want nu en dan zien wij den een den ander aanstooten en een glimlach komen op die lippen, welke zich anders zoo zelden tot een glimlach plooien. ‘Wat moet toch dat gefluister?’ vroeg eindelijk Heemskerk. ‘Gij hebt het een of ander op uw hart.’ ‘Ja, schipper,’ begon Gerrit de Veer. ‘Gij hebt gelijk. Maar wij durven er niet voor uitkomen, ofschoon....’ ‘Welnu, waarom niet, De Veer?’ vroeg Heemskerk. ‘Omdat.... omdat,’ hernam de opperbootsman, ‘omdat wij niet weten, of gij het ons zult toestaan. Laurens zal u wel zeggen wat wij willen.’ ‘Nu, Laurens,’ zeide Heemskerk, ‘moet jij het woord doen voor die groote kerels? Kom, mijn jongen, zeg mij eens, wat er van de zaak is.’ ‘Schipper,’ zeide Laurens, ‘gij weet, dat het morgen Driekoningen is. Nu wenschen wij dezen avond wel eens op oud-vaderlandsche wijs door te brengen.’ ‘Wel, waarom niet, mijn jongen? En moest daarvoor zooveel omslag worden gemaakt?’ ‘Ja, maar als wij den avond willen vieren, dan moet de schipper ons tracteeren,’ zeide Laurens. ‘Dat zal ik doen, Laurens! Je zult van avond eens oud-Hollandsche pannekoeken eten. En dan wat Spaanschen wijn daarbij. Dat is goed, om ons wat op te vroolijken.’ | |
[pagina 102]
| |
Een luid echt Hollandsch hoezee!Ga naar voetnoot1) was het antwoord op Heemskerks aanbod. ‘Kom, Laurens,’ hernam Heemskerk. ‘Jij bent de vlugste en beste schrijver onder ons. Wij moeten beginnen met een koning over Nova-Zembla te kiezen en jij moet de briefjes schrijven.’ ‘Heel gaarne,’ zeide Laurens. ‘Ik zal er mijn best op doen. Vooral het briefje van Zijne Majesteit zal ik zoo fraai schrijven als ik kan; want ik hoop, dat onze goede schipper het zal worden.’ Terwijl Heemskerk twee pond meel voor den dag haalde, hetwelk Klaas Andries besloeg en waarvan hij pannekoeken bakte met traan in plaats van boter, schreef Laurens vijftien briefjes, vouwde ze netjes samen, alle even groot, deed ze in een ouden hoed en ging er mede rond. Heemskerk trok het eerst. - ‘Koninklijke baardschrapper!’ las hij, en allen hieven een schaterend gelach aan. ‘Kom, Barendsz, wees jij gelukkiger!’ zeide Heemskerk. Barendsz trok. - ‘Koninklijke schatmeester!’ heette het. ‘Dat is beter dan ik, stuurman,’ hernam Heemskerk. ‘Die 't dichtst bij het vuur zit, warmt zich 't best. Nu gij, De Vos!’ De barbier trok: ‘Geneesheer des Konings!’ ‘O, gij schelm!’ riep Heemskerk lachend, ‘dat hebt gij uitgezocht. Nu, als ik ooit koning word, zult gij mijn geneesmeester zijn. Thans is 't uw beurt, Gerrit de Veer.’ De opperbootsman trok: ‘Koning van Nova-Zembla,’ en een algemeen gejuich en ‘leve de Koning!’ weergalmde door de hut. Eer men nu verder mocht trekken, naderde ieder den nieuwen koning, boog een knie voor hem en zeide: ‘Ik huldig u als koning van de beren van Nova-Zembla!’ Ook Andriesz kwam van het vuur af. ‘Laat uw pannekoeken maar niet aanbranden!’ zeide Barendsz. Nu moest de nieuwe koning verder de posten uitdeelen, dat wil zeggen: ieder, die nog niet benoemd was, moest bij hem | |
[pagina 103]
| |
komen, om zijn lot te trekken. Zoo kreeg elk een betrekking. Laurens trok: ‘Koninklijke schenker’, hij mocht naast den Vorst zitten en hem den wijn inschenken. ‘Wat wil Zijne Majesteit nog hebben, om zijn hofhouding te onthalen?’ was de vraag van den koninklijken baardschrapper. ‘Mijn baardschrapper moest ons nog wat wittebroodsbeschuit geven, dan kunnen wij die in den wijn doopen. Dat zal ons verkwikken. Hoe staat het, generaal?’ vroeg hij aan Klaas Andriesz. ‘Zijn de pannekoeken reeds klaar?’ ‘Nog niet,’ antwoordde de nieuwbakken generaal. ‘Maar als Uwe Majesteit eens wil proeven, zal ik er hem wel een geven!’ De koning van Nova-Zembla gaf den koekbakkenden generaal een genadig knikje en wenschte te wachten, totdat al de pannekoeken gereed waren. Hoe gaarne ik u alles zou verhalen, wat er dien avond gebeurde, zou het mij te ver afleiden; ook zou het mij aan de noodige geschiedkundige bescheiden ontbreken. Wat later op den avond vinden wij onze hutbewoners in verschillende groepjes verzameld. Daar ginds speelt Jan Hillebrandsz met Jacob Hoogwout op het verkeerbord, waarnaar Pieter Cornelisz en Pieter Vos zitten te kijken, van welke beiden ieder op zijn beurt voor den verliezer invalt. De inzet is niet hoog; toch spelen zij met ijver, hoe weinig waarde het geld ook voor hen heeft, daar zij niet weten, of zij het ooit zullen kunnen gebruiken. Wat verder schudden meester Hans de Vos, Jacob Sterrebosch en Leendert Hendriksz de kaarten en beproeven daarmede hun geluk. Aan het vuur zitten Heemskerk, Barendsz en Klaas Andriesz en verhalen van hun zeetochten, waarnaar Laurens met open mond zit te luisteren; terwijl Jan van Buysen aan Jacob Evertsen en Jan Fransen vertelt van vrouw en kinderen, van zijn huis, zijn Amsterdamsche vrienden, en menigen traan wegpinkt, die hem langs baard en wangen rolt. Heemskerk merkt dit; hij wil niet, dat het genoegen van dezen avond door treurige gesprekken zal vergald worden; daarom zegt hij: | |
[pagina 104]
| |
‘Komt, jongens, wij moesten eens zingen!’ ‘Dat is goed!’ zegt Jacob Hoogwout, die juist zijn partij op het verkeerbord verloren heeft. ‘Wat zal 't zijn, schipper?’ ‘Wel, wat anders dan het vaderlandsche Wilhelmus?’ ‘Dat is fiksch!’ roepen eenige stemmen; dobbelkroes en kaarten blijven onaangeroerd, en allen zingen eenige coupletten van het lied van Philips van Marnix: ‘Wilhelmus van Nassouwe,
Ben ick van Duytschen bloedt.
Het Vaderland ghetrouwe
Blijf ick tot in den doedt.
Een Prince van Orangiën
Ben ick, vry, onverveert.
Den Coninck van Hispaengiën
Heb ick altyd ghe-eert
Oorlof, myn arme schapen!
Die syt in groten noot,
U Harder sal niet slapen,
Al syt ghy nu verstroyt:
Tot Godt wilt u begheven;
Syn heylsaem woort neemt aen,
Als vrome Christnen leven, -
't Sal hier haest syn ghedaen
Voor Godt wil ick belyden,
End' syner groter macht,
Dat ick tot ghenen tyden,
Den Coninck hebt veracht;
Dan dat ick Godt den Heere
Der hoogster Majesteit,
Heb moeten obediëren
In der gherechtigheyt.
Met luider stemme hadden allen medegezongen. En dat deed hun goed, dien trouwen vaderlanders, om het lied aan te heffen, dat reeds toen de geestdrift ontstak in het hart van elken Nederlander, gelijk het nog thans onze borst verwarmt. Het gezang had allen opgevroolijkt. Heemskerk schonk een beker wijn en stelde de gezondheid in van den ‘Prince Maurits,’ die zoo schoon trad in het voetspoor van zijn edelen vader. | |
[pagina 105]
| |
‘Ik ken ook een lied,’ zeide de barbier. ‘Wil ik het u eens voorzingen? Het is een Brabantsch gezang, getiteld Jochey.’ ‘Ja, Hans, doe dat!’ riepen allen. ‘Goed! maar dan moet gij allen in koor de beide laatste regels medezingén: Jochey! Nu slaet de Spangiaerts vry!’ ‘Dat zullen wij!’ riepen allen. Daarop begon De Vos met een heldere stem: ‘De Staten van den Lande,
Die lieten de trommelen omslaen,
Om Ruyters ende Landtsknechten,
Die willen sy nemen aen.
Die kinders roepen in Brabant op de straet,
Des morghens vroegh, des avonts laet’
En nu wenkte de barbier en zongen zij allen met luider stem: ‘Jochey!
Nu slaet de Spangiaerts vry!’
De barbier vervolgde: Gy Duytschen ende Walen,
Die in de Nederlanden solt,Ga naar voetnoot1)
Wy sullen u wel betalen
Met silver ende root golt.Ga naar voetnoot2)
Wy sullen de Spaensche heeren al-te-mael
Ridder slaen met yser en stael.
En allen vielen in: ‘Jochey!
Nu slaet de Spangiaerts vry!’
De barbier ging voort: ‘Elk roept: gaet heen na Spaengiën,
Met wercken ongeveert,Ga naar voetnoot3)
Want appeltjes van Orangiën
Syn hier seer wel begeert.
Gaet henen, maekt kabassen,
Snyt vygen en rosyn.’
| |
[pagina 106]
| |
Allen zongen nogmaals met luider stem: ‘Jochey!
Nu slaet de Spangiaerts vry!’
Nu men eens aan het zingen was en de wijn onze arme zeelieden tot vroolijkheid had gestemd, volgden er meer ‘liedekens’ en allen gingen naar bed, met dankbaarheid aan den goeden Hemelvader, die hun in hun treurigen toestand nog zooveel opbeuring en genoegen had geschonken. Intusschen hadden zij meer vroolijke avonden, wanneer het weder hun slechts toeliet, gingen zij naar buiten en oefenden zich in springen, loopen en werken, om hun ledematen lenig te houden. Doch door het weinige voedsel, waarmede zij zich moesten vergenoegen, en de koude en ongemakken, die zij uitstonden, werden zij zóó zwak, dat hen deze spelen spoedig vermoeiden. En nog waren zij weldra genoodzaakt, het rantsoen andermaal te verminderen, daar zij bij het nazien der tonnen bemerkten, dat zij anders gebrek op de thuisreis zouden lijden. Voegt daarbij, dat, naarmate de hoop op de wederverschijning van het licht naderde, de vossenjacht hoe langer hoe minder opleverde, en de vrees, dat de beren zouden terugkeeren, hen met schrik en angst vervulde. Maar nu kwam er eenige verademing in hun ellende. Zij bemerkten, dat er op den tijd, waarop de dag moest aankomen, een zeker rood aan den hemel werd gezien. Ook nam de koude wat af, ten minste des daags, zoodat de stukken ijs van de wanden afvielen. Het was op den 24sten Januari, dat Heemskerk met Laurens en De Veer, goed gewapend, een tocht naar het zuiden van het eiland ondernam, om te zien, hoe het met het ijs gesteld was. ‘'t Is vandaag helder, Gerrit,’ zeide Heemskerk. ‘Het schijnt, dat de zon zich spoedig weer zal vertoonen.’ ‘Volgens de berekening van den stuurman zal het nog veertien dagen duren, eer wij haar zien,’ verzekerde De Veer. ‘'t Is mogelijk, Gerrit,’ antwoordde Heemskerk. ‘Maar, hoe goed Barendsz ook rekent, hij kan 't wel mis hebben.’ | |
[pagina 107]
| |
‘Vader is anders nogal zeker in zijn wiskundige berekeningen,’ merkte Laurens aan. ‘Wat is dat?’ riep Heemskerk eensklaps uit. ‘Zie eens, Gerrit, daar komt iets lichts boven den horizon!’ ‘Gij hebt gelijk, schipper,’ gaf deze ten antwoord. ‘Het komt al hooger en hooger. 't Is de zon. Zij staat vlak in het Zuiden. 't Is twaalf uren, naar mijn berekening.’ ‘Ja, 't is de zon, schipper!’ zeide Laurens. ‘Zie, daar op die ijsschots schijnt reeds een straal!’ ‘Inderdaad!’ hernam Heemskerk, en alle drie, als door hetzelfde gevoel aangegrepen, knielden neder en baden. Het was een stil gebed van die drie, maar dat opsteeg tot den troon van den Heer der Heeren, als een liefelijke wierook. Het was een verzuchting, die alleen den Hoorder der Gebeden bekend was: een danktoon, wel in geen woorden geuit, maar oprijzende uit het hart. Toen zij thuiskwamen, gaf hun bericht, groote blijdschap; maar Barendsz schudde het hoofd, en niet dan drie dagen later, toen het andermaal helder weer was en zij allen de geheele zon boven den horizon zagen, moest hij toestemmen, dat hij zich vergist had, of dat zij zich in de dagen verrekend hadden. Hij had echter gelijk gehad; maar, wanneer gij in de natuurkunde eenigszins ervaren zijt, dan zult gij wel weten, dat dit door de straalbreking werd veroorzaakt, en dat zij niet de eigenlijke zon, maar haar beeld aanschouwdenGa naar voetnoot1). Zelfs een der matrozen, die reeds sedert een paar weken ziek lag, liet zich door zijn makkers naar buiten dragen, om het heerlijk schouwspel aan te zien. Hij had het voor de laatste maal aanschouwd; weinige dagen later stierf hij en, daar de grond te hard was, om een graf te delven, deed men dit in de sneeuw. Ook Barendsz' gezondheid nam meer en meer af; wel stond hij alle dagen op, maar het was hem onmogelijk, om iets met de anderen mede te doen. Nu het daglicht scheen, vertoonden zich ook de beren weder. Toch werd de zee langzamerhand | |
[pagina 108]
| |
meer vrij van ijs en begon de hoop te herleven, om weder naar het vaderland te kunnen terugkeeren. Den 14den Mei verzochten zij den stuurman, om het Heemskerk te vragen. ‘Mijn goede Barendsz,’ antwoordde Heemskerk, ‘ik verlang niet minder dan gij allen, om van deze plaats der ellende te worden verlost. Maar schip en lading zijn mij toevertrouwd, en ik ben daarvoor verantwoordelijk. Ik wil dus het eind dezer maand afwachten en zien of het vaartuig losraakt. Is Juni in het land en wij kunnen het niet los of vlot krijgen, welnu, dan gaan wij met de schuitGa naar voetnoot1) en den bokGa naar voetnoot2).’ ‘'k Vrees er voor of de Windhond wel los zal raken,’ hernam Barendsz. ‘En al gebeurt dit, dan zal hij wel te veel geleden hebben, om weer zee te kunnen bouwen. Toch moet ik u gelijk geven, Heemskerk. Intusschen moest gij de schuit en den bok in gereedheid laten brengen: kan het dan niet met het schip, dan gaat gij met de booten.’ ‘Gij?’ vroeg Heemskerk. ‘Wat meent gij daarmede?’ ‘Ik zal wel niet met u medereizen, Heemskerk. Ik voel met rassche schreden mijn einde naderen en zal mijn geliefd Amsterdam, wel nooit wederzien.’ ‘Hoe nu, Barendsz? Gij hebt altijd courage gehouden en ons allen opgemonterd, en nu, daar het einde onzer rampen nabij is, zoudt gij den moed laten zakken!’ ‘Het einde onzer rampen, Heemskerk?’ zeide Barendsz. ‘Rekent gij dan een tocht met twee ranke schuiten over de IJ szee voor niets? Zal het niet onder de mirakelen behooren, wanneer het waagstuk gelukt?’ ‘Barendsz! Barendsz! Ben ik het nu, die u moet opbeuren? Zal ik het zijn, die meer courage heb dan gij? - Nog nooit heb ik u zoo gehoord.’ ‘'t Is waar, Heemskerk. Maar gij weet niet, hoe alle moed me ontzonken is. Sedert mijn lichaam door zwakte ondermijnd is, voel ik ook de krachten van mijn ziel verlammen. Ik ver- | |
[pagina 109]
| |
berg het zooveel mogelijk voor Laurens. Daar komt hij; laat ons dus zwijgen.’ Zij begonnen nu aan den bok, terwijl zij zich druk bezighielden met hun kleederen te herstellen, opdat die het voor de reis mochten uithouden; terwijl anderen met twee sleden de levensmiddelen en koopgoederen naar het schip sleepten, ten einde die voorloopig daar te bergen. Het kostte hun echter wat moeite en inspanning, en dikwerf moest Heemskerk hen aanmoedigen met de woorden: Doet toch elk wat meer dan gij vermoogt; uw leven en uw welvaart hangen daaraan; zoo gij de schuit en den bok niet kunt gereedmaken, dan moet gij als burgers van Nova-Zembla hier blijven en uw graf hier delven.’ Het was de 28ste Mei. Al het volk was met Heemskerk naar het schip, om er de oude fok uit te halen en zeilen voor de boot en de sloep te maken. Slechts Barendsz en Klaas Andriesz, die beiden te zwak waren, om deel te nemen aan den arbeid, waren thuis gebleven, en Laurens, die zoo min mogelijk thans zijn vader verliet, was bij hen, om hen op te passen. Ach! hij zag het, hoe bij den dag zijn vader verminderde, hoe zijn krachten afnamen en hoe zelfs tusschenbeide de moed en de geestkracht, die hem zoo lang en zoo dikwerf aller steun hadden doen zijn, in moedeloosheid veranderden. ‘Laurens,’ zeide Barendsz, die in een stoel aan den haard zat en door den knaap zoo gemakkelijk mogelijk geplaatst was. (Sedert eenigen tijd kon hij slechts een paar uren daags opzitten; zoo zwak was hij.) ‘Laurens, zie eens of Klaas Andriesz slaapt!’ ‘Hij sluimert gerust,’ zeide Laurens. ‘Zet u dan naast mij neder,’ hervatte Barendsz. ‘Ik moet u spreken.’ Nadat Laurens hieraan voldaan had, vervolgde Barendsz: ‘Gij zijt nog jong, maar de ondervonden rampen hebben u verstandig gemaakt boven uw jaren. Daarenboven, ik gevoel het maar al te goed: ik zal niet lang meer leven.’ ‘O, vader, spreek zoo toch niet. Wanneer wij maar eerst van | |
[pagina 110]
| |
dit rampzalige eiland af zijn, zult gij wel weder beter worden, en als wij dan thuis komen, moet gij rust nemen, dan zullen uw krachten wel wederkomen.’ ‘Neen, Laurens,’ hernam Barendsz, terwijl hij het hoofd schudde. ‘Ik zal wel nimmer weer thuis komen. Maar zooals Hij het wil, die in den Hemel woont, is het goed. Het kan nog eenigen tijd met mij duren; het kan spoedig gedaan zijn. Daarom, mijn jongen, terwijl mijn hoofd nog helder is en mijn gedachten klaar zijn, wil ik met u spreken. Wellicht komt de gelegenheid niet weder.’ ‘Vermoei u slechts niet te veel, vader.’ ‘Het spreken vermoeit mij niet, en al ware dit ook zoo, dan nog zou ik mij inspannen, omdat ik u iets heb mede te deelen, dat voor uw toekomstig leven van het hoogste belang is. Ik wil u thans verhalen, wat ik van uw afkomst weet.’ ‘O, mijn vader!’ zeide Laurens, terwijl hij den zieke de handen drukte. ‘Het is nu omtrent veertien jaren geleden, dat ik als schipper van een koopvaarder, voor het Amsterdamsche handelshuis van Dovensz en Zoon, een aanzienlijke partij lakens naar Spanje had gebracht en daar voor rekening van dat zelfde huis een niet minder aanzienlijke partij Spaansche wolGa naar voetnoot1), alsmede eenige Indische producten, inkreeg. Te gelijk met ons, zeilde een ander Hollandsch schip, de Leeuwrik genaamd, geladen met Spaanschen wijn, de haven van Cadix uit. ‘Wij zullen zoowat twee dagen reis hebben gehad, toen het andere schip, dat een beter zeiler was, mij tamelijk vooruit kwam. En het was mijn geluk; want eensklaps werd het door een zeeroover aangevallen, die het enterde, doch het spoedig | |
[pagina 111]
| |
moest loslaten, daar het zóó lek scheen te zijn geschoten, dat het weinige uren later naar den grond ging.’ ‘En kwaamt gij het niet te hulp, vader?’ vroeg Laurens. ‘Vooreerst was ik er te veraf en was er bijna geen wind, maar ten andere was het toch te laat en zou de zeeroover slechts een dubbelen buit hebben gehad. Ik liet dus het roer wenden, en daar de zeeroover te lij was, kon hij ons onmogelijk bereiken. Hij scheen dit ook zelf te begrijpen; want hij deed geen poging, om ons te naderen.’ ‘En toen, vader?’ zeide Laurens, die zich de vertelling van den hansworst begon te herinneren. ‘Niet zoo ongeduldig, Laurens,’ zeide Barendsz. ‘Des nachts wakkerde de wind wat aan, en daar wij hoopten, den zeeroover in de duisternis voorbij te zullen varen, liet ik alle zeil bijzetten en liepen wij vrij snelGa naar voetnoot1). Verbeeld u onzen schrik, toen wij, bij het krieken van den morgen, schier vlak bij het zwarte schip van den roover waren.’ ‘Vreeselijk!’ riep Laurens uit. ‘In dergelijke gevallen moet men het uiterste beproeven,’ hernam Barendsz. ‘Hem voorbij te varen, was niet mogelijk, daar hij een beter zeiler was dan wij. Van koers te veranderen, hielp niet, daar wij in zijn macht waren en hem onmogelijk konden ontkomen. Ik koos dus de eenige partij, die mij overschoot, voer dicht langs hem heen, liet eensklaps wenden en lag een oogenblik roerloos bij den roover. Nu liet ik mijn draaibassen afvuren en even snel wenden als straks; terwijl ik een antwoord uit de vuurmonden van den zeeschuimer verwachtte. Tot mijn verwondering gaf hij het niet, en bemerkte ik, dat ik zijn roer had lam geschoten.’ ‘Ja, zoo was het,’ mompelde Laurens in zich zelf. ‘Nu kreeg ik pleizier in de zaak en wilde den zeeroover eens een les geven voor het nemen van mijn kameraad. Zonder moeite | |
[pagina 112]
| |
kon ik nu zoo bij hem komen, dat zijn geschut ons niet kon bereiken en hij het tevergeefs losbraakte. Ik gaf hem nog eens de volle laag en bleef op eenigen afstand liggen, om de uitwerking daarvan te zien. ‘Het schip had een lek gekregen, dat bemerkte ik duidelijk. En dat werd spoedig bewaarheid, want zij maakten de boot los en redden er zich in. Mijn matrozen wilden de zeeroovers vervolgen; dat zou echter een strijd op dood en leven geworden zijn. Ik liet hen daarom stil wegroeien en braste bij. Daaropzetten wij een boot uit, om te zien, of er op het zinkende schip nog van de bemanning van de Leeuwrik was. Doch die schenen zij allen vermoord te hebben. Maar hun tocht was niet vergeefs geweest; want wat denkt gij, dat zij vonden?’ ‘Een tweejarig kind!’ zeide Laurens, ‘den zoon van den zeeroover.’ ‘Hoe weet gij dat, Laurens?’ vroeg Barendsz. Deze verhaalde hetgeen de hansworst hem had medegedeeld. ‘Ja, gij waart het, Laurens,’ hernam Barendsz. ‘Maar ik | |
[pagina 113]
| |
wist niet, dat zich alles zoo had toegedragen, en wel het allerminst kon ik vermoeden, dat gij het kind waart van den zeeroover. Hoe kon ik ook denken, dat uw vader u alleen zou achterlaten op een zinkend schip?’ ‘Maar hij was bewusteloos door zijn val. O, hemel! Ware ik maar gestòrven! Ik de zoon van een zeeroover?’ En Laurens begon te weenen. ‘Bedaar, mijn jongen! Bedaar!’ zeide Barendsz. ‘Misschien heeft uw vader wel zijn levenswijs veranderd en is hij een beter mensch geworden!’ ‘Ach, neen, vader!’ snikte Laurens. ‘Hij is het, die aan het hoofd der zijnen de Zeemeeuw heeft veroverd, door den Schipper en de trouwe equipage te vermoorden.’ ‘Hij? - Wie heeft u dat verteld?’ ‘Gijsbrecht Pietersz, die den hansworst herkend heeft en door dezen gered is.’ ‘Maar dan weet gij toch nog niet zeker, of de man, die aan het hoofd dier ellendelingen stond, uw vader is.’ ‘Dat is waar,’ hervatte Laurens, eenigszins kalmer. ‘Het kan een ander zijn geweest. Verhaal mij nu verder, Vader.’ ‘Zij brachten u dan mee. De kleederen, die gij aanhadt, heeft uw moeder nog in bewaring; als het soms tot ontdekking van uw ouders dienstig had kunnen zijn. Nu is het onnoodig!’ ‘Ik zal ze toch bewaren,’ zeide Laurens. ‘Ik wil ze behouden als een herinnering aan uw liefde.’ ‘Het was mij wonderlijk te moede,’ ging Barendsz voort, ‘toen ik u daar voor mij zag en gij, wakker geworden, de armpjes naar mij uitstrektet. Het was mij als een wenk der Voorzienigheid, die mij tot uw beschermer had uitverkoren. Ik aanvaardde de mij opgelegde taak, en mijn vrouw en ik hebben getracht, zooveel mogelijk aan de op ons genomen verplichtingen te beantwoorden.’ ‘Hoe zal ik u genoeg danken voor uw liefde, Vader?’ zeide Laurens, terwijl hij de hand van den stuurman greep. ‘Ik heb mijn loon gehad, Laurens,’ hervatte Barendsz. ‘Ik heb niets dan vreugde aan u beleefd. Gij zijt mij een goed | |
[pagina 114]
| |
zoon, een dankbaar kind geweest. Zult gij het ook voor uw moeder blijven? Gij zult haar toch nooit verlaten?’ ‘Ik haar verlaten, die de liefderijkste verzorgster mijner kindsheid is geweest? Zoolang ik leef, zal ik bij haar blijven; voor haar zal ik werken. Dat beloof ik u, Vader!’ ‘Ik wist dit, Laurens,’ hervatte Barendsz. ‘Doch nu ben ik moede van het vele spreken. Ik wensch wat te rusten.’ Welk een storm van verschillende aandoeningen doorkruiste Laurens' borst! Had hij daarom zoo gewenscht, zijn ouders te leeren kennen, om nu te vernemen, dat hij de zoon van een zeeroover was? De zoon van een man, die zijn handen bezoedeld had met het bloed van zijn evennaasten, die leefde van plundering en diefstal, die, volgens de wetten van alle beschaafde landen, des doods schuldig was! Hoe zou hij in Amsterdam zijn vrienden en kennissen onder de oogen durven komen, nu hij zoo geschandvlekt was door de betrekking, waarin hij tot den Spaanschen zeeschuimer stond! Dit alles woelde door zijn brein, en nog zat hij droevig en diep in gedachten neder aan het vuur, toen Heemskerk en de overigen binnenkwamen en hem met vragen overlaadden, wat hem toch deerde. Gaarne had hij hun dit medegedeeld. Doch, hoe kon hij dat?’ Kon hij zijn schande aan de anderen verhalen?’ - De minste matroos had een eerlijker afkomst dan hij, al was ook diens vader een bedelaar! |
|