De zoon van den zeeroover
(1900)–P.J. Andriessen– Auteursrecht onbekendof Hoe de Nederlandsche Republiek groot werd: een verhaal uit het tweede tijdperk van den Tachtigjarigen oorlog, 1584-1609
Negende hoofdstuk.
| |
[pagina 91]
| |
‘Wij moeten ons haasten,’ zeide De Veer, ‘want het zal vandaag niet langer dan een uur licht zijn.’ ‘Als het nog zoo lang is,’ meende Laurens. ‘'t Zal wel niet lang aanhouden, of vaders voorspelling komt uit en wij hebben geen dag meer. Een verschrikkelijk denkbeeld; niets anders dan nacht. Nacht - aldoor nacht!’ ‘En hoe koud zal het dan zijn,’ zeide Andriesz. ‘Het schijnt, dat het alle dagen kouder wordt ook. Wie had gedacht, dat de winter hier zoo vroeg zou invallen. Hoe komen wij dien langen, langen tijd door!’ ‘Met Hem, die ook hier ons ziet, ook hier over ons waakt,’ hernam Laurens. ‘Juist, mijn jongen!’ hervatte De Veer. ‘Je bent als je vader, die ieder courage in het hart weet te spreken. Als wij hem niet hadden, waren wij onzen besten vriend en raadsman kwijt.’ ‘Dan hadden wij toch nog een vriend in den Hemel!’ zeide Laurens. ‘Maar je hebt gelijk, Gerrit, Vader is een man, die niet alleen altijd raad en daad weet te geven, maar ook steeds een opbeurend woord voor ieder heeft.’ ‘Past op, mannen! drie beren!’ riep Heemskerk eensklaps. Terstond hieven allen een hevig geschreeuw aan: een list, die hun vroeger zoo goed gelukt was, maar thans zonder uitwerking bleef. Drie groote beren kwamen op hen af. ‘Naar het schip, jongens!’ riep Heemskerk, en nauwelijks had hij het woord uit den mond, of de matrozen lieten de touwen los en snelden voort. Heemskerk en Laurens, die beiden nog de meeste tegenwoordigheid van geest bezaten, grepen ieder een der hellebaarden, die op de slede lagen, om zich desnoods te kunnen verdedigen, en kwamen nog bijtijds aan boord van het schip. ‘De musketten!’ riep Heemskerk, die zag, dat de beren bij het schip kwamen en bezig waren, om het vaartuig te beklimmen. ‘Er is geen vuur aan boord, schipper!’ zeide LaurensGa naar voetnoot1). | |
[pagina 92]
| |
‘Heeft niemand vuurslag bij zich?’ vroeg Heemskerk. ‘Wij hebben het in de hut gelaten,’ antwoordden eenige matrozen. ‘Dan zullen wij ons verdedigen zoo goed wij kunnen!’ riep Heemskerk uit. ‘Wij kunnen toch niet tot aas aan de beren verstrekken.’ ‘Daar!’ riep Laurens tegen den beer, die de voorste was en tegen het schip opklauterde. ‘Vreet hout!’ En hij wierp hem een groot blok naar den kop. Het zwarestuk kwam op den hals van het dier terecht en deerde het weinig. Maar wonderlijk! De beer, meenende, dat het iets eetbaars was, liet het schip los, keerde zich om naar het geworpene en berook het. Dit voorbeeld vond navolging, en terwijl Heemskerk en Gerrit de Veer met opgeheven hellebaard het gunstig oogenblik afwachtten om te treffen, wierp men blok op blok naar beneden, en hield zich zoo de onwelkome gasten van den hals. ‘Werpt!’ riep Heemskerk eensklaps, toen de grootste der drie beren juist zóó stond, dat men hem met voordeel kon kwetsen. De twee hellebaarden snorden door de lucht en een daar- | |
[pagina 93]
| |
van was zóó goed gemikt, dat die het monster in den nek trof. Brullend wierp zich het dier achterover, stond vervolgens op, keek nog eenmaal zijn vijanden aan en ging op de vlucht. De beide andere, misschien door dat brullen verschrikt en vreezende ook zoo getracteerd te worden, volgden zijn voorbeeld, en zoo waren zij gelukkig dit gevaar ontkomen. ‘Nu spoedig voor de sleden, jongens!’ riep Heemskerk, ‘en dan naar de hut. Anders overvalt ons de nacht en zouden wij genoodzaakt zijn, op het schip te blijven.’ ‘Wij moeten toch nog de scheepsklok meenemen, schipper!’ zeide Laurens. ‘Ik heb het vader stellig beloofd.’ ‘Zeer goed, Laurens! Dat zullen Jan Hillebrandsz en Jacob Sterrebosch wel doen. Neem jij de lamp mede, dan kunnen wij van avond licht maken. De nachten zijn anders niet om door te komen!’ Zoo gezegd, zoo gedaan. Hillebrandsz en Sterrebosch haalden de scheepsklok uit de kajuit, Laurens nam de lamp mede, waarin men gesmolten berenvet zou branden, en zoo ging men op weg. ‘Halt, jongens! een oogenblik!’ riep Pieter Cornelisz, en allen stonden stil, doodelijk verschrikt, daar zij vreesden, dat de beren terug waren gekomen. Doch het was geen beer, maar een veel kleiner beest: een witte vos. Zóó juist slingerde Cornelisz zijn hellebaard naar het dier, dat het op de plaats bleef liggen. Zij wierpen het op de slede. Toen men thuis kwam, werd de scheepsklok opgehangen, de lamp met berenvet gevuld en aangestoken, en op het helder vlammende vuur de vos, wien men het vel had afgestroopt, gebraden. Men had een gelukkigen avond; het avontuur met den beer werd verteld en Laurens geprezen voor zijn tegenwoordigheid van geest. ‘Ik herinner mij een geval, dat wij op onzen tweeden tocht naar het Noorden hadden,’ zeide Barendsz. ‘Doch dat liep zoo gelukkig niet af, hé, schipper?’ ‘Jongens, neen!’ zeide Heemskerk. ‘Dat kostte een paar onzer manschappen het leven.’ | |
[pagina 94]
| |
‘O, vertel ons dat eens, vader!’ verzocht Laurens. ‘Ja, stuurman, dat moest gij eens doen!’ riepen eenige matrozen. ‘Nu, als het u genoegen doet, waarom niet?’ gaf Barendsz ten antwoord. ‘Als gij er maar voor zorgt, Andriesz, dat onze vos niet aanbrandt.’ ‘Daar kunt gij op rekenen, stuurman,’ antwoordde Klaas Andriesz. ‘'k Zal maken, dat wij van avond lekker wildbraad hebben.’ Allen schikten zich nu in een kring, en Barendsz begon: ‘'t Was op mijn tweede reis naar het Noorden, dat wij op zekeren Woensdagmorgen, den 6den September des vorigen jaars, met onze boot naar het Staten-eiland voeren, waar wij den vorigen dag in een zwaren mist voor anker waren gekomen. Ons volk, dertig in getal, vermaakte zich met het zoeken naar steenen en bergkristal, dat daar in menigte te vinden was. Een van de zoekers wordt op het onverwachts door een ijsbeer in den nek gegrepen. Eerst meenende, dat zijn makker, die naast hem zoekt, een grap met hem wil hebben, roept hij: “Nu, laat het dan toch!” Maar spoedig is hij uit zijn dwaling en doet een hevig gegil hooren: waarop de andere, omkijkende en zijn kameraad in de klauwen van het monster ziende, in allerijl de vlucht neemt. Eer het volk hem te hulp kan komen, heeft de beer hem reeds het halve hoofd afgebeten en is bezig zijn bloed uit te zuigen. Zij hoopten nu het dier door hun aantal te verjagen en gingen moedig op hem af; maar het verschrikkelijke gedrocht, eensklaps zijn prooi verlatende, kwam zóó woedend op hen los, dat zelfs den moedigsten van hen het bloed in de aderen stolde, en zij allen op de vlucht sloegen. Een van hen, die zoo hard niet kon loopen, werd nu door het monster aangegrepen en verscheurd. Ik had dit alles van verre aangezien, doch het was zóó schielijk in zijn werk gegaan, dat ik geen tijd had gehad, mij te beraden. Ik beknorde het volk over hun lafheid en voerde hen ten strijde tegen den moordenaar van onze kameraden aan. Een schot uit mijn roer, dat hem vlak boven het oog trof, deed hem duizelen en | |
[pagina 95]
| |
draaien alsof hij dronken was. Toch vermande zich het ijzersterke beest en scheen voornemens, nogmaals op ons af te komen, toen een tweede schot het deed vallen en wij het met slagen verder afmaakten. Zijn vel hebben wij afgestroopt en mede naar Amsterdam gebracht.’ ‘En de twee matrozen?’ vroeg Laurens. ‘Hebben wij op het eiland een eerlijke begrafenis geschonken,’ gaf Barendsz ten antwoord. ‘Maar laat ons van iets anders praten; wij kennen allen de beren te goed bij ondervinding en zij moeten ons genoegen van hedenavond niet vergallen.’ Gelukkig was het voor hen, dat met het langer worden van den nacht ook die lastige bezoekers verdwenen; waarschijnlijk waren ze in hun krochten gekropen en deden ze hun winterslaap. Wij vinden onze schipbreukelingen weder bij elkander zitten op den 4den November, allen met gebogen hoofd en in de treurigste stemming. De zon, die zich den vorigen dag nog even boven de kim had vertoond, was heden niet meer te voorschijn gekomen. ‘Nacht - eindelooze nacht!’ begon Heemskerk. ‘Zal dan ons graf hier moeten gedolven worden, en wij allen van koude omkomen? ‘Geen menschelijk wezen zal het kunnen harden, schipper!’ zeide Hans de Vos, de barbier. ‘Het best is, dat wij ons tot den dood bereiden.’ ‘Mijn arme vrouw! mijn arme kinderen!’ steunde Jan van Buysen. ‘Ik zal ze wel nooit wederzien. Het is de hoop op gewin, die mij verlokt heeft.’ ‘Mijn arme moeder!’ riep Pieter Vos uit. ‘De oude vrouw zal 't besterven, als zij mij niet weerom ziet. Sterven moeten wij eens; maar hier, op een afgelegen hoek der aarde in een eindeloozen nacht - want de zon zal wel voor altijd zijn uitgedoofd - dit is meer dan verschrikkelijk!’ Meer dergelijke klachten gingen op; Laurens sprak geen enkel woord. Hij zat naast zijn vader en leunde tegen hem aan, terwijl zijn oogen strak op het vuur gevestigd waren. | |
[pagina 96]
| |
Zoo jong, en reeds te moeten sterven! dat was vreeselijk, meende hij. En Barendsz? Hij zweeg en liet allen hun klachten uiten. Toen nu ieder zweeg en moedeloos voor zich zag, toen menige traan op die ruwe wangen leekte en menige zucht uit den geprangden boezem zich wrong, toen begon hij op zijn hem zoo eigen bedaarden, maar krachtvollen toon: ‘Mannen, broeders! Is het nu eindelijk gedaan met uw murmureeringen? - Wat klaagt gij? Heeft de Heer ons niet uit de ijsschotsen gered? Heeft Hij ons niet in staat gesteld een warme hut te bouwen? Heeft hij ons geen voedsel en brandstof genoeg geschonken, om den winter door te komen?’ ‘Maar die nacht! Die altijddurende nacht!’ zeide Gerrit de Veer. ‘Die zal niet langer dan drie maanden duren,’ verzekerde Barendsz ‘Gelooft mij. Ik heb het immers voorspeld op wiskunstige berekeningen, dat de zon zou wegblijven; op dezelfde gronden verzeker ik u, dat wij haar op het eind van Januari zullen terugzien.’ ‘Maar het is toch vreeselijk, drie maanden lang onafgebroken nacht!’ zeide Jan van Buysen. ‘Zoo vreeselijk niet, als gij u voorstelt,’ gaf Barendsz ten antwoord. ‘Wij treffen het nu, dat het juist nieuwe maan is. Maar over acht dagen zullen wij eerste kwartier hebben en dan blijft de maan drie weken onophoudelijk schijnen. Dan is het geen nacht. Daarenboven hebben wij in deze poollanden het heerlijke Noorderlicht.’ ‘Maar de koude?’ zeide Jacob Evertsen. ‘Met zulk een langen nacht en bij het vorderen van den winter zal die ondraaglijk worden’ ‘Dat zal hij, Jacob!’ antwoordde Barendsz. ‘En ik gevoel wel, dat er alle reden van ongerustheid voor bestaat. Maar, mijn vrienden, gij allen kent toch wel de spreuk uit onzen Bijbel: “werpt al uw bekommernissen op den Heer, Hij zal het welmaken!” Komt, laat ons liever een opwekkenden psalm aanheffen en den Heer bidden, dat Hij ons meedoogend gadesla; dat zal ons opbeuren.’ | |
[pagina t.o. 97]
| |
[pagina 97]
| |
Barendsz' voorstel vond bijval en de hut op Nova-Zembla weergalmde van de psalmen van DathenusGa naar voetnoot1). Intusschen nam de koude schrikbarend toe. Wij, die in mildere streken wonen, kunnen ons geen denkbeeld maken van zulk een koude, welke die onzer strengste winters nog verre te boven gaat. Er was bijna geen middel, om zich te verwarmen. Hun schoenen waren zoo hard als hoorn en van binnen wit bevrozen, zoodat zij ze niet meer konden gebruiken, maar groote klompen maakten, van boven met schapevacht, waarin zij met drie of vier sokken boven elkander, hun voeten borgen. Hun bier was sedert lang ijs, en daar het, als zij het ontdooiden, allen smaak verloren had, was hun gewone drank gesmolten sneeuwwater. Zelfs de Spaansche wijn, die niet licht bevriest, werd ijs bij het felste vuur. Dit laatste scheen geen kracht meer te hebben; want zij voelden er geen warmte van, alvorens hun kousen waren doorgebrand, hetgeen zij eerst door den stank bemerkten. De wanden der hut waren door het aanslaan van hun adem met een twee duim dikke ijskorst bedekt; ja, de zolders en wanden hunner kooien waren wel een duim dik bevroren en de kleederen, die zij aan het lijf hadden, sloegen wit uit van vorst. Daarbij viel er zooveel sneeuw, dat zij twee dagen geen vuur konden aanhouden, doordien hun schoorsteen zoo rookte, daar hun woning er gedeeltelijk onder begraven werd. Met niet weinig moeite groeven zij een opening, om naar buiten te komen. Op zekeren Decemberdag, toen de koude wederom zóó hoog gestegen was, dat allen verkleumd waren en geen warmte van het vuur gevoelden, namen zij, daar zij ingesloten waren en geen brandhout meer hadden, het besluit, om steenkolen te gebruiken. Hetzij het aan het meerder beslotene van het huis door de sneeuw of aan den heeteren brand der steenkolen was | |
[pagina 98]
| |
toe te schrijven, zij gevoelden, wat zij al lang niet ondervonden hadden, dat zij warm waren: een heerlijk genot na zoo lange ontbering. ‘Nu zullen wij van nacht eens lekker slapen,’ zeide Gerrit de Veer, terwijl hij in de handen wreef. ‘Wij zullen onzen schoorsteen ook toestoppen, dan kan de warmte er niet uit.’ ‘Dat is een voortreffelijk denkbeeld!’ riep Jacob Sterrebosch. ‘Dan moeten wij wachten, tot de kolen tot sintels verteerd zijn; want anders zou de rook ons hinderen.’ Zoo gezegd, zoo gedaan. Toen de kolen in gloed waren, klom Gerrit de Veer de ladder op en stopte den schoorsteen dicht. Welgemoed kropen allen in hun kooien. Zoo lekker hadden zij in lang niet gelegen. Er kwam dan ook geen einde aan hun praten; het scheen, dat niemand aan slapen dacht; trouwens de nacht was ook lang genoeg. ‘Hoe moeder het nu wel maakt,’ zeide Laurens tegen Willem Barendsz, wiens kooi naast de zijne was. ‘Zij houdt ons zeker voor verloren,’ gaf Barendsz ten antwoord. ‘De beide vorige keeren was ik reeds in September terug, en nu - is het al December. Ik moet er niet aan denken, wat zij lijdt. Wie weet, of zij ons ooit terugziet.’ ‘O, wanneer wij zoo stoken als van avond, zal niemand onzer bevriezen. Het was mij, alsof ik in ons huis te Amsterdam bij de warme vuurplaat zat, zoo heb ik mij gekoesterd.’ ‘Ja, zoolang onze steenkolen strekken, zal het wel gaan, Laurens. Maar dan? - Doch zooals de Heer het wil! Hij heeft ons hier gebracht, en wanneer het Hem behaagt, zal Hij ons ook wel uit dit onherbergzame oord terugvoeren.’ ‘En dan zal de vreugde des te grooter zijn, vader,’ hernam Laurens. ‘Ik verlang er al naar, mijn makkers terug te zien.’ Zoo pratende ging er eenige tijd voorbij, totdat langzamerhand de gesprekken verstomden: niet dat de hutbewoners sliepen; maar allen werden door een gevoel van benauwdheid en duizeling overvallen, hetwelk hun de spraak benam. Eindelijk riep Barendsz: ‘Maak lucht, of wij stikken!’ Meer kon hij niet uitbrengen; | |
[pagina 99]
| |
maar op hetzelfde oogenblik sprongen Laurens, Gerrit de Veer en nog twee anderen uit hun kooien, om lucht te maken. De Veer klom zoo goed hij kon de ladder op en stiet den schoorsteen open, Laurens waggelde naar de deur en opende die, doch stortte, door de plotselinge koude bevangen, bewusteloos voorover in de sneeuw. De indringende lucht deed goede uitwerking: Willem Barendsz, Heemskerk en de anderen, die zóó bedwelmd waren geweest, dat zij zich onmachtig gevoelden, om zich op te richten in hun bed, sprongen nu uit hun kooien en ademden weer ruimer. Barendsz snelde naar de deur en wilde Laurens doen opstaan. Doch tevergeefs. Hij lag daar als levenloos. De bleeke lippen waren krampachtig gesloten en maar al te zeer vreesde men, dat de te snelle overgang hem had gedood. ‘Mijn arme jongen!’ riep Barendsz uit. ‘Nog zoo straks sprak hij van zijn thuiskomst bij moeder.... en nu reeds dood! Misschien is het zoo beter, mijn kind! Je zult de ellende niet meer voelen, die wij tegengaan.’ ‘Hij leeft nog!’ riep de barbier uit, die de hand op het hart van den knaap hield. ‘Geef mij de azijnkruik eens aan, Andriesz. Wij zullen hem wel zien bij te maken.’ En hij wreef den bewustelooze het aangezicht met azijn en hield hem een doek met dat vocht onder den neus. ‘Daar, hij komt al bij. Zijn pols slaat reeds ruimer. Hij begint adem te halen. Schipper, geef schielijk wat wijn!’ ‘Hier, meester Hans,’ zeide Heemskerk. ‘Het zou vreeselijk zijn, als de jongen het met zijn leven moest bezuren, dat hij ons allen van een wissen dood heeft gered.’ Meester Hans de Vos goot een weinig Spaanschen wijn door de vastgesloten tanden van Laurens, en dat verwarmende vocht scheen goede uitwerking te doen. De bleekheid der wangen werd minder, de lippen kregen weer haar natuurlijke kleur; eindelijk, tot groote blijdschap van Willem Barendsz en al de aanwezigen, sloeg Laurens een paar groote, wilde oogen op en zeide nauw hoorbaar: ‘Waar ben ik? Ik ben zoo flauw aan mijn hart!’ | |
[pagina 100]
| |
‘Kom, Laurens,’ zeide meester Hans. ‘Gebruik nog wat wijn, dat zal je goed doen.’ Dat deed het hem; doch hij gevoelde zich zóó mat door al zijn leden, dat hij terstond naar kooi wenschte gebracht te worden. De barbier gaf hem een beschuit in wijn gedoopt, en nadat hij die had gegeten, viel hij weldra in een gerusten en verkwikkenden slaap, en was den volgenden morgen geheel en al hersteld. Heemskerk gaf ook aan al de anderen wat wijn en een beschuit, en zoo gevoelden zij zich spoedig beter en sliepen in, vast besloten zich niet weder aan zulk een gevaar bloot te stellen. Intusschen was de scheepsklok door de koude gaan stilstaan. Gelukkig hadden zij een zandlooper, die twaalf uren liep, en door dit middel, waarop zij nauwkeurig pasten, was het hun mogelijk de dagen van de nachten te onderkennen, en te weten in welken tijd zij leefden. Daardoor wisten zij ook welke dagen Zondagen waren, en naar Oud-Hollandsche manier vierden zij die met bijbellezen en psalmzingen. |
|