| |
Achtste hoofdstuk.
De derde tocht naar het Noorden.
Ik moet u verzoeken, nogmaals drie maanden over te slaan en mij te vergezellen naar het schip de Windhond, dat behoorlijk gekalefaterd op den 13den Mei 1596 voor de tweede maal het Vlie was uitgezeild en thans met een ander Amsterdamsch schip opnieuw den tocht naar het Noorden ondernam, ten einde een eigen weg te vinden naar de Oost-Indiën.
Zooals ik mijn lezers reeds heb medegedeeld, waren de twee eerste reizen ten eenen male mislukt, en hoewel de Staten-Generaal besloten, voor de derde maal de reis niet op 's lands kosten te wagen, zoo hadden zij toch doen afkondigen, dat, bijaldien eenige steden of particuliere kooplieden zulks wilden beproeven op hun eigen kosten, dezen - indien de onderneming gelukte en de doortocht niet alleen te vinden, maar ook bevaarbaar was - een vereering zouden genieten van ƒ25000 en twee jaren vrijdom van alle waren, welke die steden of kooplieden met acht schepen naar China zouden zenden.
Nu had ‘de Compagnie van Verre’ twee schepen uitgerust, het eene onder Jan Cornelisz Rijp, als schipper en kommies van de koopmanschappen, waarmede het schip belanden was (supercarga), en het andere, waarop als schipper en kommies voor de koopmanschap Jacob van Heemskerk Hendriksz en als stuurman de ons welbekende Willem Barendsz zich bevonden.
| |
| |
Het volk op de Windhond bestond, behalve uit beide genoemde mannen, uit Mr. Hans de Vos, als barbier (chirurgijn of scheepsdokter), uit den scheepstimmerman, dertien matrozen en onzen Laurens Willemsz, die vader Barendz zóó lang geplaagd had om mede te gaan, tot deze zijn toestemming had gegeven, vooral op aandrang van zijn vrouw, daar zij vond, dat haar Willem sedert de laatste reis en door de geleden vermoeienissen niet meer dezelfde man was als vroeger en hem niet wilde laten vertrekken, indien Laurens niet medeging. Het scheepsvolk was op tweeërlei voorwaarden aangenomen; en wel: op hetgeen zij zouden hebben, wanneer zij onverrichter zake terugkwamen, en wat hun belooning zou zijn, wanneer de reis gelukte. De meesten van hen waren ongehuwd en dit had men opzettelijk zoo uitgekozen, opdat de gedachte aan vrouw en kinderen hen niet zou afschrikken bij de moeilijkheden en gevaren, die zij tegengingen. Den 5den Mei waren zij aangemonsterd en vijf dagen later, onder de zegenwenschen van betrekkingen en stadgenooten, uit Amsterdam vertrokken. Den 13den Mei in het Vlie gekomen, kozen zij twee dagen later zee; doch door tegenwind en kwaad tij genoodzaakt terug te keeren, waren zij, zooals wij hoorden, den 18den van die maand opnieuw uitgezeild en bevonden zich nu op de open zee.
Wij vinden Willem Barendsz aan het roer, Laurens zit bij hem. Het is in den morgen van den 22sten Mei. Laurens houdt zich bezig met lezen; maar men bemerkt al dadelijk, dat hij er wel lichamelijk, maar niet met zijn ziel bij is; want telkens slaat hij de oogen over het boord.
‘Het schijnt vandaag niet naar wensch te gaan, Laurens,’ begon Willem Barendsz.
‘Gij hebt gelijk, vader!’ gaf de knaap ten antwoord. ‘Ofschoon de zeeziekte nu geheel en al beter is en ik mij volmaakt wel gevoel, is er nog geen lust tot studie.’
‘Je moet toch het leeren niet laten varen, mijn jongen! Het zou zonde zijn, als je vergat wat je geleerd hebt.’
‘Welke eilanden zijn dat?’ vroeg de knaap.
‘De Hitlandsche,’ antwoordde Barendsz.
| |
| |
‘En daar heel in de verte?’
‘De Faroëreilanden. Wij laten ze echter liggen en zeilen ze voorbij. - Ha, meester Hans! jij daar?’ zeide hij tot den barbier, die op het dek kwam.
‘Goed weer, Barendsz!’ zeide deze. ‘Zoo, Laurens, hoe gaat het? Kun je nu al tegen het deinen van het schip? Je schijnt weer geheel en al van je zeeziekte verlost te zijn.’
‘Je hebt er mij goed afgeholpen, meester Hans,’ antwoordde Laurens. ‘Het is allesbehalve aangenaam, zeeziek te zijn. Het is of men zoo van de wereld afgaat.’
‘Ja, en dan zou het ons op zulke oogenblikken niet kunnen schelen, al verging het geheele schip met ons,’ zei Klaas Andriesz, een matroos, die er juist bij gekomen was. ‘Ik herinner het mij nog van mijn eerste reis. En toen had ik het langer dan jij, Laurens. Ik was er wel drie weken mee opgescheept.’
‘Een schip aan lij!’ riep de matroos Jan Hillebrandsz, die op den uitkijk was.
‘Gerrit de Veer voorop!’ riep Barendsz.
Negen dagen later (1 Juni) vinden wij Barendsz weer aan het roer. De schipper, Jacob van Heemskerk, staat bij hem.
‘Het is of wij geen wind krijgen, Barendsz,’ zegt deze.
‘Ja, het is geducht stil. Gisteren hoopte ik, dat er uit het oosten wat zou komen, maar het is geheel en al afgedreven. Toch zou het mij niet verwonderen, of wij krijgen gauw een bries uit het West-Noord-Westen. De lucht bankt daar aan den horizon.’
‘Het is te hopen van neen. Dat zou contrariewind wezen.’
‘Wat zal men er aan doen, schipper?’ zeide Barendsz. ‘Intusschen hebben we één geluk, dat wij geen nacht meer krijgen. Dan kunnen we ten minste zien, wat we doen.’
‘Geen nacht meer, vader?’ vroeg Laurens.
‘Neen, in deze streken begint de lange zomerdag, die hier ruim een maand duurt. Hoe dichter wij naar de pool komen, hoe langer die dag aanhoudt. Aan de pool zelf duurt hij zes maanden.’
| |
| |
‘En de winternacht?’
‘Even lang. Indien wij hier op den eersten December waren, zouden wij onophoudelijk nacht hebben.’
‘Maar zie eens, vader. Daar in het Zuid-Zuid-Oosten.’
‘Wonderlijk gezicht!’ riep Heemskerk uit; en het duurde niet lang, of al het volk kwam op het dek, om het vreemde schouwspel te zien. In de aangeduide streek zagen zij de zon en daarnevens aan elke zijde nog een. Twee regenbogen liepen door die drie zonnen heen en daarbij nog twee andere: de een wijd rondom de zonnen zelf en de andere dwars door die beide groote. En het waren geen halve kringen zooals onze regenbogen, maar geheele cirkels, 28 graden boven den horizon. Allen waren verbaasd over dit prachtige verschijnsel en wisten niet waaraan het toe te schrijven. Wij weten dit wel en het is ons bekend, dat de oorzaak daarvan niets anders is dan de straalbreking, die deze spiegelbeelden veroorzaakt.
Den volgenden dag kregen zij wind, niet zooals Heemskerk had gevreesd, tegenwind; integendeel, zij kregen het juist in het lapje, doch twee dagen daarna begon er een sterke bries uit het West-Noord-Westen te waaien, waardoor zij Noord-Oost liepen. Den 5den Juni zagen zij het eerste ijs en zeilden er des middernachts door. Drie dagen later zat er zóóveel ijs voor den boeg, dat zij er niet door konden.
‘Ik heb 't wel gezegd, Rijp,’ zeide Willem Barendsz tegen den schipper van het andere vaartuig, hetwelk zóó dicht bij het hunne lag, dat zij met elkander konden spreken. ‘Wij hadden meer te loevert moeten afhouden.’
‘Gij spreekt als een dwaas, Barendsz. 't Zou ons niet geholpen hebben.’
‘'t Zou ons wel geholpen hebben,’ gaf Barendsz ten antwoord. ‘Maar gij wildet niet gelooven.’
‘En ik geloof het nog niet,’ gaf Rijp ten antwoord. ‘Maar het zij hoe het zij; als gij het beter weet dan ik, houd gij dan uw koers; ik houd den mijnen.’
En zoo deden zij ook. Ieder van hen volgde zijn eigen weg, ofschoon de schepen niet ver van elkander afdwaalden.
| |
| |
‘Mogen wij niet eens aan wal gaan?’ vroeg Laurens zijn vader op den elfden Juni. ‘Het land is dichtbij.’
‘Vraag het den schipper,’ zeide Barendsz. ‘Daar is hij reeds.’
‘Barendsz,’ zeide Heemskerk. ‘Daar is een eiland. Gij moest de boot laten uitzetten en met acht man aan wal gaan. Misschien
kunt gij ons wat versch vleesch bezorgen. Eieren zult gij zeker wel vinden.’
Laurens vernam met blijdschap het bevel van Heemskerk. Terwijl Pieter Pietersz Vos, Jaoob Evertsen, Klaas Andriesz en Pieter Cornelisz de boot losmaakten en aflieten, ging hij naar beneden en haalde zijn geweer, een soort van zinkroer, waarmede hij op de vogels wilde schieten. Barendsz ging met hem en acht matrozen in de boot en zij roeiden aan wal. Op het eiland vonden zij veel meeuwen en eieren. Bij het zoeken naar de laatsten waren zij ongevoelig op een hoogen sneeuw- | |
| |
berg gestegen, die zóó steil was, dat zij in gevaar waren er af te storten en den hals te breken. Barendsz, die in de schuit zat en zag, hoeveel rotsen en klippen er aan den voet dier steilte waren, riep hun toe, toch voorzichtig te zijn.
‘Ga zitten, Laurens!’ riep hij tot den knaap. ‘Ga zitten en laat u zoo van de hoogte afglijden, anders breekt gij armen en beenen; want het is hieronder tamelijk steenachtig.’
Dit deden zij, en zittende sulden zij van de hoogte af, waardoor zij gelukkig aan een wissen dood ontkwamen.
Den volgenden dag zagen zij een witten beer en roeiden er met de schuit heen, ten einde hem een strik om den nek te werpen en zoo naar het schip te trekken. Dat ging echter zoo gemakkelijk niet als zij gedacht hadden; want de beer maakte zulk een geweld, dat zij weder naar het schip roeiden, om meer volk en geweren te halen. Ook Laurens ging nu mede en allen waren met geweren, pieken en bijlen gewapend; terwijl de boot van het schip van Rijp hen nog te hulp kwam. Na vele schoten op hem gelost te hebben, viel het monster, werd door de pieken en bijlen afgemaakt, naar het schip van Rijp gebracht en daar gevild. Zijn huid was 12 voet lang. Negen dagen later doodden zij na een nog hardnekkiger strijd, een anderen beer, wiens huid dertien voeten mat.
Hoe verder zij kwamen, hoe hooger en zwaarder de ijsschotsen werden, zóó zelfs, dat zij er den 7den Augustus een ontmoetten, die onder water zes en dertig en boven het water zestien, dus 52 vadem dik was. Het werd ook hoe langer hoe kouder; al de touwen waren stijf bevroren; als men water op het dek liet vallen, was het terstond ijs. En daarbij kwam, dat de nachten allengs langer werden; want toen half Juni de zon voor het eerst weer onderging, begonnen de dagen al korter en korter te worden, en ieder weet, hoe koud een lange winternacht is. Eindelijk konden zij niet meer voort. Den laatsten Augustus waren zij zoodanig in het ijs verward, dat zij zich niet konden wenden of keeren, en was de Windhond zóó hoog op het ijs gekruid, dat alles kraakte en barstte, wat er aan was. Tot overmaat van ramp waren zij met mistig weder het schip van Rijp kwijtgeraakt.
| |
| |
‘Wat zullen wij beginnen, Barendsz?’ zeide Heemskerk. ‘Naar Holland terugkeeren, daar is geen kans toe. Het schip kraakt in zijn naven, en als er beweging in de schotsen komt, hebben wij kans, dat het barst.’
‘'t Is een periculeuze toestand, schipper!’ antwoordde de stuurman. ‘Moed verloren, alles verloren! Wij moeten het hoofd omhoog houden en vertrouwen op Hem, die ook in deze onbewoonde streken ziet en regeert.’
‘Dat is ook het eenigste, wat ons overblijft, Barendsz. Hij heeft mij nog nooit verlaten, en aan Zijn vaderliefde vertrouw ik mij geheel en al. Maar het is een harde zaak, indien wij hier den winter moeten doorbrengen. Waar denkt gij, dat wij zijn?’
‘Het land, dat wij ginds zien, is, meen ik, Nova-Zembla. Het moet een onherbergzaam oord zijn, zonder boom of struik en met geen andere bewoners dan de witte beren.’
‘Wat te doen, Barendsz? Zou er geen kans zijn, dat de zee losraakte en wij uit het ijs kwamen?’
‘Kans, schipper?’ antwoordde Barendsz somber. ‘'t Gaat tegen den winter. En een winter in de poolstreken is erger dat men zich kan voorstellen. Ik heb een bang voorgevoel, Heemskerk! Ik geloof niet, dat ik mijn Amsterdam zal terugzien!’
‘Courage, Barendsz!’ zeide Heemskerk. ‘Hoe, zoudt gij den moed laten zakken, gij, die altijd het hoofd hebt omhoog gehouden, die altijd allen hebt bemoedigd en in alle zwarigheden met raad en daad wist bij te springen!’
‘Aan courage ontbreekt het mij niet. Wat ik doen kan, om de manschap te redden, zal ik doen. Maar er staat ons een groote nood voor de deur. Weet gij wel, Heemskerk, dat de winternacht in deze streken drie maanden duurt?’
‘Drie maanden! En zullen we dien langen nacht op dat woeste eiland doorbrengen? Dan bezwijken wij allen.’
‘Zooals Hij wil, in wiens hand ons leven, onze adem en ons lot is. Wij moeten de schuiten uitzetten, ze beladen met zooveel provisie als wij kunnen, en trachten op het land een hut te bouwen van de overblijfselen van ons schip.’
| |
| |
‘Maar hoe zullen wij zulks in dit booze weder doen?’
‘Weet gij anderen raad, Heemskerk? Hier te blijven, tot een stormvlaag de ijsschotsen, op welke wij vastzitten, scheurt en wij misschien in den afgrond nedertuimelen, of tot het ijs opkruit en ons te pletteren wringt, is niet minder gevaarlijk.’
‘Nu dan, in 's Hemels naam, Barendsz. Laat dan de booten maar uitzetten en met zooveel voorraad bevrachten als zij dragen kunnen. Later zullen wij de koopgoederen trachten te redden. Maar eerst voor de menschenlevens gezorgd!’
Het was een vreeselijke toestand, waarin onze reizigers verkeerden. De spiegel was geheel in het ijs gezonken en de voorsteven stak omhoog, zoodat zij zich op het dek genoegzaam niet staande konden houden. Dertien tonnen beschuit en twee vaatjes wijn werden in de beide booten geladen, en, hoewel met moeite en inspanning, kwamen zij toch gelukkig aan land.
Maar welk een land! Geen boom of struik was er te bekennen. Geen levend wezen scheen er te wonen. Alleen de ijsberen huisden daar. En het was van deze dieren, dat zij ontzaglijk veel last leden. Klaas Andriesz, Gerrit de Veer en Jan van Buysen werden goed gewapend landwaarts in op verkenning uitgezonden en vonden op twee mijlen afstands een rivier van versch water, waarin een menigte hout en omgewaaide boomen, zelfs eenige met wortels en al. Verblijd over deze ontdekking, besloten zij dat hout daar vandaan te halen, alvorens de sneeuw het bedekte, opdat zij brandstof mochten hebben in de zware koude, die hun te wachten stond. De timmerman maakte eenige sleden, waarmede zij het hout haalden, dat zij omtrent 6000 schreden moesten vervoeren tot aan de plaats, waar zij het huis wilden bouwen.
Dat bouwen ging echter heel langzaam in zijn werk. Menigen dag woei er zulk een hevige sneeuwjacht, dat zij genoodzaakt waren, het werk te staken en zich in het schip te begeven, waarheen zij nu reeds over het ijs konden komen; daar de schotsen zich aan elkander hadden gezet en zóó vast zaten, dat zij op het oogenblik veiliger in het vaartuig waren. Daarbij kwam het ongeluk, dat zij hun scheepstimmerman door den
| |
| |
dood verloren, een verlies, te grooter, omdat daardoor de bouw van het huis geducht werd vertraagd. Eerst den 2den October was het zooverre voltooid, dat zij er het dak op konden zetten. Nu maakten de matrozen een meiboom van sneeuw en plaatsten dien naar oud vaderlandsch gebruik op het huis. Dit eischte tractatie, en Heemskerk, die het volk eens wilde opvroolijken, gaf hun een buitengewoon rantsoen en schonk hun daardoor een vroolijken dag. Toen zij nu drie dagen later na nauwkeurig onderzoek tot het besluit kwamen, dat het schip tot aan de kiel in het ijs vastzat, braken zij het vooronder van het vaartuig af, om daarvan een dak te maken. Het hout strekte echter niet, en daarom sloopten zij ook den spiegel, om het huis te voltooien, dat zij den 24sten October betrokken.
Zietdaar nu onzen Laurens met zijn zestien lotgenooten op Nova-Zembla. In een volgend hoofdstuk zullen wij hen daar eens bezoeken. Nu echter willen wij nog even naar het vaderland terugkeeren en zien, wat daar gebeurde.
Uit dominee Plancius' verhaal hebben wij vernomen, dat Ernestes van Oostenrijk door Fuentes werd opgevolgd. Deze laatste werd echter reeds den 29sten Januari 1596 vervangen door Ernestes' broeder, Albertus van Oostenrijk, die met 3000 Spanjaards aankwam en de hooge staatsambten in de Spaansche Nederlanden bij voorkeur aan Spanjaards gaf.
Met dezen Albertus kwam, na acht en twintig jaren afzijns, de oudste zoon van Prins Willem I, Philips Willem, weer in de Nederlanden. Als knaap van de hoogeschool te Leuven gelicht en naar Spanje gebracht, was hij door Koning Philips naar die te Alcala-de-Henarez gezonden en voltooide daar zijn studiën op uitstekende wijs. Naar Madrid teruggekeerd, werd hij steeds als gevangene behandeld en genoot slechts een karig jaargeld, dat niet in evenredigheid was met zijn rang en de opbrengst der goederen, die de Koning van hem in handen hield. Eerst op den 5den September 1595 werd hij op vrije voeten gesteld en naar de Nederlanden gezonden, wellicht met het doel, om twist te zaaien tusschen hem, den oudste, wien van rechtswege de waardigheden zijns vaders toekwamen, en
| |
| |
Maurits, die reeds daarmede bekleed was. Wellicht hoopte Philips, dat de ingezetenen partij zouden trekken en dus een burgeroorlog in de Nederlanden hem in staat zou stellen, de verloren provinciën onder zijn macht terug te erlangen.
De Staten-Generaal, door Johan van Oldenbarneveld voorgelicht, begrepen de list van den Spaanschen koning slechts al te goed, en, om het slagen daarvan te voorkomen, zonden zij Philips Willem, bij zijn aankomst te Brussel, terstond een som van ƒ10.000 uit zijn goederen, begroetten hem met een brief van gelukwensching en verzochten hem, zijn komst in de Noordelijke Nederlanden uit te stellen, totdat zij zelf hem van de gunstige gelegenheid zouden hebben kennis gegeven. Deze handelwijs krenkte den Oranjevorst diep. Hij antwoordde echter kalm en met waardigheid, dat hij niets anders wenschte, dan den Staten van dienst te zijn en zijn bedroefd vaderland in zijn ouden voorspoed hersteld te zien. In October van hetzelfde jaar had de Prins op het huis te Kleef een bijeenkomst met Maria, zijn volle zuster, die met den Graaf van Hohenlo gehuwd was, en, daar hij tevergeefs wachtte op eenig bericht van de Heeren Staten, vergezelde hij in April 1596 Albertus van Oostenrijk, die met een leger van 15000 man Frankrijk binnentrok en het beleg voor Calais sloeg. Hier toonde hij zich zijn edele afkomst waardig en was altijd daar, waar de strijd het hevigst was. Eens doodde een kanonskogel uit de stad drie Spaansche edelen in zijn nabijheid, wier bloed en hersenen hem op gelaat en kleederen spatten. Doch hij hield onwrikbaar stand, en toen men hem vermaande, om toch zijn persoon in veiligheid te stellen, gaf hij onverschrokken ten antwoordt: ‘ik ben van te edelen huize, om vrees te voeden voor den dood.’
Intusschen had men hier te lande weder een vloot uitgerust van 24 zeilen, onder bevel van Joan van Duivenvoorde, heer van Warmond, die, vereenigd met honderd en zestig Engelsche schepen, onder den admiraal Howard, den Spanjaard op zijn eigen gebied zou bestoken. Toen zij te Cadix was gekomen, waar zij de Spaansche vloot verdreef, liet Robert, graaf van
| |
| |
Essex, zich met zijn krijgsvolk aan land zetten, de stad innemen en plunderen. Jammer was het, dat deze overwinning ons zoo weinig vrucht opleverde; want Howard, hoe ook Warmond en Essex zich daartegen verzetten, koos, na Cadix en eenige omliggende dorpen in brand te hebben gestoken, weder zee en liet zoo alle voordeelen der onderneming varen. Een vloot van 128 schepen, door de Spanjaards uitgerust om wraak te nemen, werd op de hoogte van kaap Finisterre door een storm vernield en verstrooid.
|
|