| |
Zevende hoofdstuk.
Wat er alzoo met de Zeemeeuw gebeurde.
Eenige dagen later vinden wij Laurens in gesprek met dominee Plancius, die de tijding, dat de expeditie, met welke Willem Barendsz naar het Noorden was gegaan, in het Gat van Texel was binnengeloopen, aan Laurens' moeder was komen brengen. Hun gesprek had geloopen over de inneming van Breda.
‘Maar deden de Spanjaards,’ vroeg Laurens, ‘dan geen moeite, om de stad weer in handen te krijgen?’
‘Voorzeker. Parma zond Graaf Karel van Mansveld met een leger, doch die moest spoedig aftrekken, echter niet dan nadat hij eerst Zevenbergen had ingenomen en geplunderd, omdat deze stad het turfschip had afgezonden.
‘Dat de Spanjaards niet volleerd waren in krijgslisten, bewees 29 October van dat zelfde jaar. Zij wilden Lochem verrassen met hooiwagens, waarin soldaten waren verborgen. Reeds was een der voertuigen binnen de poort, toen de zoon van den portier, zeggende dat hij recht had, om van het hooi van elken wagen, die doortrok, een handvol te nemen, een soldaat bij het been greep. Terstond riep hij verraad, de wacht sprong te wapen en na een hardnekkig gevecht met de Spanjaards, die van onder het hooi waren gekomen, behielden wij de overhand.’
‘Dat was ferm!’ zeide Laurens.
‘Beter gelukte, ongeveer zes maanden later, de list van Francis Veere, die het bevel voerde over de Engelsche hulp- | |
| |
bende. De schans tegenover Zutphen was door een Engelschman aan den vijand verraden. Veere besloot hem die te ontnemen. Negen soldaten, als boeren en boerinnen gekleed, vertoonden zich 's morgens vroeg voor de poort met kaas, boter en eieren, die zij aan de soldaten verkochten. Eensklaps haalt een der gewaande boerinnen een pistool onder haar rokken vandaan, lost dat op de wacht en geeft het sein aan het krijgsvolk van Veere, dat niet ver van daar in een hinderlaag was verborgen, toeschiet en binnen weinige oogenblikken de schans vermeestert. Toen Prins Maurits zich den volgenden dag (25 Mei 1591) vóór de stad vertoonde, gaf zij zich, na drie malen beschoten te zijn, vijf dagen later over. Denzelfden dag trok Maurits naar Deventer, waar zijn volle neef Graaf Hendrik van den Berg het bevel voerde.’
‘En was die dan de zijde der Spanjaarden toegedaan?’ vroeg Laurens.
‘Nog altijd, evenals zijn vader. Bij deze belegering echter had er een voorval plaats, waarbij gij u de geschiedenis van David en Goliath zult herinneren. Een Albaneesche ruiter namelijk, een ware Goliath, zoo groot en sterk was hij, daagde van den wal der stad dagelijks uit, wie met hem durfde vechten. Lodewijk van Kethulle, Heer van Rijhove, nam de uitdaging aan. Van weerszijden werd toestemming tot het tweegevecht gegeven. Op den bepaalden dag gaat de poort van Deventer open, en, terwijl duizenden nieuwsgierigen van de wallen hem met de oogen volgen, rijdt de Albanees met opgeheven lans de poort uit. Zijn tegenstander laat zich niet lang wachten. Als weleer de oude ridders in hun tornooien, rijden zij met gevelde lans op elkander in. Doch geen van hen is uit den zadel gelicht. Nu werpen beiden hun lansen weg, de Albanees haalt een pistool uit zijn holster te voorschijn, - de Heer van Rijhove trekt een korten degen uit de scheede en juist op het oogenblik, dat de eerste het pistool wil afschieten, treft hij hem daarmede in de hand, die het vuurwapen houdt, en wel zóó geducht, dat hij het lid bijna geheel afhouwt. Toen de Albanees zich overwonnen zag, nam hij de gouden keten, die
| |
| |
hij droeg, van den hals, wierp die zijn overwinnaar om en keerde naar de vesting terug. Den 25sten Juni ging de stad aan den Prins over.
‘Verscheidene voordeelen, door Maurits op den vijand behaald, waren oorzaak, dat hij in korten tijd Gelderland en Overijsel bijna geheel van vijanden had gezuiverd. In Mei 1592 trok hij op Steenwijk af, welke plaats de Spanjaards zoozeer versterkt hadden, dat Hohenlo die onderneming als roekeloos beschouwde en Koning Hendrik IV van Frankrijk,
een goed krijgsman, de stad voor onneembaar hield, tenzij de Prins er den geheelen zomer voor lag. En toch, ofschoon Maurits bij dit beleg door een kogel in de wang werd gewond, waarvan hij echter spoedig genas; hoewel de 1000 man bezetting, die de stad verdedigden, nog gedurende het beleg door een versterking werden vermeerderd - reeds den derden Juli gaf zij zich over.’
‘En waar was Parma toch?’ vroeg Laurens. ‘Liet die zich zoo door een jeugdigen krijgsman uit het veld slaan?’
‘Parma was bijna altijd afwezend. Zijn koning riep hem tel- | |
| |
kens naar Frankrijk, om de Katholieke partij te ondersteunen, die zich tegen de troonsbeklimming van Hendrik IV verzette. Daarbij was hij ziekelijk, misschien wel ten gevolge van verdriet over Maurits' voorspoed, en overleed den 3den December van hetzelfde jaar. Hij was een bekwaam veldheer en heeft zijn koning niet alleen trouw, maar ook met beleid en voorzichtigheid gediend. Toch werd ook hij met ondank beloond; want nog vóór zijn dood was Fuentes gezonden, om hem van de landvoogdij te ontslaan. Pieter Ernst van Mansfeld volgde hem voorloopig als landvoogd op.’
‘Die Philips is toch een ondankbaar wezen!’ zeide Laurens. ‘Maar gij zeidet, dat Koning Hendrik de Katholieke partij tegen zich had. Ik meende, dat hij Roomsch was.’
‘Je hebt gelijk. Doch eerst in 1593 ging hij tot het Katholieke geloof over en vaardigde toen, om de vrijheden der Protestanten te waarborgen, het edict van Nantes uit. In dit jaar sloeg Prins Maurits het beleg voor Geertruidenberg, bij welke gelegenheid een trompetter, door Zijne Excellentie aan den graaf van Mansfeld gezonden, een aardig antwoord gaf op diens vraag: ‘waarom een jong vorst als Maurits toch zoo achter zijn verschansing bleef en niet liever met zijn leger in het open veld kwam, om eer te behalen?’ - ‘Het is waar,’ zeide de trompetter, ‘mijn veldheer is nog jong; maar hij wil gaarne een oud krijgsman worden als Uw Excellentie, en daarom waagt hij zich niet noodeloos.’
‘En bleef Mansveld landvoogd?’
‘Neen, verleden jaar werd de landvoogdij door den Koning opgedragen aan Ernestus, aartshertog van Oostenrijk. Doch deze was de man niet, om Parma te vervangen; hij geraakte dan ook spoedig in minachting, terwijl het aanzien van Maurits zoo hier te lande als elders al hooger en hooger steeg. In dat zelfde jaar maakte onze Prins zich meester van de sterke en machtige stad Groningen, waardoor nu de zes vereenigde Provinciën met een zevende: Groningen en de Ommelanden vermeerderd waren.
‘Nu trachtte Ernestus de Staten tot vrede te bewegen; doch
| |
| |
daar er verscheidene aanslagen ontdekt waren, door hem op het leven van onzen Prins gesmeed, liep deze onderhandeling zonder gevolg af. Den 20sten Februari van verleden jaar overleed de Aartshertog en werd door den graaf van Fuentes opgevolgd, waarover velen der Zuid-Nederlandsche Edelen ten uiterste ontevreden waren. Doch thans is 't mijn tijd, om naar huis te gaan. Gij zult mij wel terstond waarschuwen, vrouw Barendsz, als uw man thuiskomt.’
‘Dat beloof ik u, Dominee!’ gaf vrouw Barendsz ten antwoord. ‘Hij zal wel terstond naar u toekomen.’
Twee dagen later kwam Willem Barendsz terug. Zijn eerste gang was naar dominee Plancius, wien hij de bijzonderheden van dezen tweeden mislukten tocht mededeelde.
‘Wat scheelt Laurens toch?’ vroeg hij 's avonds van dien dag aan zijn vrouw, terwijl de jongen uit was. ‘Hij schijnt mij zoo bijzonder treurig en afgetrokken. Het is alsof hij iets op het hart heeft, dat hij mij wilde vragen.’
‘Wat zal ik u zeggen, Willem. Er is sedert uw vertrek iets gebeurd. Een knaap van de Latijnsche school heeft hem bekendgemaakt met het geheim zijner geboorte.’
‘Toch niet, dat hij.....?’
‘O, neen, dat niet.’
‘En hebt gij 't hem verteld, toen hij er u naar vroeg?’
‘Op raad van dominee Plancius heb ik hem alleen gezegd, dat gij hem van de reis hebt medegebracht. Ik heb er verder niet over gehoord. Uw thuiskomst echter schijnt de oude wond weer te hebben opengereten. Doch daar komt hij zelf.’
‘Goeden avond, vader! goeden avond moeder!’ zeide Laurens.
‘Je bent spoedig terug, Laurens,’ zeide Willem Barendsz.
‘Dat ben ik, vader. Ik vond Egbert niet thuis en heb dus een vergeefsche reis gedaan.’
‘Wat deert je toch, mijn jongen?’ hernam Barendsz. ‘Je bent zoo vroolijk niet als anders, en dat op den dag, dat uw vader thuiskomt. Scheelt u wat?’
Laurens werd tot achter de ooren rood, draaide zijn hoed tusschen de handen en sprak geen woord.
| |
| |
‘Nu, mijn jongen, hoe is 't?’ vroeg Barendsz op dringenden toon.
‘Ik zou u wel iets willen vragen,’ begon Laurens weifelend. ‘Maar, maar....’
‘Nu dan, durf je niet voor uw vader? Hoe heb ik het met je, Laurens?’
De tranen schoten den knaap in de oogen. Hij vermande zich echter en sprak:
‘Ik wenschte u te vragen, wie mijn ouders waren?’
‘Is dat, de reden van uw droefgeestigheid, mijn jongen? Moeder heeft mij daar zooeven gezegd, dat je meer wist, dan nuttig en noodig voor je is. U meer te zeggen dan zij gedaan heeft, kan en mag ik niet. Als je ouder bent en beter in staat, om te oordeelen, zul je 't vernemen. Vergenoeg u thans met onze liefde; wij beschouwen u immers als ons eigen kind.’
‘Dat weet ik en ik hoop er u mijn leven lang dankbaar voor te blijven. Maar toch zou ik gaarne iets naders omtrent mijn eerste levensgeschiedenis weten.’
‘Laurens, je hebt gehoord, wat ik gezegd heb en je kent me te goed, om te weten, dat ik van een eens genomen besluit nooit afga. Zooveel echter wil ik u zeggen, dat ik uw ouders, ja zelfs hun namen niet ken.’
Wij vinden den volgenden dag Laurens en Egbert aan den Buitenkant bij den Schreierstoren. Zij hebben Gijsbrecht Pietersz tot hiertoe vergezeld, en deze is met een bootje aan boord gevaren van de Zeemeeuw. De wind is gunstig en de zeilen worden geheschen. Met twee kanonschoten zegt het schip de stad vaarwel en zet het vaartuig zich in beweging.
‘'t Zal Gijsbrecht wel vreemd zijn, met zooveel buitenlandsch volk aan boord,’ begon Laurens.
‘Dat zal het. Nu kan hij Spaansch leeren,’ zeide Egbert.
‘Kijk eens, Egbert. Als ik mij niet vergis, dan is onze hansworst van den Haarlemmerweg ook op het schip.’
‘Waar?’ vroeg deze.
‘Dáár, dicht bij den mast.’
‘Je hebt gelijk. En als hij 't niet is, dan is het iemand, die
| |
| |
sprekend op hem gelijkt. Doch wij hebben het zeker mis.’
‘Waarom? Je herinnert je, dat hij zeeman is geweest. De kermissen zijn gedaan en hij was misschien bang, dat hij dezen winter honger zou lijden, daarom doet hij eens een tochtje mede.’
Terwijl zij spraken, was het schip te ver van hen verwijderd, dan dat zij hun onderzoekingen hadden kunnen doorzetten. Alleen het wuiven met de matrozenmuts van Gijsbrecht zagen zij nog duidelijk.
‘Hoe gelukkig is toch die Gijsbrecht!’ zuchtte Laurens. ‘Ik zou wel met hem willen ruilen.’
‘Jij naar zee, Laurens?’
‘Ja zeker, mijn plan staat vast. Ik zal vader vragen, om de eerste de beste reis, die hij doet, met hem mede te gaan.’
‘Ook naar 't Noorden?’
‘Sedert ik weet, dat ik een vondeling ben, stuit het mij tegen de borst, dat er zooveel voor mij wordt opgeofferd. Ik wil mijn geluk op zee beproeven, al is 't ook naar 't Noorden.’
‘Kom, kom, Laurens! Dan eten de ijsberen je op.’
‘Liever nog, dan zoo hier langer te loopen. Daarenboven, al dat leeren stuit mij tegen de borst, omdat ik toch zie, dat anderen mij vooruitkomen. Daar heb je onder anderen Hooft; ik kan hem in geen velden of wegen bijhouden.’
‘Ja, Pieter Hooft is ook een bijzonderheid. Die zal nog wel eens een groot man worden.’
‘En ik zal klein en nietig blijven. Doch vaarwel, Egbert. Ik ga naar school en 't zal jouw tijd ook wel worden.’
Ruim vijf maanden na het boven verhaalde, in het begin van Maart 1596, zaten in een kleine woning op de Lastage, buiten de Sint-Anthoniespoort gelegen, en waar een menigte scheepstimmerwerven stonden, een man en een vrouw bij elkander. De kamer, in welke zij zich bevonden, toonde evenals het geheele huis en zijn inrichting aan, dat beide lieden tot den kleinen burgerstand behoorden, hetgeen trouwens ook aan hun kleeding duidelijk te bespeuren was. Een mand met timmermansgereedschap, die op een plank stond, welke naast de bedstede aan den muur was bevestigd, deed het ambacht
| |
| |
vermoeden, hetwelk de man uitoefende; wij bevinden ons in de woning van den meesterknecht van Gijsbrecht Japicksz, den scheepstimmerman: Pieter Thijszoon, den vader van den ons bekenden Gijsbrecht Pietersz. Hoewel het geheele vertrek van eenvoudigheid en een zekere geringheid getuigde, was het verre van armoedig te zijn; integendeel er heerschten een orde, netheid en een zekere welvaart, die de woningen van onze voorouders, zelfs van de geringste, onderscheidden. En hij verdiende ook geld genoeg, die meesterknecht; vooral sedert de tochten naar Oost-Indië de scheepvaart zoozeer vermeerderden en het bouwen van vaartuigen bevorderden. Hij was een stevig gebouwd man; zijn frissche roode wangen en bruine gelaatskleur deden zien, dat hij gewoon was in de open lucht werkzaam te zijn; terwijl zijn grove, stevige handen het zware werk te kennen gaven, waaraan hij zich wijdde, en zijn breede schouders en forsche armen u terstond hadden doen besluiten, dat het beter was met hem te eten dan te vechten. Zijn grof lakensch wambuis en zijn met spijkers beslagen schoenen had hij uitgetrokken en zat nu met de bruine wollen kousen op de ijzeren haardplaat, waarop een helder vuurtje brandde. Met den eenen arm leunde hij op de tafel, waaraan zijn vrouw zat, wier nette kleedij en dicht om het hoofd geplooid mutsje ons tot een modeplaatje voor de burgerkleeding van dien tijd hadden kunnen strekken. Op haar gelaat lag een zekere treurigheid verspreid; het scheen, dat ook niet minder droevige gedachten haar man bezighielden. Toch wilde hij die van zich afzetten en begon over een ander onderwerp te spreken, dan waarmede zijn ziel zich bezighield.
‘Als het weer zoo blijft, krijgen wij de volgende week de Windhond op de werf, om te kalefateren.’
‘Is dat het schip, waarmee Barendsz naar de Noordpool is geweest?’ vroeg zijn vrouw.
‘Juist, en het moet nogal wat geleden hebben. De baas zei ten minste, dat er wel vijf weken werk aan zou zijn; want het moet goed in orde wezen.’
‘Hij zal er toch geen derde reis mee naar de Noordpool ondernemen,’ zeide de vrouw.
| |
| |
‘Naar alle waarschijnlijkheid wel.’
‘En ik dacht, dat de Heeren Staten van verdere ondernemingen afzagen.’
‘De Heeren Staten, ja. Maar onze Amsterdamsche Heeren van de ‘Compagnie van Verre’ zullen twee schepen uitrusten, waarvan de Windhondereen zal zijn. Het andere schip zal, hoor ik, door schipper Cornelis Rijp gevoerd worden.’
‘Wij hooren of zien maar niets van de Zeemeeuw. Ik zou wel eens willen weten, hoe die 't maakt.
‘Ik had haar ook reeds eerder teruggewacht; doch het ijs zal haar nog beletten binnen te komen, ofschoon er na den middag een brik over het Pampus is komen aanzeilen.’
‘En hebt gij niet eens vernomen, of het Gijsbrechts schip ook was?’
‘Welzeker. Maar het was een Fransch vaartuig met wijn geladen.’
‘De Hemel geve, dat hij gezond en wel moge terugkomen. Die arme jongen! Het is nu reeds meer dan vijf maanden, dat wij hem niet gezien hebben.’
Op dit oogenblik werd er op de voordeur geklopt. De vrouw deed open en gaf een kreet van blijdschap. Vader Thijszoon stond op, om te zien, wat er van was. Niemand anders dan de zoon, over wien zij juist gesproken hadden: hun Gijsbrecht, die gezond en frisch voor hen stond.
‘En je bent gezond en wel, mijn jongen!’ riep de blijde moeder uit.
‘En ook gij altijd wel geweest? En mijn broertjes en zusjes?’
‘Allen wel. Zij slapen als rozen.’
‘Hoe komt het, dat je zoo lang bent weggebleven?’
‘Ik zal u straks alles vertellen, vader, als ik eerst weer naar den ouden trant bij u gezeten ben. Gij zult vreeselijke dingen hooren, want ik heb veel op die reis ondervonden.’
Nadat Gijsbrecht gezeten was, begon hij:
‘Gij weet, dat wij met gunstigen wind het Pampus uitvoeren. Met even goede gelegenheid raakten wij het Gat van Texel uit en in de Noordzee. Ik was in 't eerst geducht
| |
| |
zeeziek, maar dat ging spoedig over. - Wij hadden aan boord vijf vreemde matrozen, onder welke vooral een zich door een ongunstig uiterlijk onderscheidde. Het was een zwaar gebouwd man. Uit duizenden zou ik hem kennen, want hij had een breed litteeken aan de zijde van het voorhoofd en een groote moedervlek op de linkerwang. Het scheen, dat de andere vier ontzag voor hem hadden. Onder hen was er een, Thijs genaamd, die mij dan al heel graag mocht lijden. Ik weet niet, wat dien man dreef, maar het scheen, dat hij een voorliefde voor mij gevoelde, want, waar hij kon, stond hij mij ten dienste.
‘Toen wij in het Engelsche Kanaal waren, kregen wij tegenwind en dat duurde een paar weken lang, zoodat wij niet vorderden. Eindelijk keerde de wind en wij liepen het Kanaal uit. Maar wat gebeurde er? Op zekeren nacht werd ik op eens wakker gemaakt door Thijs. “Sta op,” zeide hij, “maar doodstil.” “Wat is er?” vroeg ik. “Sta maar op,” ging hij voort, “als je het leven liefhebt.” Ik deed wat hij zeide. “Geen Schoenen aan,” fluisterde hij, “men moet je niet hooren.” Ik begreep er niets van. Spoedig echter had ik het begrepen. Thijs verborg mij onder een zeil, dat tot dekking van de koopgoederen diende, en zeide: “Blijf hier stil, of je bent een kind des doods. Je komt hier volstrekt niet vandaan, anders vermoorden ze jou ook. Ik zal je alle nachten eten brengen, wanneer 't mij gelegen komt. Zoodra wij dicht bij land zijn - je kunt immers zwemmen - zal ik je waarschuwen. Maar als je in Amsterdam terugkomt, ga dan naar “het Zwarte Kruis”, en bezoek mijn kind. Zie, hoe ze 't maakt, en troost haar over het afzijn van haar vader.” - “Maar mijn oom?” vroeg ik. - “Vraag mij daarnaar niet, en houd je maar stil!” Ik moest wel bedaard blijven, tegen wil en dank, want mijn leven was in gevaar.’
‘En wat gebeurde er?’
‘Daarvan kan ik u niet veel zeggen. Doch uit het een en ander, wat ik hoorde, begreep ik het. De vijf vreemde matrozen waren verkleede zeeroovers. De man met het litteeken en de moedervlek was hun opperhoofd. Ik zal het gezicht van dien
| |
| |
kerel nooit vergeten evenmin als dat van mijn goeden Thijs.’
‘En hoe ben je gered?’ vroeg vrouw Thijszoon.
‘Drie dagen lang moest ik onder het zeil blijven. Den derden nacht kwam Thijs bij mij. “Ik heb het roer,” zeide hij, “en wij zijn dicht bij land. De zee is rustig. Langer durf ik je niet hier houden; want elk oogenblik, dat je toeft, brengt je in gevaar. Spring in het water en zie, dat je den oever bereikt. Maar beloof me, dat je mijn kind zult opzoeken en haar troosten over het verlies van haar vader. Bedenk, dat ik je het leven heb gered; vergeld dat aan mijn Rosa.” Ik beloofde het hem en sprong in zee. Goed was het, moeder, dat gij mij bidden hebt geleerd. Ik bad den Heer vurig om Zijn bijstand. Hij verhoorde mijn gebed, en, ofschoon uitgeput van vermoeienis, kwam ik behouden aan de Fransche kust. Hoe gelukkig, dat ik de taal van het land verstond; anders had ik daar met mijn mond vol tanden gestaan. Mijn verhaal boezemde medelijden in, en de Voorzienigheid deed mij een Hollander ontmoeten, die zich daar gevestigd had; deze hield mij zoo lang bij zich, en het is door zijn hulp, dat ik thans met de Fransche brik Neptune hier ben gekomen; want hij heeft de passage voor mij betaald en mij aan den schipper aanbevolen.’
‘Arme jongen!’ zeide moeder Thijszoon. ‘Wat heb je doorgestaan! En mijn broeder?’
‘Is wreedaardig vermoord, evenals de stuurman en de Hollandsche matrozen. De zeeroover had zijn schip verloren en dit middel te baat genomen, om een ander te krijgen.’
‘En hij heeft een mooie lading bovendien gehad. - Gijsbrecht, wij gaan morgen samen naar den schout, om het geval aan te geven.’
‘En dan naar “het Zwarte Kruis,” om het kind van uw redder te bezoeken,’ zeide zijn moeder. ‘O, had ik dien man hier, ik zou hem om den hals kunnen vallen, omdat hij mijn kind gered heeft. Wat wij aan hem niet kunnen doen, zullen wij aan zijn kind vergelden.’
‘Goed zoo gesproken, vrouw!’ zeide Thijszoon. ‘Maar onze Gijsbrecht zal wel honger hebben. Kom, maak spoedig wat voor
| |
| |
hem gereed en dan kan de jongen naar bed gaan, want hij zal wel slaap hebben ook.’
‘Meer honger dan slaap, dat verzeker ik u,’ zeide Gijsbrecht.
Den volgenden morgen begaf zich de meesterknecht met zijn Gijsbrecht naar den schout, alwaar zij het gebeurde aangaven. Na den middag gingen moeder en zoon naar ‘het Zwarte Kruis,’ een matrozenhuis op den Zeedijk, om het kind van Thijs op te zoeken.
Mijn lezers zullen wel reeds begrepen hebben, dat Thijs niemand anders was dan Matteo de hansworst, en de man met het litteeken de kwakzalver, die vroeger zeeroover was geweest. Dat was de reden, waarom zij in Amsterdam waren gebleven. Zij hadden de Zeemeeuw gezien en dit had bij den zeeroover den lust doen ontwaken, om het oude beroep weer op te vatten. Op die wijze konden zij goedkoop een schip krijgen. Met Matteo, Philippo, dien wij met dezen in ‘de Spaansche Brabander’ ontmoet hebben, en de twee rotgezellen, door hem uit Haarlem ontboden, had hij zich door bemiddeling van den waard uit ‘het Zwarte Kruis,’ die een zoogenoemde huurbaas van zeelieden was, op de Zeemeeuw verhuurd. Hoe weinig lust ook Matteo in deze onderneming had, wij weten, hoe geheel en al hij van den zeeroover afhing en welk een vermogen deze op hem uitoefende. Hij durfde niet weigeren. De waardin uit ‘het Zwarte Kruis’ ontving drie maanden kostgeld vooruit voor het dochtertje van Matteo, en wij hebben het gezien, hoe het plan slechts al te goed gelukte.
‘Je hebt een klein meisje bij je, dat Rosa heet,’ begon vrouw Thijssen, toen zij met Gijsbrecht in de herberg kwam.
‘Die meid!’ antwoordde de waardin met een krijschende stem en waarin al de gemeenheid, die zulk soort van volk kenmerkt, doorstraalde. ‘Ik wou, dat ik haar kwijt was, want ik zal er nog een bankroet aan hebben. Als mijn man niet zooveel aan dat volk verdiend had, door het op de Zeemeeuw te bezorgen, dan had ik haar al lang buiten de deur gezet. Een mensch heeft werk, om zelf aan den kost te komen en dan nog vreemde kinderen er bij - dat gaat niet.’
| |
| |
Juist op dit oogenblik kwam de kleine Rosa in het voorhuis. Het was niet meer de vroolijke, kinderlijke Rosa, zooals wij haar in ‘de Spaansche Brabander’ ontmoetten; het kind droeg duidelijke blijken van de mishandeling, die zij van de waardin onderging.
‘Wat moet je hier?’ krijschte de waardin haar toe.
Als een jachthond, die aan de zweep zijns meesters gehoorzaamt, zoo wilde het kind wegsluipen. Maar vrouw Thijssen greep haar bij de hand, juist toen er een paar matrozen binnentraden, die de oplettendheid der waardin geheel en al tot zich trokken.
‘Ik breng je tijding van uw vader, mijn kind!’ zeide vrouw Thijssen zacht tot het meisje.
‘Vader nog leeft!’ zeide het kind in gebroken Hollandsch. ‘Vader mij nooit had moeten verlaten. Die vrouw mij zoo slaat.’
‘Wil je met mij gaan, Rosa?’ vroeg vrouw Thijssen.
‘Gij mij niet zult slaan?’ zeide het kind.
‘Als je zoet en gehoorzaam bent, niet, Rosa!’ antwoordde Gijsbrechts moeder. ‘Bij mij zal je broertjes en zusjes vinden, die je zullen liefhebben, als je braaf bent.’
‘Ben je nog niet weg, kwade meid!’ riep eensklaps de waardin, terwijl zij met een hondenzweep achter de toonbank vandaan kwam.
‘Sla het kind niet, vrouw!’ zeide Gijsbrechts moeder. ‘Ik heb haar hier gehouden.’
‘Is dat jouw kind?’ vroeg een der matrozen.
‘'k Wou niet, dat dit het geval was,’ antwoordde de waardin. ‘Het is het kind van een zeeman, die mij betalen zal, als hij terugkomt. Maar dat zal wel nooit gebeuren. En als hij niet gauw komt, zet ik haar op straat.’
‘Dat behoeft niet,’ zeide Gijsbrechts moeder. ‘Wil je het kind kwijt zijn, geef het mij dan.’
‘En wie ben je?’ vroeg de waardin.
‘De eerzame vrouw van Pieter Thijssen, meesterknecht op de werf van baas Japicksz, op de Lastage. Ik wil het arme kind medenemen, opdat je haar niet meer mishandelt.’
‘Ga je gang,’ gaf de waardin ten antwoord. ‘Ik verlang
| |
| |
niets beters dan haar kwijt te zijn. Ze heeft me al lang genoeg verveeld. Maar de twee maanden kostgeld?’
‘Die moet je van haar vader hebben,’ hernam vrouw Thijssen ernstig. ‘Van mij krijg je die niet.’
‘Dan krijg je de meid ook niet mee!’ hervatte de waardin.
‘Zooals je wilt,’ hernam Gijsbrechts moeder bedaard. ‘Ik meende je van het kind te ontlasten; maar geld toegeven, dat doe ik niet.’
En zij stond op, om heen te gaan, ondanks den smeekenden blik, dien Gijsbrecht op haar wierp, en het bedroefde gelaat der kleine Rosa.
‘Weet je wat,’ hernam de waardin, die wel zag, dat zij het geld toch niet zou krijgen, en zeer goed begreep, dat, als zij het kind buiten die deur zette, zij wel eens met den schout in aanraking kon komen, waarin zij weinig zin had. ‘Neem de meid maar mee. Ik ben haar toch moede.’
‘En haar goed?’ vroeg vrouw Thijssen. ‘Wanneer kan ik het laten halen?’
‘Ja, dat beteekent nogal wat,’ hervatte de waardin. ‘Trouwens, dat kun je niet krijgen, want ik houd het voor het achterstallige kostgeld. Wil je haar zoo niet hebben, dan laat je ze maar hier.’
Zonder een woord te spreken, nam vrouw Thijssen de hand van het kind en verliet met haar het huis. Zoo werd Rosa in het gezin van den meesterknecht opgenomen. Ik wil mijn lezers geen tooneel ophangen van hetgeen zij verhaalde van de mishandelingen, die zij van de onmenschelijke waardin had uitgestaan en waarvan zij de treurige litteekenen op haar lichaam medebracht. Het kind gevoelde zich geheel anders, toen zij in zulk een omgeving leefde, en het duurde dan ook niet lang, of de kleine Rosa bevond zich geheel en al bij de familie Thijssen thuis.
Hoe vader Thijssen er over dacht? Hij prees zijn vrouw, dat zij zoo christelijk had gehandeld, en beminde Rosa spoedig evenzeer als zijn eigen kinderen. Het was hem genoeg, dat zij het dochtertje was van den man, die zijn zoon het leven had gered; - hoe kon hij beter zulk een weldaad vergelden?
| |
| |
Spoedig had zich het geval met de Zeemeeuw te Amsterdam verbreid. Gij begrijpt wel, dat Egbert, Laurens en de andere vrienden en kennissen van Gijsbrecht hem kwamen bezoeken, om het fijne van de zaak te weten en van hem het verhaal van den roof der Zeemeeuw te vernemen.
|
|