De zoon van den zeeroover
(1900)–P.J. Andriessen– Auteursrecht onbekendof Hoe de Nederlandsche Republiek groot werd: een verhaal uit het tweede tijdperk van den Tachtigjarigen oorlog, 1584-1609
Zesde Hoofdstuk.
| |
[pagina 53]
| |
ried. Nauwelijks zag zij den hansworst binnentreden, of zij sprong op, huppelde met de vlugheid eener ree naar hem toe en zeide in het Spaansch: ‘Dag, vader! Gij zijt lang weggebleven en hebt Rosa alleen gelaten! Dat is niet mooi van u!’ De hansworst nam haar in zijn armen en kuste haar. Men kon 't wel zien, dat hij veel van dat kind hield. ‘Niet boos kijken, Rosa-lief!’ zeide hij vriendelijk. ‘Vader is weer bij u.’ ‘Ja, en dan gaat hij straks weer heen. Rosa ziet hem tegenwoordig haast niet.’ De hansworst streelde haar de wangen. ‘Spoedig zult gij mij in 't geheel niet zien!’ prevelde hij, terwijl hij een traan wegpinkte. ‘Kom,’ vervolgde hij overluid, ‘ga nu wat met Al'va spelen, lieve! - Vader komt straks weer bij u. - Waar is de capitano?’ ‘Daar,’ antwoordde het kind, terwijl zij op de deur wees, die naar de voorkamer geleidde. De hansworst zette Rosa neer, die met den aap begon te spelen, en deed de deur open. In een grooten stoel zat aan de tafel een man, in een zwart fluweelen wambuis gekleed, waarbij de helderwitte ringkraag zeer afstak; zijn gelaat had iets stuitends, dat bij den eersten aanblik in het oog viel. Zijn kleine, loerende, maar toch heldere, ja bijna fonkelende oogen werden door twee zwarte wenkbrauwen overschaduwd, waarboven zich een hoog voorhoofd welfde, aan welks linkerslaap een breed litteeken was in den vorm eener op zijde liggende V. Zijn ravenzwart haar hing achteloos gekruld in den nek neder en zijn groote knevels en baard lieten weinig van den sluwen mond zien, die door een paar dunne lippen omzoomd was. Een groote bruine moedervlek op de linkerwang gaf met het litteeken aan dat gelaat iets kenbaars, zoodat men het slechts eenmaal behoefde te zien, om het nooit weer te vergeten. Zijn geheele kolossale gestalte bewees lichamelijke kracht. Hij sprak Spaansch, dat zijn moedertaal scheen te zijn; want ofschoon hij zich ook in het Hollandsch kon uitdrukken, bewezen zijn slechte con- | |
[pagina 54]
| |
structie en gebrekkige uitspraak maar al te zeer, dat die taal door hem slechts aangeleerd was. ‘Je bent lang weggebleven, Matteo,’ begon hij tot den hansworst, op wien hij een zedelijke macht scheen uit te oefenen: want toen zijn doordringend oog op hem gevestigd was, sloeg deze de zijne neer en antwoordde zeer deemoedig: ‘'t Was laat, eer ik Haarlem kon verlaten, maestro.’ ‘En hoe stond het met de zaak? Had Fernando geklapt?’ ‘Ik heb er niets van te weten kunnen komen, maestro. Hij heeft hedenmorgen zijn doodvonnis ondergaan. Ik heb 't gezien. Intusschen geloof ik, dat wij wél doen, onze vermomming te behouden; in dit kostuum zal men ons te minder herkennen.’ ‘Ik heb uw raad niet gevraagd,’ gaf de maestro wrevelig ten antwoord. ‘Heb je onze beide vrienden gesproken?’ ‘Ik had veel moeite, hen uit te vinden; want zij hielden zich schuil.’ | |
[pagina 55]
| |
‘Dat vraag ik je niet,’ hernam de maestro nog strenger dan straks. ‘Wat antwoord hebben zij je gegeven?’ ‘Zij zullen overmorgen hier zijn, om uw bevelen ten uitvoer te brengen, maestro.’ ‘Goed zoo. Ga naar beneden; daar zul je wat te eten vinden. Maar spoedig, want we moeten gauw naar de Plaets. Men zal niet weten waar we vandaag blijven.’ En de hansworst ging naar beneden, waar de waardin hem met eten wachtte. Dat maal duurde niet lang, en kort daarna stond hij weer tegenover den maestro, die nu was opgestaan, een grooten, ronden, spits toeloopenden hoed met een zwarte haneveer op het hoofd zette en een ruimen Spaanschen mantel om de schouderen sloeg. De hansworst nam een klein kistje van noteboomhout met koperen beslag in de eene hand, zijn aap op den anderen arm, gaf Rosa bij het heengaan nog een kus en stapte achter den zwarten maestro de trap af en de straat op. Toen Laurens en Egbert van den hansworst gescheiden waren, stapten zij den Nieuwendijk op, om zich naar hun woning te begeven. Nauwelijks echter hadden zij een twintigtal schreden afgelegd, of zij werden aangesproken door den ons reeds uit het gevecht op het Ellendige kerkhof en het tochtje op den Amstel bekenden Gijsbrecht Pietersz. ‘Hoe gaat het?’ was zijn eerste vraag. ‘Zoo de kermis ontloopen? Nu, je komt nog bijtijds terug, om te genieten.’ ‘Is er veel moois te zien?’ vroeg Egbert. ‘Dat zou ik meenen. Kermis is kermis, en kermis is altijd mooi. Maar ik moet je eens wat nieuws vertellen. Ik ga over twee weken naar boord!’ ‘Jij naar boord?’ Vroeg Egbert verwonderd. ‘Hoe kom je daar zoo in eens toe?’ ‘Je weet toch wel, dat het altijd mijn zin is geweest, om te varen. Welnu, ik heb zóó lang aangehouden, tot mijn vader en baas Japicksz 't mij hebben toegestaan.’ ‘En met welken schipper en welk schip ga je?’ ‘Met de Zeemeeuw, waarop mijn oom Andries Pietersz kapitein is.’ | |
[pagina 56]
| |
‘Een machtig mooi schip, die Zeemeeuw!’ zeide Laurens. ‘Mijn vader roemde het zeer, toen het gebouwd werd, en die heeft kennis van schepen.’ ‘Nu, geen wonder,’ hernam Gijsbrecht. ‘Het is ook zoo goed als nieuw. Het doet zijn tweede reis. En een zeiler; beter nog dan de Windhond!’ ‘Dat weet ik nu juist niet,’ meende Laurens, die niet kon verdragen, dat er een schip voor beter werd gehouden, dan dat, waarop zijn vader voer. ‘Maar een mooi schip is het, en stevig ook.’ ‘Dat zou ik meenen,’ hernam Gijsbrecht. ‘Het is op de werf van baas Japicksz gebouwd en mijn vader heeft er zelf de kiel voor gelegd. Het is alles van het beste Noorsche hout gebouwd, zonder kwast of scheur.’ ‘Waar gaat de tocht naar toe?’ vroeg Egbert. ‘Naar de Middellandsche Zee. En als wij terugkomen, hoop ik naar de Oost-Indiën te gaan. - Gaat nu met mij mee, dan zullen wij eens aan boord gaan en kun je het vaartuig zien.’ ‘Dat zouden wij gaarne doen,’ gaf Egbert ten antwoord, ‘als wij niet thuis werden verwacht.’ ‘Je komt toch van middag op de Plaets?’ vroeg Gijsbrecht. ‘Voorzeker. Wij zijn ook nieuwsgierig, om eens te zien, wat er alzoo te kijk is.’ Des namiddags waren onze drie knapen op de Plaets. Spoedig voegden zich verscheidene jongens bij hen: Pieter Hooft, Simon Bisschop, Paulus Gijsbrechtsz en andere. Het meest van allen werd hun oplettendheid getrokken door de stellage van een kwakzalver, waar de ons reeds bekende hansworst bezig was, het volk uit te noodigen tot koopen. Wij willen eens luisteren naar hetgeen hij te vertellen heeft. Verbeeldt u dan een hoogte, van planken opgeslagen, zoo in den smaak van onze kermistheaters, met een leuning er omheen en van voren met een trap voor de bezoekers, om op te treden. Aan den achterkant der stellage bevindt zich een soort van tent, met groene gordijnen behangen, waaronder de kwakzalver aan een klein tafeltje zit, met een menigte doosjes en | |
[pagina 57]
| |
pakjes voor zich, die zijn medicijnen bevatten. De hansworst blaast eerst op een trompet, om volk te lokken. Daar zet hij het blaasinstrument op de leuning neder, houdt zijn volle rechterhand vooruit en begint met een stentorstem: ‘Burgers en kooplieden! Boeren en ambachtslui! Mannen en vrouwen! Jongen en ouden! Loopt niet voorbij, maar blijft staan! Wat hier is, is er nooit geweest en komt nimmer weerom! - Alle menschelijke kwalen kunnen hier genezen worden. Mijn maestro Don Rodrigo della Valleda, de beroemdste duizendkunstenaar van geheel Europa, is hier. Hij heeft jarenlang in Afrika vertoefd, om van de Moorsche toovenaars hun zwarte en witte kunst te leeren. Hij is aan de hoven van Spanje en Frankrijk, van Zweden en Engeland geweest, om zijn wonderbare genezingen te volvoeren. En dat alles doet hij door middel van den steen der wijzen, dien hij gevonden heeft en welke sedert, den grooten Copernicus (die geleerd heeft, dat wij allen om de zon wentelen) het hoofd van de geleerdste mannen heeft doen draaien. ‘Burgers en boeren! Kooplieden en ambachtslui! Het is geen zotteklap, dien ik uitsla, maar alles de zuivere waarheid. Door de zwarte en witte kunst ziet mijn maestro Don Rodrigo della Valleda terstond wat u scheelt. Hoofd- en kiespijn, buik- en maagpijn, jicht en podagra; alle pijnen en kwalen geneest hij. En dan verkoopt hij een levenselixir: al wie daarvan dagelijks een droppel gebruikt, wordt over de honderd jaren. Het is het middel, dat Kalif Boabdil op het paleis in de Alhambra heeft laten staan;en waarvan mijn maestro het geheim van den wereldberoemden dokter Juan d'Alcantara voor onnoemelijke sommen heeft gekocht. Ook voor krijgslieden heeft hij een zalf, om zich onkwetsbaar te maken; wie zich daarmede smeert, vangt de kogels op, alsof het ballen waren en werpt ze den vijand terug. ‘Burgers en boeren! Kooplieden en ambachtslui! Klimt maar op, eer het te laat is. Want mijn groote maestro zal hier niet lang toeven, omdat de verheven geesten, met welke hij in verbond staat, hem elders roepen.’ | |
[pagina 58]
| |
Deze snorkende toespraak, met de behoorlijke gebaren vergezeld, lokte een talrijke menigte lichtgeloovigen op het theater. Eén voor één werden ze in de tent van den kwakzalver binnengelaten, die hun allerlei slechte drogerijen, van welke de beste het groote voordeel hadden, dat zij onschadelijk waren, voor hun goed geld verkocht en met zulk een ernst en deftigheid, dat ieder meende een goeden koop te hebben gedaan, ofschoon hij schromelijk bedrogen was. ‘Herken je dien hansworst?’ vroeg Laurens aan Egbert. ‘Nu, zou ik hem niet herkennen? Ook hij heeft ons bemerkt: hij groet ons met de hand.’ ‘Hé, is dat een kennis van je?’ vroeg een kleine jongen van acht jaren, die ook in den kring stond en wiens spottend gelaat en heldere, doordringende oogen toonden, dat er geest in dat kleine hoofdje zat. ‘Wel, Joost! hoe kom jij hier?’ riep Egbert uit. ‘Nu, waarom zou ik niet even goed de kermis mogen bekijken als jelui; al ga ik niet op de Latijnsche school, omdat ik nog te jong ben.’ ‘Hoor me zoo'n heuvel eens!’ riep Hooft uit. ‘Als hij op een turf staat, is hij een kluit hoog. En dat wil zich al in onze zaken mengen.’ ‘Iedereen,’ hernam Joost, ‘is ook zoo'n bol niet als Jonker Pieter Corneliszoon Hooft, die reeds het volgende jaar naar de hoogeschool te Leiden zal gaan en misschien nog eens burgemeester van Amsterdam zal worden, of vroedschap, zooals zijn vader is.’ ‘Is 't waar, wat ik gehoord heb, Pieter?’ vroeg Egbert. ‘Ga je het volgende jaar naar Leiden?’ ‘Als de plannen blijven zooals ze zijn, voorzeker,’ hernam Hooft. ‘Maar laat ons nu eens verder gaan kijken.’ Terwijl onze knapen door de rijen kramen gaan en de enkele kermistenten bezichtigen, wil ik u eens vertellen, wie die kleine Joost is, die toont, dat hij zijn mondje wel tot zijn wil heeft. Hij is van geboorte geen Amsterdammer, maar een Keulenaar, | |
[pagina 59]
| |
en aanschouwde op den 17den November 1587 het eerste levenslicht. Toen hij nog zeer jong was, kwam hij met zijn ouders, Joost van den Vondel of Vondelen en Sara Kranen, die beiden der Doopsgezinde belijdenis waren toegedaan, naar Amsterdam, in welke stad hij dan ook tot zijn dood heeft gewoond en die, mag zij zich dan al niet beroemen op zijn geboorte, hem toch zijn opvoeding heeft geschonken. Reeds zoo jong als hij was, toonde hij veel vernuft te bezitten; en vooral Hooft had schik in de scherpe en geestige gezegden van het knaapje, dat, daar hij niet groot was, wel wat van een oud mannetje had, als hij zijn puntige gezegden uitkraamde. Wij moeten thans onzen lezers verzoeken, op den avond van denzelfden dag eens terug te gaan naar de herberg ‘de Spaansche Brabander,’ waar wij in de gelagkamer onzen hansworst aan een tafel zien zitten met een man van een vrij ongunstig voorkomen, als matroos gekleed. De laatste heeft zijn lotgevallen verhaald en herneemt nu, in de Spaansche taal, welke hij vloeiender spreekt dan de hansworst: ‘Kom, Matteo! Nu uw historie, sedert dien vermaledijden dag, toen de Hollandsche Vice-Admiraal ons gevangennam?’ ‘Met genoegen, Philippo; maar dan moeten wij eerst onze kannen laten vullen. - Kastelein!’ hervatte hij in zuiver Hollandsch, ‘nog twee kan Haarlemsch bruin.’ Nadat de waard aan dit bevel voldaan en zich weder achter de kleine toonbank nedergezet had, begon Matteo de hansworst: ‘Die vice-admiraal was geen kwaad man. Daar hij vernam, dat ik een Hollander was, bood hij mij de vrijheid aan, indien ik in Staatschen dienst wilde overgaan. Ik deed dit en, daar ik mijn buik vol had van de zee, verkoos ik soldaat te worden en kwam in het regiment van Heraugière.’ ‘Is dat die zelfde kapitein, die Breda heeft ingenomen?’ vroeg Philippo. ‘Juist. Reeds het vorige jaar was Prins Maurits, toen hij op de schans voor Voorn was, door eenige lieden, die in het dorp de Leur, niet ver van Zevenbergen, woonden, aangespoord, om door middel hunner turfschepen, waarmee zij geregeld naar | |
[pagina 60]
| |
Breda voeren, deze stad te verrassen. Maar Zijn Excellentie had hun voor dat aanbod bedankt en hun de diepste stilzwijgendheid opgelegd. Er later met den landsadvocaat Johan van Oldenbarneveld over raadplegende, vond deze de zaak zeer uitvoerbaar, en beval mijn kapitein aan, Charles Heraugière, geboren te Kamerijk, en die zich in het beleg van Sluis zeer goed had gedragen. Ofschoon de Prins daartoe het oog had geslagen op zijn neef Graaf Philips van Nassau, gouverneur van Gorkum, Woudrichem en het kasteel Loevenstein, met wien hij vroeger te Leiden had gestudeerd, beviel hem deze keus toch zeer goed. Wij lagen toen met onze compagnie recht tegenover de Bommelerwaard en genoemde Graaf Philips van Nassau sprak in September 1589 met mijn kapitein over het plan. Heraugière was met die eer bijzonder ingenomen en verklaarde, dat hij het waagstuk wilde ondernemen. Later werd hij naar 's-Gravenhage ontboden, om met den Prins en Oldenbarneveld te bespreken, hoe zij de zaak ten uitvoer zouden brengen, waarbij ook de turfschipper Adriaan van Bergen, die het vaartuig tot de onderneming zou geven, tegenwoordig was. ‘Opdat onze kapitein dichter bij zou zijn, werd hij in garnizoen gezonden naar de schans van Noortdam bij Zevenbergen, terwijl de luitenant-generaal Van Hohenlo bevel kreeg, zooveel voetvolk en ruiterij gereed te houden als hij tot de onderneming noodig oordeelde. Intusschen had Heraugière zijn manschap in orde gebracht en daartoe 68 uitgelezen soldaten verzameld; als: 16 man uit het volk van Graaf Philips van Nassau, onder kapitein Jean Loigier, 16 van den Heer van Famars, onder kapitein Jean Fervet, 12 van den Heer Emmery de Lière, onder den luitenant Matthijs Helt, en nog 24 man uit zijn eigen vendel, waartoe ook ik behoorde en die onder den schildknaap Gerrit Preijs stonden. ‘Den 25sten Februari des avonds te tien uren begaven wij ons in alle stilte naar het Schwarzenburger veer, doch konden noch schipper noch schip vinden, waarover wij ons zeer verontrustten, vreezende dat wij verraden waren. Na eenig | |
[pagina 61]
| |
beraad besloot de kapitein terug te keeren; doch toen wij het dorp van der Heide doorkwamen, kwam Van Bergen ons tegemoet, zich verontschuldigende, dat hij niet op zijn tijd had gepast, hetwelk de schuld was van zijn kameraad, die zich had verslapen Ook hij vreesde, dat wij ontdekt waren. Men sprak nu af, dat hij ons den volgenden avond van het kasteel van Zevenbergen zou komen halen, opdat wij niet weder in eenige moeilijkheid mochten komen.’ ‘En kwam die Van Bergen toen op zijn tijd?’ ‘Voorzeker. Zonder verwijl klommen wij in het schip, waarin een zoldering was gemaakt, onder welke wij met ons twee en zeventigen zaten, en boven welke de turf was opgestapeld. Zóó stil ging alles in zijn werk, dat niemand ons gezien heeft.’ ‘Je moet het daarbinnen ook niet pleizierig hebben gehad. In zulk een kleine ruimte en dan met 72 man!’ ‘In 't geheel niet. En daarbij kwam, dat wij door tegenwind van Maandagavond tot Donderdagmorgen op één plaats moesten blijven liggen, zoodat wij vrij wat honger en kou geleden hebben. Donderdagsmorgens, vóór dag en dauw, kregen wij verlof, om uit het schip te gaan, en trokken we binnen de schans van Noortdam, waar wij ons dien dag recht te goed deden; want wij hadden lang genoeg koude en gebrek uitgestaan. Dien avond om 11 uren kwam de schipper zeggen, dat wind en weer gebeterd waren, terwijl hij hoopte, dat de ingevallen vorst geen hinderpaal zou zijn, waarop wij weder in het schip gingen, goedsmoeds en vol hoop op een goeden uitslag. Wij waren nu slechts een kwartier van Breda, en toch was het reeds des namiddags twee uren, eer wij bij het kasteel dier stad waren. Hier werd de laatste boom achter ons gesloten en bleven wij liggen, omdat het schip moest worden gevisiteerd. Een korporaal van de wacht kwam daartoe met een schuitje aan boord.’ ‘Dat moet een benauwd oogenblikje voor u geweest zijn.’ ‘Dat was het. Als die korporaal ons ontdekt had, waren wij allen verloren geweest. En het had niet veel gescheeld ook. Hij trad in de kajuit en opende een luikje, waardoor hij zien kon | |
[pagina 62]
| |
tot aan de pomp. Een enkele plank, die daarnaast was aangebracht, scheidde ons van hem. Gelukkig, dat niemand van ons op dit oogenblik moest hoesten, ofschoon wij allen vrij verkouden waren. De korporaal, overtuigd, dat het geheele schip vol turf was, sloot het luikje, ging de roef uit en voer weder aan wal.’ ‘Nu, dat liep goed voor je af!’ meende Philippo. ‘De angst, dien wij uitgestaan hadden, deed eenigen van ons zeggen, dat men ons ter slachtbank voerde en wat dies meer zij. Heraugière bracht ons onder het oog, dat hij even goed zijn eigen leven waagde, maar het zich een eer rekende tot deze zending te zijn uitverkoren; dat wij zulks ook moesten doen en de victorie zeker was, als wij maar courage hadden. Er was nu geen terugkeeren mogelijk; wij moesten overwinnen of sterven. En toonden wij ons lafhartig dan zou hij ons weten te straffen.’ ‘En had dit goede uitwerking?’ ‘Voorzeker. De muitelingen verklaarden, dat zij zich zouden gedragen als vrome soldaten en overwinnen of sterven.’ ‘Dat was braaf geantwoord.’ ‘Dat was het. Maar er behoorde moed toe, om dit woord gestand te doen. Wij moesten stil blijven liggen en wachten op den vloed, want het schip was vastgeraakt op het droge, en een lek in het vaartuig deed zóóveel water in het ruim komen, dat wij er tot aan de knieën in zaten. En toch, dat zelfde lek was ons behoud; want toen de vloed opkwam en wij weer vlot raakten, moest er zóó gepompt worden, dat men ons hoesten niet kon hooren.’ ‘Dat hoesten moet lastig zijn geweest!’ vond Philippo. ‘Lastig - neen, gevaarlijk. Zelfs de luitenant Matthijs Helt, die vreeselijk verkouden was, gaf den naast hem zittenden soldaat zijn dolk, om hem te doorsteken, opdat zijn hoesten zijn makkers niet in gevaar mocht brengen. Gelukkig bedaarde de hoestbui en belette de pomp het hooren van het geluid. Zaterdags des namiddags tegen drie uren werd de sluis opengedaan en hielp de Spaansche bezetting, die gebrek aan brandstof had, zelf trouw mede, om het schip door het ijs binnen te sleepen. Terstond begon men te lossen en voorzag men elk wachthuis | |
[pagina t.o 63]
| |
[pagina 63]
| |
van turf. Het ging echter zóó spoedig in zijn werk, dat wij reeds het daglicht konden bespeuren door de reten van de zoldering; - waarop Van Bergen, voorwendende dat hij en zijn knechts vermoeid waren, zeide, dat zij nu turf genoeg hadden, den turfdragers beval uit te scheiden en hun een aardig drinkgeld gaf, om daarvoor bier te koopen, terwijl hij hen tegen den volgenden morgen terugbescheidde. ‘Een en ander van de onderneming was echter niet zoo stil in zijn werk gegaan, of het gerucht daarvan was den gouverneur van Breda, Lancia Vecchia, ter oore gekomen. Vooral het vertrek van Prins Maurits uit ’s-Gravenhage had hem aan den een of anderen aanslag doen denken. In de meening verkeerende, dat het op Geertruidenberg gemunt was, had hij zich derwaarts begeven en het commandement over Breda aan zijn zoon overgedragen. Op bevel van den wachtmeester van het kasteel was een der schippersknechts in de stad gegaan, om daar nachtverblijf te zoeken; hetgeen zeer goed kwam, want tegen den avond ging hij de poort uit en verwittigde Zijn Excellentie van den staat van zaken. Terstond gaf deze aan Hohenlo bevel, met zijn volk op te rukken, en maakte hij zich gereed, om zelf met de overigen te volgen. ‘Intusschen deed Van Bergen, die bij het schip was gebleven, niets dan pompen, opdat men ons hoesten niet zou hooren. De wachtmeester zond een soldaat, om hem te vragen, waarom hij zooveel rumoer maakte; - hij antwoordde, dat het schip zoo lek was en dat al de turf zou bederven, indien hij niet pompte; waarop men hem liet begaan. ‘Te middernacht gaf Heraugière ons een korte, maar krachtige vermaning en wij kropen in alle stilte uit het schip, terwijl Van Bergen nog eens zoo hard de pomp roerde als vroeger. Wij werden in twee troepen verdeeld: de eene, onder kapitein Lambert Charles, begaf zich naar het wachthuis bij de stadshaven; wij, met Heraugière aan het hoofd, naar de wacht, die aan een anderen post stond. Daar gekomen, werd onze kapitein door een vendrig in den arm gekwetst, waarop de geheele wacht door ons overhoop werd gestoken. | |
[pagina 64]
| |
‘Intusschen deed de zoon van den Gouverneur, kapitein Paulo Antonio Lancia Vecchia, een uitval met 36 man, doch in een ontmoeting met kapitein Charles werd hij gekwetst en genoodzaakt met zijn manschappen in een toren te vluchten. Nadat wij alle wachthuizen vermeesterd hadden, lieten wij 's nachts om twee uren den graaf van Hohenlo met de voorhoede binnen de stad, die terstond op het kasteel aanrukte, hetwelk door Lancia Vecchia, op voorwaarde van vrijen uittocht met de zijnen, werd overgegeven. Even daarna kwam ook Prins Maurits met de achterhoede, waarop de onzen het “Wilhelmus van Nassouwen” aanhieven, hetgeen onder ons volk zulk een geestdrift verwekte, dat onze handen jeukten, om met de vijanden aan den strijd te gaan. Deze echter waren zóó ontsteld, dat zij niet wisten, hoe snel zij de veste zouden verlaten. Zoo was Breda zonder slag of stoot in handen van den Prins, kocht de plundering af voor twee maanden soldij aan de soldaten (beloopende ongeveer ƒ97,000) en deed den eed van getrouwheid aan Zijn Excellentie, die Heraugière aanstelde tot commandant der stad. Een paar Spaansche bevelhebbers en de korporaal die het schip zoo slecht gevisiteerd had, werden te Brussel voor den krijgsraad geroepen en onthoofd. Wij, die in het schip geweest waren, kregen, behalve de twee maanden soldij, nog een gouden penning, ter waarde van ƒ24.’ ‘Nu, dat ging nog aan. Maar je hadt ook wel wat verdiend voor den doorgestanen doodsangst,’ zeide Philippo. ‘En hoe ging 't je verder?’ ‘Ik bleef natuurlijk bij mijn kapitein in de stad,’ ging Matteo voort. ‘Ik ging haar eens doorwandelen, toen ik in de CatrijnestraatGa naar voetnoot1) eensklaps als aan den grond genageld bleef staan.’ ‘Wat gebeurde er dan?’ ‘Iets, waarop ik in 't geheel niet verdacht was. Weet dan, dat ik iemand ontmoette, dien ik weinig gedacht had weer te zullen zien: onzen capitano.’ | |
[pagina 65]
| |
‘Ontmoettet gij hem daar? Zonderling!’ ‘Ja, en toen hij mij herkende, bracht hij mij naar zijn huis en daar vond ik mijn kind. Hij was het geweest, die vrouw en kind uit de klauwen der Inquisitie had gered; bij hem hadden ze bescherming gevonden. Maar angst en schrik hadden mijn vrouw het leven gekost. Is het dus wonder, dat ik met ziel en lichaam aan dien man gehecht ben, die mij eens het leven gespaard en mijn kind voor mij behouden heeft?’ Op dit oogenblik kwamen er twee nieuwe bezoekers aan, en Matteo kon slechts fluisterend voortgaan. Daar wij hem niet verstaan kunnen, wil ik u kortelijk zijn verdere historie mededeelen. Toen Matteo (of zooals zijn Hollandsche naam was, Matthys) zijn kind had teruggevonden, deed de zeeroover hem het voorstel, om den dienst te verlaten en bij hem te komen inwonen. Matteo stemde hierin toe. Intusschen vermeerderde des kapiteins invloed op dien man zoodanig, dat hij hem langzamerhand geheel in zijn macht had; hij had ook niemand op de wereld dan zijn kind en den capitano. Gij zult misschien vragen, waar de gewezen zeeroover van leefde, daar toch het zinken van zijn schip hem van alles, wat hij bezat, beroofd had. Dit laatste was echter het geval niet geweest, want de sluwe man, die te goed wist, hoe het leven, dat hij leidde, aan wisselvalligheden was blootgesteld, had de gewoonte van om het bloote lijf een zeemlederen gordel te dragen, waarin hij de juweelen en het goud verborg, dat hij van tijd tot tijd roofde. Hiervan had hij tot nog toe geleefd. Tevens diende hij den Hertog als spion, en daar hij het Hollandsch niet goed machtig was, rekende hij het van belang, een Hollander tot handlanger te hebben; waarom hij Matteo aan zich verbond. Nu was sedert eenige dagen een bode met brieven van hem in Haarlem gepakt en opgehangen, dezelfde van welken onze hansworst sprak; en om de nasporingen der justitie te ontwijken, had hij thans de rol van kwakzalver aangenomen en zijn makker die van hansworst toebedeeld. Waarom hij te Amsterdam bleef, waartoe hij twee zijner vorige metgezellen | |
[pagina 66]
| |
uit Haarlem had ontboden, en om welke reden Philippo, ook een zijner vroegere onderhoorigen, nu in die stad en in dezelfde herberg was, is iets, hetwelk wij later zullen mededeelen. |
|