De zoon van den zeeroover
(1900)–P.J. Andriessen– Auteursrecht onbekendof Hoe de Nederlandsche Republiek groot werd: een verhaal uit het tweede tijdperk van den Tachtigjarigen oorlog, 1584-1609
Vijfde hoofdstuk.
| |
[pagina 41]
| |
de Vliegende HollanderGa naar voetnoot1) met zijn dooden aan boord was. Spoedig echter werden wij gewaar, dat het geen dooden waren; want nauwelijks waren zij ons op eenige ellen afstands aan bakboordzijde genaderd, of wij kregen de volle laag, en het volgende oogenblik schoot het schip ons op zijde, de enterhaken werden uitgeworpen en wij zaten zoo vast, alsof wij aan elkander waren gegroeid. De zeeroovers (want dat waren zij) sprongen op ons dek over en sabelden alles neer, wat zich durfde verdedigen. Van onze bemanning bleef niemand in het leven dan ik, die mij achter de koopgoederen had verborgen en eerst gevonden werd, toen zij den buit nazagen. Hetzij hun moordwoede bedaard was, of dat zij medelijden hadden met mijn jeugd, zij lieten mij in het leven, zooals gij ziet. Het was een mengelmoes van allerlei natiën: een wonderlijke troep, vreemd toegetakeld; maar - kwaad zijn ze voor mij niet geweest. De kapitein, een forsche kerel, beduidde mij, dat hij mij tot kindermeid aanstelde.’ ‘Tot kindermeid?’ riepen Egbert en Laurens te gelijk. ‘Ja, tot kindermeid. Je moet weten, dat de kapitein een kleinen jongen aan boord had, een aardigen kleuter van zoowat twee jaren, zijn zoontje. Daar er geen vrouwelijk wezen op het schip was, moest het door de zeeroovers worden geholpen, hetgeen zeker wel raar in zijn werk zal zijn gegaan. Nu scheen zijn vader zin in mij te hebben, om op zijn kind te passen, en ik werd derhalve tot kindermeid aangesteld. Ik had een goed leventje! Ik behoefde den geheelen dag niets te doen dan met den knaap te Spelen, en als hij sliep, dan deed ik ook een dutje. Hij was zoo lief, en weldra zoozeer aan mij gehecht, dat hij bij niemand wilde zijn dan bij mij. De tranen kunnen mij nog in de oogen springen, als ik aan dien jongen denk.’ ‘Is hij dan gestorven?’ vroeg Egbert. ‘Dat zal ik u vertellen,’ ging de hansworst voort. - ‘Ik | |
[pagina 42]
| |
kan u al de wreedheden niet mededeelen, waarvan ik getuige was, ofschoon ik daar geen deel aan behoefde te nemen. Verscheidene schepen vielen ons, gedurende den tijd, dien ik op hel roofschip vertoefde, in handen en allen, die er zich op bevonden, werden zonder barmhartigheid vermoord, zoodat ik mij wel gelukkig mocht rekenen, zoo wonderbaar aan den dood ontkomen te zijn. Eens, het was in het jaar 1583, namen zij een schip, met wijn geladen, hetwelk zij zoodanig doorschoten, dat het spoedig na de verovering zonk. Intusschen hadden zij een groot gedeelte van de lading geborgen. En nu begon er een feestviering, zooals ik nog nimmer had bijgewoond. Allen dronken zóóveel van den geroofden wijn, dat het niet lang duurde of zij waren beschonken, en onder hen de kapitein het ergste, die bewusteloos in de kajuit werd gedragen en door een val een breede wond aan het hoofd had, waaruit het bloed gutste. Niemand der zeeroovers echter sloeg eenige aandacht daarop; het was al mooi genoeg, dat zij hem in de kajuit hadden gebracht, - zij zelf strompelden naar boven en zetten hun bacchusfeest voort. Hoewel de kapitein over 't geheel niet vriendelijk jegens mij was, ja, mij dikwerf zeer hard en onmenschelijk behandelde, had ik toch medelijden met hem. O, hadt gij dat doodsbleeke gelaat gezien, met die halfgesloten oogen en dat bloed uit die gapende wond, gij zoudt niet anders hebben gedacht, dan dat hij zoo zou sterven. Ik vreesde ook het ergste, maar wilde toch doen wat ik kon. Ik ging naar het watervat en schepte een kom frisch water, waarmede ik het bebloede hoofd wiesch; terwijl ik de wond zoo goed mogelijk verbond en nat hield. Langzamerhand werd het boven stil; het schreeuwen joelen en vloeken hield op, en toen ik een halfuur later op het dek kwam, om het water te ververschen, had ik werk, om over de ronkende schelmen heen te stappen, die, nog bemorst van bloed en als begoten met wijn, hier en daar door elkander op de harde planken lagen.’ ‘En was er niemand, die het schip stuurde?’ vroeg Laurens. ‘Niemand. Allen waren beschonken. Het scheen, dat zij zulks verwacht hadden, want de stuurman had het roer vastgesjord | |
[pagina 43]
| |
en al de zeilen laten reven. Gelukkig, dat het stil weder was en wij in volle zee waren, anders hadden wij hard kans geloopen van schipbreuk te lijden en een prooi der haaien te worden.’ ‘Dat was toch heel onverstandig,’ merkte Laurens aan. ‘Dat was het,’ hervatte de hansworst. ‘En 't zou ook niet gebeurd zijn, als het stille weder en de lekkere wijn het rooversvolk niet hadden verleid. Intusschen beving mij de slaap en ik sluimerde in. In den vroegen morgen werd ik wakker, doordien de stuurman de kajuit binnenstormde. ‘Capitano!’ riep hij, terwijl hij den nog steeds bewustelooze schudde, ‘een schip te loevert.’ Doch de kapitein gaf geen ander teeken van leven dan het vreeselijk snurken, dat hij gedaan had, sedert ik zijn wond voor de derde maal had verbonden. ‘De capitano is zonder bewustheid,’ zeide ik tot den roever. ‘Hij heeft den geheelen nacht zoo gesnurkt.’ ‘Dan moeten wij zelf maar de handen uit de mouw steken,’ gaf hij ten antwoord, ‘en gij schurk moet mij helpen de, anderen wakker te maken, die slapen alsof zij nooit weder moesten ontwaken.’ Ik sprong met hem op het dek; maar het wakker-maken van de manschappen ging niet spoedig in zijn werk. ‘Wat die satansche koopvaarder in zijn schild voert, is mij een raadsel,’ zeide de stuurman met een vloek. ‘Of hij heeft ons herkend en wil gebruik maken van zijn voordeel in den wind, om ons voorbij te zeilen, of hij houdt ons voor een onschuldigen koopvaarder en loopt blindelings in de knip.’ Nauwelijks had hij deze woorden geuit, of de koopvaarder streek ons op zijde en bleef door een behendige wending van roer en zeilen een oogenblik doodstil liggen. De beweging was zóó onverwachts, dat onze manschap, wier hoofd nog beneveld was van den wijn, overbluft scheen. En alvorens zij tot bezinning kon komen, had de koopvaarder ons de volle laag gegeven, de wending volbracht en, nog vóór wij zijn groet uit ons geschut konden beantwoorden, was hij reeds buiten schoot, lijwaarts af. ‘Hij heeft ons roer lam geschoten,’ riep de stuurman. - ‘Lek in 't schip!’ schreeuwde de kok, die beneden was geweest en nu op het dek kwam. - ‘Stoppen, jongens!’ | |
[pagina 44]
| |
schreeuwde de stuurman, ‘sloppen! En aan de kanonnen, want hij brast weer bij.’ Werkelijk had de koopvaarder weer gewend en begroette ons nogmaals met de volle laag, terwijl ons schip, dat zonder roer niet wenden kon, vruchteloos zijn stukken op hem afvuurde. ‘De boot uit,’ riep een der zeeroovers, die uit het luik sprong, ‘het schip is lek, en als wij ons niet haasten, gaan wij allen naar den kelder!’ - ‘Reeds vijf voet water in 't hol!’ schreeuwde een ander, die naar beneden was geweest,
om het lek te stoppen. ‘Wij zijn voor de haaien!’ - ‘De boot uit!’ riep de stuurman; en in een oogenblik waren alle handen te werk. om de boot los te maken en in zee te laten. ‘Maar de capitano!’ riep ik, toen ik boven kwam en zag, wat zij deden. - ‘Laat hem naar de haaien gaan!’ riepen een paar zeeroovers. - ‘We zullen hem meenemen, als er nog plaats in de boot is,’ riep de stuurman, ‘gaat hem op 't dek halen, Filippo en Carlo!’ Spoedig kwamen zij met den bewustelooze op het verdek en lieten hem in de boot af. Ik volgde hem met zijn zoontje. Het kind sliep rustig. Ik had het lief gekregen, | |
[pagina 45]
| |
want ook hij had mij lief en hing mij aan. ‘Wat moet dat kind?’ riep een der zeeroovers. - ‘Mee in de boot,’ zeide ik. - ‘Dat zal niet gebeuren! Wat zouden wij met dien schreeuwleelijk in de boot doen?’ riepen verscheidene zeeroovers te gelijk. - ‘En hij is de zoon van uw capitano! Zoudt gij hem Achterlaten?’ zeide ik. - ‘Al was hij de zoon van den duivel, hij gaat niet mee. En als jij wilt blijven, verdrink met hem; zoo niet, haast u dan,’ riep de laatste zeeroover, terwijl hij zich van boord in de boot liet glijden. Wat moest ik doen? Het leven is zoet, vooral wanneer men zoo den dood in de oogen ziet. Ik liet mij van het schip afglijden en in weinige oogenblikken waren wij ver genoeg van het roofschip, dat wij spoedig in de morgenschemering niet meer konden onderscheiden. Toch zag of voelde ik na een kwartier uurs, dat de bodem zonk en de zoon van onzen capitano met hem in de grondelooze diepte!’ ‘Verschrikkelijk!’ riepen Laurens en Egbert te gelijk. ‘Kon men dat kleine kind niet in de boot hebben medegenomen?’ ‘Om u de waarheid te zeggen, hadden de zeeroovers zoo geheel en al geen ongelijk. De boot was overvol, zoodat wij slechts een handbreed boord boven water hadden. Zulk een klein kind maakt veel beweging en belemmert de handen zeer. Het was al mooi, dat zij mij hadden medegenomen en gelukkig, dat wij niet heel ver van land waren; anders waren wij zeker allen omgekomen.’ ‘En kwaamt gij allen aan land?’ ‘Na twee dagen hard roeiens kwamen we doodmoede aan de kust van Portugal aan, waar wij gastvrij ontvangen werden.’ ‘En kwam de kapitein weder bij?’ ‘O ja, reeds eenige uren nadat wij van boord waren gestoken. Je kunt begrijpen, welke groote oogen hij opzette en hoe hij vloekte.’ ‘En wat zeide hij wel, toen hij zijn zoon miste?’ ‘Dat weet ik niet; want hij sprak niets dan Spaansch en ik kende toen nog weinig van die taal. Hij scheen zeer vertoornd. Doch mij scheen hij lief te hebben gekregen, want hij wist het, hoe hij aan mij zijn leven was verschuldigd. Over zijn kind heeft | |
[pagina 46]
| |
hij mij nooit gesproken. Eens roerde ik die snaar aan, doch toen werd hij zóó woedend, dat ik het niet waagde, er immer weder een woord van te reppen.’ ‘Gij kwaamt dus in Portugal aan?’ vroeg Laurens. ‘Hoe ging het u daar?’ ‘Zooals ik u zeide, werden wij er gastvrij opgenomen en verpleegd. Dat land was, zooals wij daar vernamen, in het jaar 1580 door den Hertog van Alva veroverd en dus in de macht van Spanje. Ik scheidde mij spoedig van mijn metgezellen en, daar ik reeds eenige woorden Spaansch kon spreken en er behoefte was aan goede matrozen, gelukte het mij, door voorspraak van den capitano huur te krijgen op een hunner schepen, dat naar Oost-Indië bestemd was Jongens! dat is een heerlijk land! Dat moest gij eens zien.’ ‘En hoe ging 't u verder?’ vroeg Laurens. ‘Ik kwam, na twee jaren op reis te zijn geweest, in Portugal terug, waar ik de dochter van mijn huiswaardin huwde. Zij schonk mij een dochter. Kort na de geboorte van dat kind scheepte ik mij weder naar Oost-Indië in. De reis duurde lang en was niet gelukkig. Toen ik terugkwam, vond ik vrouw noch kind weder. Bij de inquisitie, een geestelijke rechtbank, die over het geweten der menschen uitspraak doet, was zij beschuldigd van met mij, een ketter, gehuwd te zijn. Gelukkig was zij echter het gevaar ontkomen en met een Hollandsch schip naar Nederland gevlucht.’ ‘Dat is ontzettend,’ zeide Egbert. ‘En uw huis?’ ‘Was door de dienaars van het “heilige gerecht” tot den grond gesloopt. Daar stond ik nu alleen, verlaten, van alles beroofd en moest vluchten, om de vervolgingen der inquisiteuren te ontgaan. In Lissabon viel ik in de handen van wervers, en kort, daarop was ik matroos op de vloot, die koning Philips in 1588 uitrustte, aan welke hij den naam gaf van Onoverwinnelijke en die moest dienen, om Engeland en Nederland te tuchtigen en, kon 't zijn, met één slag te vernietigen.’ ‘Dat is die zelfde vloot, die men wel eens de Armada noemt. Wie was er Admiraal van?’ | |
[pagina 47]
| |
‘Ludovicus Perez, Hertog van Medina Sidonia, Heer van Sint-Lucas en ridder van het Gulden Vlies. Onder hem stond Juan Martinus de Ricalde. Verder was Don Franciscus de Bovadilla generaal-maarschalk. Bovendien was Don Martinus Allaccon daarop als administrateur en vicaris van de inquisitie met meer dan honderd monniken, waaronder Jezuïeten, Kapucijners en andere, Paus Sixtus V heeft ook, als vroeger andere pausen bij de kruistochten, zijn zegen over de onderneming per bul uitgesproken.’ ‘Paus Sixtus V? Was die in zijn jeugd geen varkenshoeder?’ vroeg Laurens. ‘Juist. Langzamerhand van waardigheid tot waardigheid opgeklommen, is hij eindelijk paus geworden. Hij heeft het pausdom met krachtige hand bestuurd.’ ‘En hoe ging het nu met de Armada?’ vroeg Egbert. ‘Grooter vloot is er zeker, sedert de Phoeniciërs het eerste schip bouwden, niet gezien en zal wellicht nimmer weder aanschouwd worden. Aan deze vloot, die samengebracht werd te Lissabon, is men drie volle jaren bezig geweest. Zij bestond uit honderd en dertig groote schepen, waaronder van 1200 last, vervolgens 20 kleine scheepjes, die zij ‘caravelles’ noemden, en 10 ‘valvas,’ ieder met zes roeiers bemand. Vijf en zestig van die schepen waren galjoenen, ware zeekasteelen. Deze vloot was met 20,000 soldaten en 10,000 matrozen bemand, goed voorzien van victualie en ammunitie, en geproviandeerd voor zes maanden. Om u van het laatste eenig begrip te geven, wil ik er u iets van opnoemen. Er was 1,100,000 pond beschuit, 14110 pijpen wijn, 650000 pond spek, 343300 pond kaas en 11851 pijpen versch water aan boord; het andere was alles naar evenredigheid.’ ‘Dat moet een vreeselijke vloot geweest zijn,’ zeide Egbert. ‘Dat was zij. En niet alleen van dezen kant wilde Koning Philips al zijn krijgsmacht bijeenverzamelen; ook de Hertog van Parma had bevel, in de Nederlanden zooveel schepen te doen maken als hem mogelijk was. Deze laatste vloot lag in Duinkerken en moest zich met de Spaansche vereenigen. | |
[pagina 48]
| |
Zij was ruim voorzien van alles, wat bij een landing op de Engelsche kust tot oorlogvoeren moest dienen.’ ‘En wat deden wij en Engeland daartegen?’ vroeg Laurens. ‘In uw land rustte men een twintigtal schepen uit, in Engeland werd de vloot, die men reeds begonnen was gereed te maken, ontwapend op een verspreid valsch gerucht, dat de Armada niet zou komen, zoodat wij alle kans hadden, om goed te slagen. Op den 29sten Mei 1588 dan verlieten wij de haven van Lissabon, om naar die van Corunna te stevenen, waar wij nog volk en ammunitie moesten innemen en dichter bij Engeland waren. Onderweg naar die haven overviel ons een hevige storm, die onze vloot verstrooide, waarbij wij acht schepen verloren. Nadat de Armada weder vereenigd was, zeilden wij den 21sten Juli de haven van Corunna uit, vol moed op den goeden uitslag der onderneming en onder het lossen van het geschut der forten en de saluades onzer schepen.’ ‘En hoe kwam het, dat de Onoverwinnelijke vloot werd geslagen?’ vroeg Egbert. ‘Onze Admiraal had in last, niets te ondernemen, alvorens hij zich met de vloot van Parma vereenigd had. Nu lag deze laatste in Duinkerken, geblokkeerd door de Engelsche, Hollandsche en Zeeuwsche admiraals Seymour, Warmond en Justinus van Nassau. Dit oponthoud maakten de Engelschen zich ten nutte, om zich weder gereed te maken, en het was reeds Zondag den 31sten Juli, dat wij met hen slaags raakten.’ ‘En was dat een geduchte slag?’ vroeg Laurens. ‘Dat zou ik denken. De Engelsche schepen kwamen ons zóo na, dat wij elkander met musketten konden beschieten en daar zij veel kleiner waren dan de onze, zeilden zij sneller en grepen ons met veel hevigheid aan. Eerst stevenden wij door, alsof het ons niet aanging; doch toen wij bemerkten, dat er geen enkel schot van den vijand miste, maar daarentegen onze kogels over hun dek vlogen, hielden wij ons dicht bij elkander en sloten ons in slagorde, in de gedaante van een halve maan. Een onzer voornaamste galjoenen, Capitana genaamd, waarop Don Pedro de Valdez, Don Vasco de Sylva, Don Alonzo de Sayas | |
[pagina 49]
| |
en meer andere edelen waren, werd zoozeer door hun geschut beschadigd, dat het moest achterblijven. Dit schip werd den volgenden morgen ontmoet door Francis DrakeGa naar voetnoot1), die aan boord zond en het vaartuig deed opeischen. Valdez wilde nog eenige voorwaarden maken, doch Drake had daar geen ooren naar, waarop de Spanjaard zich overgaf. Met zijn edelen en 50 man van de 450 ging hij nu op het schip van den Engelschman over, die in het galjoen 50,000 dukaten vond. De Spaansche bevelhebber en zijn edelen werden door den Engelschen vlootvoogd uitmuntend behandeld en den volgenden dag naar Plymouth gevoerd. Nog trof de Spaansche vloot een nieuwe ramp: het schip van den vice-admiraal Michaël de Oquendo geraakte in brand. Het bovenste gedeelte brandde geheel af, waardoor vele menschen het leven verloren; het onderste gedeelte, waar het meeste kruit lag, wist men te behouden; het werd door de Engelschen genomen en in hun land opgebracht. ‘Den volgenden dag, een Dinsdag, bevond de Spaansche vloot zich tegenover Portland, toen de wind in het Noorden schoot, zoodat wij dien in ons voordeel en de Engelschen hem tegen hadden. Toch wonnen zij 't ons weer af in den wind en er had een bloedige strijd plaats. Den 3den Augustus was het kalm weer en maakten de Engelschen hiervan gebruik, om aan land te zenden voor buskruit. Den vierden waren wij voor het eiland Wight en deed de Engelsche admiraal Howard een geweldigen aanval op ons; ja, er werd van weerszijden zóó geschoten, alsof alles moest vergaan, en dat verscheidene onzer schepen een lek kregen. Gelukkig echter konden wij voor den wind loopen en het gevaar ontvluchten. Zaterdagsavonds | |
[pagina 50]
| |
ankerden wij voor Calais en zond de Hertog van Medina Sidonia een bode aan Parma, met bevel, hem met zijn schepen te hulp te komen; doch deze, die door de Hollanders en Zeeuwen in Duinkerken was opgesloten, kon daaraan niet voldoen. ‘Zondags, 's nachts om 2 uren, zagen wij met groote ontsteltenis acht Engelsche branders op ons afkomen, toegerust met vuurwerk en allerhande brandstoffen. Om het gevaar te ontgaan, kapten wij onze ankers, heschen de zeilen en stevenden in de grootste wanorde zeewaarts.’ ‘En verder?’ vroeg Laurens. ‘Het galjoen, waarop ik diende, St.-Mattheo genaamd en gecommandeerd door Don Diego de Pimontel, een schip, waarop zich 277 soldaten en 200 matrozen bevonden en dat 28 metalen stukken voerde, was een van de sterkste schepen der vloot. Door twintig kogels doorboord, kreeg het een massa water in. Don Diego, vreezende dat het vaartuig zou zinken, zond zijn sergeant-majoor naar het schip van den admiraal. Geen hulp krijgende, liet hij twee edelen volgen, om het verzoek van den sergeant-majoor te herhalen; doch evenzeer zonder eenig gevolg - ofschoon de admiraal een ‘karveel’ zond, om Diego en de edelen te bergen. De edele Spanjaard echter verkoos het laatst op het schip te blijven en liet zooveel van het volk met de ‘karveel’ vertrekken als die kon bevatten, s Avonds bevonden wij ons geheel alleen, dewijl ons galjoen, door de menigte water, dat wij inhadden, de andere niet kon volgen. Daar ook de sergeant-majoor en de beide edelen niet teruggekomen waren, losten wij twee noodschoten, maar kregen geen antwoord. Ten einde dus zijn volk te redden, liet Don Diego het zinkende schip naar Duinkerken drijven, om van Parma hulp te erlangen. Daar echter noch schipper noch stuurman ooit in die streken waren geweest, wisten zij niet welken koers zij moesten zetten, stelden gedurig 50 man aan de pomp, die nacht en dag onophoudelijk werkte, en wierpen 7 of 8 stukken geschut over boord, om het schip te verlichten. Des anderen daags, bij het krieken van den dag, zagen wij verscheidene visscherspinken, | |
[pagina 51]
| |
die, zooals wij bespeurden, uit Vlissingen waren, waardoor wij bemerkten, dat wij ons in vijandelijk water bevonden. Wij kozen dus weder zee en troffen gelukkig een visscher aan, die beloofde ons binnen Nieuwpoort te zullen brengen. De man verkoos echter niet aan boord te komen, niettegenstaande Don Diego hem een gouden keten ter waarde van 200 dukaten beloofde. Wij vertrouwden hem dus niet en wierpen des avonds het anker uit in volle zee. ‘Den volgenden morgen zagen wij vijf schepen op ons afkomen, die een boot afzonden, welker bemanning ons toeriep, dat wij ons moesten overgeven. Don Diego waarschuwde hen, dat zij zich uit de voeten moesten maken, of dat wij anders op hen zouden schieten; hetgeen de schepen, die al vast genaderd waren, met zulk een duchtig vuur uit hun kanonnen beantwoordden, dat zij niet alleen ons galjoen nog erger beschadigden, maar ook veertig van ons volk doodden. De bevelhebber, Jonker Pieter van der Does, vice-admiraal van Warmond, die als admiraal het bevel over dit smaldeel voerde, eischte, dat wij ons zonder lang beraad zouden overgeven, of dat hij ons anders in den grond zou boren.’ ‘En wat deed Don Diego toen?’ vroeg Laurens. ‘Hij koos de wijste partij en gaf zich over. Het schip zonk nadat het beste er uit gelost was, en wij werden als gevangenen in Zeeland verdeeld. De vlag van het schip heeft Jonker Van der Does te Leiden in het koor der Sint-Pieterskerk doen ophangen. Zij is zóó groot, dat zij, ofschoon men haar eenige malen om den stok had gewonden, van het verwulf tot aan den grond reikte. ‘En hoe ging 't met de Onoverwinnelijke vloot?’ vroeg Egbert. ‘Naar ik later gehoord heb, besloot de Admiraal, daar hij geen kans zag zich met Parma te vereenigen, achter Ierland terug te keeren, doch beliep zulk een hevigen storm, dat er van de schepen slechts een vijftigtal in Spanje terugkeerden, terwijl de helft der manschappen was omgekomen. Zóóveel edelen waren daaronder, dat er bijna geen adellijk huis was, | |
[pagina 52]
| |
hetwelk niet een van zijn leden miste, waarom Koning Philips het rouwdragen verbood, opdat men uit de algemeenheid daarvan niet zou kunnen opmaken, hoe groot het verlies was, dat Spanje geleden had. Maar hier zijn wij aan de poort. Ik moet het IJ langs - gij gaat zeker stadwaarts in. Vaarwel dus, en dank voor uw gezelschap.’ ‘Daar mogen wij u wel voor danken,’ antwoordde Egbert. ‘Je hebt ons met uw verhaal recht veel genoegen gedaan.’ En toen zij de poort doorgegaan waren, scheidden Egbert en Laurens van den hansworst, die zoo aardig kon vertellen. |
|