| |
Vierde hoofdstuk.
Een ontmoeting op den weg tusschen Amsterdam en Haarlem.
‘Zoo, neefje! je bent reeds vroeg bij de hand!’ zeide de heer Dovensz den volgenden morgen, toen Egbert reeds om zeven uur den tuin intrad, waar zijn oom bezig was met eenige bloemen op te binden. ‘Heb je goed geslapen?’
‘Uitmuntend, oom! Ik heb echter akelig gedroomd.’
‘Dat komt van mijn verhaal van gisteren. Als het weer goed blijft, gaan wij na het ontbijt een ferme wandeling maken.’
‘En dan verhaalt gij ons, hoe het na 's Prinsen dood met ons land ging, niet waar, oom?’
‘Nu, dat wil ik met alle vermaak doen, mijn jongen.’
Na het ontbijt ging oom met zijn beide logés wandelen.
‘Het was een allertreurigste toestand,’ begon hij, ‘waarin de dood van onzen prins het land dompelde. Parma had genoegzaam al de zuidelijke gewesten onder Spanje teruggebracht en bezat een leger van 18000 man, onder de beroemdste en ervarenste bevelhebbers; terwijl wij daartegen nauwelijks 5000 man konden overstellen, die ten overvloede slecht aangevoerd en weinig eensgezind waren. De Staten des lands evenwel wanhoopten niet aan het behoud van den geboortegrond en
| |
| |
richtten een Raad van State op, aan welks hoofd zij den zeventienjarigen Maurits, den tweeden zoon van Prins Willem, plaatsten, die op kosten der Staten van Holland te Leiden gestudeerd en zich bijzonder op de krijgskunde had toegelegd.’
‘En maakten zij Prins Maurits geen graaf, daar zij de grafelijkheid toch aan zijn vader hadden opgedragen en er alleen de inhuldiging aan had ontbroken?’ vroeg Egbert.
‘Men deed dit niet en waarschijnlijk begreep de Prins, dat hij met het doen gelden zijner aanspraken de Staten in groote moeilijkheid zou brengen, daar die waardigheid dan toch zijn ouderen broeder, Philips Willem, zou hebben toegekomen, die nog altijd in Spanje gevangenzat. Daarom zweeg hij er van, herinnerde hun slechts zijn rechten en verzocht hun, zijn belangen niet te vergeten. Graaf Willem Lodewijk, de zoon van Jan van Nassau, werd door de Algemeene Staten in zijn stadhouderschap over Friesland bevestigd, terwijl Utrecht Joos de Zoete, Heer van Villers, als Stadhouder verkoos.’
‘En hoe ging het nu verder met de zaken?’ vroeg Laurens.
‘Men droeg de oppermacht des Lands eerst aan Koning Hendrik III van Frankrijk en daarna aan Koningin Elizabeth van Engeland op; doch beiden weigerden die. Onze zaken gingen intusschen niet vooruit. Den 19den Januari ondernam Hohenlo een aanslag op 's-Hertogenbosch, doch deze mislukte. Hij was namelijk gedurende den nacht in alle stilte de stad genaderd, terwijl zijn hopman Kleerhage, met een Bossche vrouw gehuwd en dus zeer goed in de stad bekend, zich met zestien man in de wachthuisjes buiten de poort had verscholen. Toen nu 's morgens vroeg een deel van de bezetting de poort opende, de valbrug neerliet en naar buiten trok, om op verkenning uit te gaan, komt Kleerhage, zoodra zij uit het gezicht zijn, met de zijnen uit zijn schuilplaats te voorschijn, overrompelt de wacht en is meester van de poort, door welke hij Hohenlo's volk binnenlaat. Te vroeg echter rekenden zij op de overwinning; daar de Heer van Hautepenne, schoon hij op 't oogenblik ziek te bed lag, zich aan het hoofd der Spaansche benden en der burgers plaatst, en de Staatschen doet terug- | |
| |
deinzen. Deze willen nu door de poort ontvluchten, welke zij zijn binnengekomen; maar een oud portier, wien men uit menschelijkheid het leven had gespaard, bemerkende dat de wacht der Staatschen van de poort is weggegaan, om deel te nemen aan de gehoopte plundering, heeft intusschen de valbalken neergelaten, zoodat er voor de onzen niets anders overschiet, dan in de grachten te springen en die over te zwemmen. Ook Kleerhage redt op die wijs zijn leven.
‘Van de verdere krijgsverrichtingen in het jaar 1585 wil ik niet vertellen; maar wel van hetgeen den vierden April te Antwerpen gebeurde, hetgeen ik zelf heb bijgewoond; want ik bevond mij te dien tijde bij den burgemeester dier stad, Philips van Marnix, Heer van St.-Aldegonde.
‘De Prins van Parma had reeds vroeg in het voorjaar een schipbrug over de Schelde laten slaan, ten einde vrije gemeenschap tusschen de beide oevers van die rivier te bezitten. Hohenlo en Justinus van Nassau (een halve broeder van Prins Maurits en die Bloys van Treslong in het admiraalschap over Zeeland was opgevolgd) hadden reeds verscheidene vruchtelooze pogingen aangewend, om deze brug te bemachtigen, die uit twee en dertig schuiten bestond, door masten, kabels en kettingen verbonden en met planken bevloerd. Bleef de brug, dan was de stad verloren. Nu woonde er te Antwerpen een zeker Italiaan, Gianibelli genaamd, die aanbood, haar te vernielen.’
‘En waarmede wilde hij dat doen, oom?’ vroeg Egbert.
‘Met zestig schuiten, elk met twee ijzeren punten gewapend en stevig aan elkander verbonden, en drie schepen met buskruit gevuld. Hij wilde die stroomaf tegen de brug laten aandrijven en de laatste daar laten springen. De kosten liepen echter te hoog. Daarom gaf men hem slechts tien schuiten en twee kleine schepen, de Fortuin en de Hoop. Hij liet nu de bodems der laatste met planken vloeren beleggen en daarop zware steenen bakken metselen, die met buskruit werden gevuld en waaraan brandende lonten werden bevestigd, die het kruit na eenigen tijd moesten doen springen. Zelfs had men aan den bak der
| |
| |
Fortuin een uurwerk bevestigd, dat op een gezetten tijd het buskruit door middel van vuursteenen met vuurslag moest doen ontbranden De schuiten gebruikte hij echter niet, maar wel eenige platboomde vaartuigen, welke hij acht aan acht te zamen vereenigde, van vuurwerk voorzag en bij tusschenpoozen van een half uur wilde afzenden. Den avond van den 4den April werden de schuiten losgemaakt en zakten met den stroom de rivier af. Ongelukkig zond de Antwerpsche admiraal Jacob Jacobszoon, tegen het bevel van Gianibelli, de vaartuigen en schepen te spoedig na elkander af.’
‘En wat deden de Spanjaards?’ vroeg Laurens.
‘Zij waren zeer nieuwsgierig, wat toch wel die brandende vaartuigen moesten beteekenen. Ook Parma begaf zich met verscheidene zijner bevelhebbers naar de brug. Zijn vendrig, Vega, ried het hem af, doch hij wilde niet naar hem luisteren. Toen echter de Hoop, door den stroom voortgedreven, vlak op de schipbrug aankwam en al de edelen hun beden bij die van Vega voegden, voldeed hij aan dat verzoek.’
‘En waar was de Fortuin?’ vroeg Laurens.
‘Deze was aan den grond geraakt, sprong daarna met een vreeselijken slag en doodde vele soldaten in een daarbij gelegen blokhuis. Juist intijds was Parma vertrokken; anders zou hij het slachtoffer zijner onvoorzichtigheid zijn geworden.’
‘En deed de Hoop beter uitwerking?’ vroeg Egbert.
‘Deze was juist aan de brug genaderd, toen de lont tot aan het kruit was gebrand en het schip met een vreeselijk geweld uiteenspatte, waardoor niet alleen een gedeelte der brug en de manschap, die Parma tot onderzoek had afgezonden, maar ook het grootste deel van het krijgsvolk, dat aan de brug stond, in de lucht vloog. De rivier stoof over haar oevers, overstroomde de schans Sint-Marie en zette de naastbij gelegen velden twee voet onder water, terwijl de aarde drie uren in het rond schudde en op een halfuur afstands niemand op zijn beenen kon blijven staan. Parma en al de zijnen vielen op den grond, zijn page werd door de persing der lucht gedood en een zijner lijfwachten dertig schreden verder met gebroken been neerge- | |
| |
worpen. Het getal dooden moet wel achthonderd man bedragen hebben, ofschoon de Spanjaards er slechts vijfhonderd opgaven. Onder hen waren vele bevelhebbers, ook Rijsburg, dien men aau een takel, en Billy, dien men met zijn gouden keten aan een paal vond hangen.
‘Hadden wij te Antwerpen geweten welke verwoesting de brandschepen hadden aangericht en waren onze schepen terstond
naar de plaats heengezeild, wij hadden de Spanjaards uit hun schansen gejaagd. Maar, beangst dat er nog gevaar bij was, durfden wij niet naderen, en toen wij, eerst drie dagen daarna, de tijding van den uitslag vernamen, was de brug weer hersteld.
‘Nog vier maanden hielden wij het beleg uit. Toen zich echter volslagen gebrek aan leeftocht liet voorzien; toen ook de tijding binnen de stad kwam, dat Mechelen den 19den Juli was veroverd, toen besloot Aldegonde op den 16den Augustus, de stad aan Parma over te geven, en werd Mondragon tot gouverneur aangesteld. Aldegonde, aan wien het Vaderland zooveel te danken had en op wiens gedrag niets viel aan te merken, werd om die overgave uit het land verbannen. Later vrijgesproken, is hij teruggekeerd.’
| |
| |
‘Maar kon Prins Maurits daar dan niets aan doen?’ vroeg Laurens.
‘Prins Maurits was toen nog niet tot stadhouder aangesteld,’ zeide de heer Dovensz, ‘anders zou hij het wel belet hebben. Intusschen is het verlies van Antwerpen zeer voordeelig voor ons geweest; want een menigte Protestantsche kooplieden en fabrikanten uit die stad en uit andere plaatsen van Brabant en Vlaanderen brachten hun kapitalen en hun nijverheid naar Holland over, en verrijkten ons land. Vooral te Amsterdam vestigde zich de handel, daar de monden der Schelde door de Zeeuwen geblokkeerd waren en Antwerpen dus van den zeekant niet te genaken was.
‘Intusschen hadden de Staten de souvereiniteit andermaal aan Engeland opgedragen en hoewel Koningin Elisabeth deze niet aannam, zond zij een hulpleger van 5000 voetknechten en 1000 ruiters, onder aanvoering van Robert Dudley, graaf van Leicester.’
‘O, dat was die Leicester, die zoo heerschzuchtig was, niet waar, oom?’ zeide Egbert.
‘Ja, lieve Egbert, om u de waarheid te zeggen, wordt Leicester wel wat hard beoordeeld. Hij was ijdel en eerzuchtig, 't is waar; maar onze Heeren Staten waren ook kleine koninkjes, vooral onze Landsadvocaat of Raadpensionaris, Johan van Oldenbarneveld. Het was hard tegen hard. Zij wilden wel de hulp der Engelschen, maar deze moesten naar hun pijpen dansen. Als Leicester eens een daad van souvereiniteit uitoefende, dan riep men moord en brand, als had hij zich teveel aangematigd.’
‘En wat deed Oldenbarneveld dan, om den Engelschen invloed tegen te gaan?’ vroeg Laurens.
‘Toen men in de Algemeene Staten raadpleegde over het opdragen van de opperlandvoogdij der Nederlanden aan Leicester, stelde hij voor, Prins Maurits terstond met de stadhouderlijke waardigheid over Holland en Zeeland te bekleeden.’
‘En waarom kon dat niet, oom?’ vroeg Egbert.
‘'t Kon wel, nu ja. Maar het was vroeger altijd de gewoonte
| |
| |
geweest, dat de landvoogd tegelijkertijd stadhouder was over het voornaamste gewest. Eertijds was de landvoogd stadhouder over Brabant: Leicester had het nu ook over Holland moeten zijn. Wat dezen echter nog meer moest krenken, was, dat de Staten aan Maurits den titel van “geboren Prins van Oranje” gaven, hoewel hem die niet toekwam, daar zijn broeder Philips Willem nog leefde. Dat dit den Engelschman moest hinderen, kunt gij begrijpen: - hij was slechts graaf en Maurits prins, dat een hooger titel is.’
‘Men zal dus Elisabeth's gunsteling wel niet vriendelijk hebben ingehaald,’ zeide Laurens.
‘Wel zeker. Koninklijk was de ontvangst, die hem ten deel viel. Luisterrijk werd hij in de Hollandsche steden onthaald, terwijl hij zich bij velen bemind maakte, door Treslong uit zijn gevangenis te verlossen en te zorgen, dat zijn zaak, in plaats van voor de rechtbank van Middelburg, voor het Hof van Holland werd gebracht.’
‘En hoe lang bleef de Landvoogd hier te lande?’
‘Twee jaren. In December 1585 was hij hier gekomen, in December 1587 vertrok hij weder naar Engeland, waar hij het volgende jaar als opperbevelhebber der Engelsche landmacht is overleden.’
‘Gelukkig, dat die heerschzuchtige Engelschman eindelijk weg was,’ zeide Egbert.
‘Lieve Egbert,’ gaf de heer Dovensz ten antwoord. ‘Leicesters vertrek bracht ons in groot perikel. Het land was zonder hoofd of raad, de soldaten muitziek, de burgerij ontevreden over haar overheden, die geen gelegenheid hadden iets tegen den vijand te ondernemen, en de gewesten waren op elkander verbitterd. Bij dit alles kwam nog, dat de koning van Spanje een vloot uitrustte, welke hij de “Onoverwinnelijke” noemde en die moest dienen, om Engeland en ons land geheel ten onder te brengen. Doch wij zijn hier thuis. Moeder zal zeker reeds op ons wachten.’
Een uur later waren onze beide knapen op de terugreis naar Amsterdam. De weg tusschen beide steden bestond toenmaals
| |
| |
uit een dijk, dienende tot keering van het IJ, en die des winters zóó drassig kon zijn, dat men met eiken voetstap gevaar liep, er zijn schoenen in te laten zitten. Daar het nu eerst September was, mocht de bodem nog tamelijk hard heeten, en stapten zij vroolijk en welgemoed voort; terwijl zij zich met elkander onderhielden over het pleizier, dat de Amsterdamsche kermis hun zou verschaffen.
Eensklaps werd hun gesprek afgebroken door een luiden, schellen kreet, en opziende, werden zij een zonderling gekleed man gewaar, zoo wat in den smaak getooid van de kunstenaars op onze kermistheaters. Hij had een blauw nauwsluitend wambuis aan met pofmouwen, welker openingen met hoogrood laken waren voorzien; zijn gele hozen waren boven de knieën vastgebonden en de groene broek of bokse was insgelijks met in het langs loopende openingen, die met lichtrood waren gevoerd. Op zijn schoenen had hij groote donkerblauwe strikken en op het hoofd een hoogen, spits toeloopenden hoed met een groote haneveer, die recht overeind stond en zich sierlijk naar achteren boog. - Onze knapen herkenden hem terstond als den hansworst van den een of anderen kwakzalver.
‘Houdt Don Alva tegen!’ riep hij hun toe. ‘Jaagt hem op, dan zal ik hem vangen!’
Het bleef onzen knapen niet lang raadselachtig, wie ‘Don Alva’ was. Een monster namelijk, in de gedaante van een aap, kwam regelrecht op hen af en trachtte hen voorbij te komen, terwijl hij hun zijn rij sneeuwwitte tanden liet zien. Maar Egbert en Laurens waren er de jongens niet naar, om bang te zijn voor een aap. Zij versperden het dier dus den weg en ‘Don Alva,’ die het zeker liefst niet tegen twee wilde opnemen, nam spoedig den terugtocht aan, waar hij door zijn meester werd gegrepen en opnieuw aan zijn ijzeren ketting vastgemaakt.
‘Ik dank u wel, mijn jongens,’ zeide deze tot Egbert en Laurens, ‘dat je mij zoo trouw geholpen hebt. Zonder uw hulp was Don Alva Haarlem weder binnengeloopen.’
‘Waar hij even onwelkom zou zijn geweest als vóór twintig jaren,’ merkte Egbert lachend aan.
| |
| |
‘Hoe komt het, dat je uw aap zulk een zotten naam hebt gegeven?’ vroeg Laurens.
‘Omdat ik hem van een Spanjaard heb gekocht en vond, dat hij zoo juist op Don Alva gelijkt.’
‘Ben je dan in Spanje geweest?’ vroeg hem Laurens.
‘Voorzeker, en als je lust hebt, met mij mee te wandelen - je moet immers ook naar Amsterdam? - dan zal ik u vertellen, hoe ik in Spanje kwam. Zoo verkorten wij elkander de reis.’
Laurens zag Egbert aan, en daar deze toestemmend knikte, voegde hij zich aan de andere zijde van den hansworst en zoo wandelden zij voort.
|
|