De zoon van den zeeroover
(1900)–P.J. Andriessen– Auteursrecht onbekendof Hoe de Nederlandsche Republiek groot werd: een verhaal uit het tweede tijdperk van den Tachtigjarigen oorlog, 1584-1609
[pagina 22]
| |
Derde hoofdstuk.
| |
[pagina 23]
| |
Adolf liet hun verscheidene plaatsen zien, die nog belangrijk waren uit het beleg, hetwelk hij zelf als knaap had bijgewoondGa naar voetnoot1) en vertelde hun menige bijzonderheid van die dagen van angst en bitterheid. Hij kon wat mooi vertellen, die oom Adolf. Luister maar eens. Het was de volgende Zondagavond, en de regen, die in stroomen nederplaste, belette hun te wandelen. Een helder vuurtje vlamde aan den haard en verdreef de vochtigheid van den dampkring, terwijl oom Adolf met zijn vrouw, hun beide oudste kinderen en de twee vrienden om de vuurplaat zaten geschaard, op welke zij hun voeten zetten. ‘Oom,’ begon Egbert. ‘Van wien is toch dat konterfeitselGa naar voetnoot2), dat bij u in de zijkamer hangt?’ ‘Dat is het afbeeldsel van een man, wiens naam ik nooit zonder eerbied noem, van den man, wien de Staten des lands terecht den naam hebben gegeven van Vader des Vaderlands.’ ‘O, van den vader van onzen tegenwoordigen stadhouder Prins Maurits,’ zeide Laurens. ‘Van Willem den Eersten, die in 1584 door Balthazar Gerardsz werd doodgeschoten?’ voegde Egbert er bij. ‘Juist, kinderen,’ antwoordde oom Adolf. ‘Die dag van den 10dea Juli is nog steeds een treurdag voor mij; 't was de dag, dat ik mijn besten vriend en trouwsten beschermer verloor.’ ‘O, vertel ons dat eens, lieve oom!’ zeide Egbert. ‘Ja, vader!’ vleide Louise, het oudste dochtertje, negen jaren oud en dat naar 's Prinsen laatste echtgenoote, Louise de Coligny, was vernoemd, terwijl haar achtjarig broertje, dat naast haar zat, naar den Grooten Zwijger, Willem heette. ‘Met alle genoegen, mijn kinderen,’ zeide oom Adolf. ‘Dan zal moeder eerst voor wat bier zorgen; want als men veel moet spreken, wordt iemands keel droog.’ Nadat mevrouw Dovensz voor elk een tinnen kroes bier had ingeschonken, die zij voor zich op de plaat zetten, begon de heer Dovensz te verhalen: | |
[pagina 24]
| |
‘In het jaar 1581 had koning Philips, dezelfde die nog in Spanje regeert en met wien wij nu reeds sedert zeven en twintig jaren in oorlog zijn, den bloedprijs van 25,000 gouden kronen, brieven van adeldom en kwijtschelding van alle straf beloofd aan dengene, die den Prins zou vermoorden.’ ‘En waarom deed hij dat?’ vroeg Louise. ‘Omdat de zaak van onze republiek met den Prins stond of viel. Wanneer de edele Oranje niet meer aan het hoofd was, dan alleen hoopte de Spaansche dwingeland te zullen zegevieren.’ ‘En heeft iemand dat kunnen doen?’ vroeg Louise. ‘Reeds den 18den Maart van het volgende jaar, juist toen wij te Antwerpen waren, waagde het een zekere Jean Jauregui, een Biskaier. Het was Zondag. De Prins was des ochtends naar de kerk geweest en genoot de eenige uitspanning, welke hij zich veroorloofde: hij gebruikte het middagmaal in de groote zaal met zijn kinderen, benevens de graven van Laval en Hohenlo en twee zonen van den graaf van Nassau, de heeren van Bonivet en Pruneaux. Toen hij van tafel opstond, en, vergezeld door zijn edelen, naar zijn kamer ging, nam Jauregui de gelegenheid waar, mengde zich onder den stoet en schoot op den Prins, dien hij onder het rechteroor trof. De kogel ging door het gehemelte en kwam beneden het linkerkakebeen uit, terwijl hij een tand medenam. Ik was bij den stoet en trok met eenige andere hofjonkers terstond mijn rapier, waarmede wij den moordenaar doorstaken.’ ‘En was hij toen dood?’ vroeg Willem. ‘Nog niet; maar de hellebaardiers des Prinsen maakten hem terstond af. De Prins, bedwelmd door het schot, meende (zoo vertelde hij later), dat er een gedeelte van het gebouw instortte; daarna viel hij in zwijm in de armen van de hem verzeilende edelen. Toen hij weder bijkwam, was zijn eerste woord: Ik vergeef hem mijn dood; spaart den misdadiger.’ ‘Hoe edel, hoe groot!’ riep Laurens uit. ‘Ja, wel edel en groot, mijn jongen!’ hervatte de heer Dovensz. ‘Maar dat was mijn Prins altijd. Intusschen meende | |
[pagina 25]
| |
's Prinsen gevolg, dat Anjou de aanstoker van den moord was en gaven zij dat genoegzaam onbewimpeld te kennen.’ ‘En had Anjou er de hand in, oom?’ vroeg Egbert. ‘Dat zult ge vernemen. In de eerste verbijstering en niet wetende, of de moordenaar ook medeplichtigen had, sloot men de stadspoorten, spande kettingen over de straten en greep naar het geweer. Ook op het paleis was alles onrust. Anjou vierde juist zijn geboortedag in het Michielsklooster en had groote toebereidselen gemaakt, om den avond feestelijk te vieren. Men vreesde, dat hij, evenals weleer zijn broeder Karel IX, een feest in een bloedbad wilde doen verkeerenGa naar voetnoot1). Anderen verdachten de hellebaardiers. Gelukkig, dat onze Prins Maurits, toen eerst 15 jaren oud, een verwonderlijke tegenwoordigheid van geest aan den dag legde, welke verhoedde, dat de verdenking de onschuldigen trof en waardoor de werkelijke moordenaars aan den dag kwamen. Hoe groot zijn schrik en ontsteltenis waren, hoezeer hij bedroefd was en angstig voor het leven van zijn vader, hij beval de zakken van den moordenaar te doen doorzoeken, en zoo ontdekte men het volgende: ‘Johan d'Isuncha, een Biskaier, te Vittoria geboren, had, sedert de ban tegen den Prins was uitgesproken, besloten, om de werkzame hand tot de uitvoering daarvan te leenen. Daartoe schreef hij aan 'n koopman te Antwerpen, Gasparo d'Anastro, wiens zaken achteruit waren gegaan, zond hem boden en eindelijk een bewijs van den Koning van Spanje zelf, waarbij hem 80,000 dukaten en een kommandeursorde van St. Jacob beloofd werden, indien hij den Prins van het leven beroofde. Te bevreesd om zelf zijn leven te wagen, trachtte d'Anastro zijn kassier Venero tot den moord over te halen. Deze weigerde bepaald Daarop wendde hij al zijn overredingskracht aan bij zijn bediende Jean Jauregui, die evenals hij en Venero lands- | |
[pagina 26]
| |
lieden van d'Isuncha waren. Deze nam het aan, meenende een vroom en den Heer welbehaaglijk werk te verrichten, waarin zekere Dominikaner monnik, Anthonie Timmerman, hem nog versterkt had.’ ‘En hoe liep het met d'Anastro en zijn medeplichtigen af?’ vroeg Laurens. ‘De koopman had aan Treslong voorgegeven, dat hij om zaken naar Calais moest, en zich reeds den 13den Maart uit de voeten gemaakt. Hij kwam te Doornik, beroemde zich op zijn schelmstuk, werd met verachting behandeld en keerde naar Spanje terug, waar het hem niet beter verging. Venero en Timmerman ondergingen de doodstraf.’ ‘En de Prins?’ vroeg Louise. ‘De Prins,’ hernam de heer Dovensz, ‘was wel gevaarlijk, doch niet doodelijk gewond. Hij herstelde gelukkig en deed den 2den Mei zijn eersten kerkgang. Doch zijn echtgenoote, Charlotte van Bourbon, door den schrik en het waken afgetobd, werd door een hevige koorts aangetast en overleed na een kortstondige ziekte.’ ‘Dat was jammer!’ zeide Louise. ‘Ja, wel jammer. Maar te midden van die smart had de Prins toch het genoegen te zien, hoezeer hij bij het volk was bemind. Woensdag den 21sten Maart was er te Antwerpen een vastenen bededag voor zijn herstelling. Nooit had men zulk een toeloop van menschen gezien. Nooit oprechter droefheid. Allen schreiden, als lag de vader des huisgezins krank. Gedurende zijn ziekte stond het voorplein van het paleis steeds vol menschen, die naar zijn toestand vernamen. En toen hij voor 't eerst uitreed, klonk het: “Vader Willem!” van elks lippen.’ ‘Dat moet hem goed hebben gedaan,’ zeide Egbert. ‘Dat deed het hem,’ antwoordde de heer Dovensz. ‘Het troostte hem over het verlies van zijn derde gade en schonk hem kracht, om zich opnieuw te wijden aan het welzijn des lands.’ ‘En ondernam men sedert geen nieuwe aanslagen?’ vioeg Laurens. ‘O, ja! In hetzelfde jaar 1582 maakte een valsche munter, | |
[pagina 27]
| |
Nicolaas Salzeda, een toeleg op het leven van den Prins en den Hertog van Anjou; doch deze aanslag lekte door Oranje's scherpzinnigheid uit en de aanlegger werd met den dood gestraft. Evenzoo ging het met zekeren Spanjaard, Pedro Dordogno, die in 1583 te Antwerpen in hechtenis werd genomen. Het volgende jaar 1584 werd een Fransch hopman, Le Goth genaamd, tot den moord aangezocht, die het echter aan het licht bracht. Een koopman van Vlissingen, Hans Hanszoon, had toebereidselen gemaakt, om den Prins met het vertrek, waarin hij zich bevond, door buskruit te laten springen. Doch een Fries, Aukema genaamd, klaagde den koopman aan, waarop deze gevangengenomen, tot bekentenis gebracht en onthoofd werd. Zijn zoon, Jan Stramman, die zich in Italië bevond, reisde opzettelijk naar Vlissingen, doorstak den aanklager zijns vaders en keerde naar Venetië terug. Later werd hij om muiterij, aan boord van een schip, op een plank gebonden zoo doorschoten. Zóó velen lokte de bloedprijs van den Spaanschen koning uit, dat omtrent Juli 1584 te Delft, waar Zijne Excellentie zich toen in het St.-Agathaklooster ophield, niet minder dan vijf personen het voor hen gunstige oogenblik afwachtten, om den Prins van het leven te berooven. Een van hen was een Franschman, de tweede een Engelschman, de derde een Schot, de vierde een Lotharinger, de vijfde een Bourgondiër. Den laatste gelukte het.’ ‘O, verhaal ons dat, oom!’ vroeg Egbert. ‘Volgaarne. Doch dan moet moeder ons nog eerst eens inschenken, want van al dat praten zou ik wel dorst krijgen, en mij dunkt, dat ons bier wel naar uw smaak is, daar uw kroezen ook reeds ledig zijn.’ Nadat mevrouw Dovensz aan het verlangen van haar echtgenoot had voldaan, vervolgde deze: ‘Reeds in het begin van April 1584 was bij den Prins een man gekomen, zes of zeven en twintig jaren oud, kort van gestalte en donker van uitzicht. De man had iets terugstootends, dat mij reeds bij het eerste gezicht een afkeer van hem inboezemde. Hij noemde zich François Guyon en gaf voor, de zoon | |
[pagina 28]
| |
te zijn van den Lyonschen koopman Pierre Guyon, die te Besançon om het hervormde geloof den dood had ondergaan. Om zich bij den Prins aangenaam te maken, ging hij trouw ter kerk en droeg altijd een bijbel of eenig ander godsdienstig boek bij zich. Onder een schoonschijnend voorwendsel, wist hij zich toegang tot Zijn Excellentie te verschaffen en werd door dezen in het gevolg van Noël van Karon, Heer van Schoonewal, naar Frankrijk gezonden. Deze stuurde hem kort daarna tot den Prins terug, om de tijding van het overlijden van den Hertog van Anjou over te brengen. ‘Nadat de Prins, die nog te bed lag, de depêche had gelezen, beval hij, Guyon vóór zich te brengen, en onderhield zich langen tijd met hem, om de nadere bijzonderheden van Anjou's dood te vernemen. Toen Zijn Excellentie hem zeide, dat hij weder naar Frankrijk moest vertrekken, wees de Bourgondiër op den slechten staat zijner schoenen en kousen; waarop de Prins hem eenig geld deed geven. En voor dat geld kocht die booswicht van de soldaten der wacht twee zinkroerenGa naar voetnoot1). Des middags van den 10den Juli wachtte hij Zijn Excellentie af op het oogenblik, dat deze zich naar de eetzaal begaf, om aan tafel te gaan, en vroeg hem om een paspoort. Zijn bevende stem en ongunstig uiterlijk vielen 's Prinsen gemalin, Louise de Coligny, zoozeer in het oog, dat zij haar gemaal vroeg, wie die man met dat kwade uitzicht was. “Een bode, die zijn paspoort verlangt, hetwelk men voor hem gereed zal maken,” antwoordde Oranje. Om twee uren na den middag, toen de maaltijd was afgeloopen, begaf de Prins zich naar beneden met het paspoort, dat intusschen was gereedgemaakt. Op de trapGa naar voetnoot2) stond Guyon reeds te wachten met zijn mantel over den linkerschouder. Zich houdende als wilde hij het paspoort aannemen, haalde hij een der zinkroeren, met drie kogels geladen, onder zijn mantel te voorschijn | |
[pagina 29]
| |
en loste het op Oranje. Doodelijk getroffen, viel de edele vorst in de armen van zijn stalmeester, Jacob Van Malderé, en gaf den geest met de woorden: “Heer! ontferm u over mij en mijn arm volk!” Zoo dacht hij nog in zijn laatste oogenblikken aan zijn volk, dat in hem alles verloor.’ ‘Verschrikkelijk!’ riepen Egbert en Laurens te gelijk uit. ‘Do moordenaar, gebruik makende van de ontsteltenis, die 's Prinsen dood in het paleis veroorzaakte, snelde de achterdeur uit, de plaats over, de stallen door en zoo de Schoolstraat in. Met een van de dienaars zijner Hoogheid was ik hem 't eerst achterna, en zeker ware hij ons ontkomen, indien hij niet in laatstgenoemde straat over eenig stroo ware gestruikeld. Hij rees spoedig op, snelde naar de Vest en stond juist gereed, om in het water te springen en over te zwemmen, toen wij hem aanpakten, en met behulp van eenige anderen naar de stallen brachten. ‘Snoode schelm!’ zeide ik, ‘wat hebt gij gedaan?’ - ‘Ik ben geen schelm,’ antwoordde hij, ‘want ik heb gedaan naar het bevel van mijn koning.’ - ‘Van welken koning?’ hernam ik. - ‘Van den koning van Spanje, mijn meester,’ gaf hij ten antwoord. Toen wij hem de voorpoort uitleidden, door welke hij was ingekomen, sloeg hij er de oogen op en riep: ‘O, poort! gij hebt mij bedrogen! Ik zie wel, dat ik een dood man ben!’ Onderzocht zijnde, vond men bij hem twee blazen vol wind, met een pijpje om ze met meerder lucht te vullen en die hem bij het zwemmen over de stadsgracht hadden moeten bovenhouden. De tijding verspreidde zich spoedig in Delft, welks poorten werden gesloten en waar een algemeene verslagenheid heerschte, vereenigd met woedenden haat tegen den moordenaar. ‘Deze, naar de kamer van de bewaarders van het Hofgebracht, werd terstond door de onmiddellijk vergaderde Wethouders in het verhoor genomen. Hij bekende, dat zijn ware naam Balthazar Gerards was en hij reeds lang het voornemen had gehad, den Prins te vermoorden. Op de pijnbank gebracht, bekende hij verder, dat hij door een Minderbroeder uit Doornik, Gery genaamd, en een Jezuïet uit Trier in zijn voornemen gesterkt | |
[pagina 30]
| |
was, dat hij zijn toeleg aan Parma en op diens bevel aan den Raadsheer Assonville geopenbaard had, en dat de laatste hem den raad had gegeven, om van naam te veranderen. Berouw over den moord toonde hij niet; integendeel, hij beschouwde dien als een den Heer welgevallige daad en hield vol, dat hij het nog zou doen, wanneer hij het niet gedaan had. ‘Hij werd door gemachtigden uit den Hove, den Provincialen Raad en door die van den Gerechte en Schepenen van Delft, tot een pijnlijke doodstraf verwezen. Den 14den Juli onderging hij die straf. Aan een paal gebonden, werd hem de rechterhand waarmede hij de misdaad bedreven had, tusschen een gloeiend wafelijzer afgeschroeid, zonder dat hij eenig geluid liet hooren. Ja, hij maakte nog met de stomp een kruis en bewoog die, als wilde hij het volk daarmede zegenen. Even onbewogen liet hij toe, dat hem op zes plaatsen het vleesch met gloeiende tangen uit het lijf werd genepen. Daarna werd hij levend gevierendeeld, het hart hem uit het lijf gerukt en in het aangezicht geworpen, het hoofd afgehouwen en op een staak gezet achter 's Prinsen woning; terwijl de vier deelen zijns lichaams op de bolwerken van vier der stadspoorten werden ten toon gesteld. Ook werden zijn goederen verbeurdverklaard. Dit alles was letterlijk volgens het vonnis. 's Prinsen lijk werd terstond gebalsemd, en reeds den volgenden dag en nog twee dagen daarna, op een praalbed ten toon gesteld. Het geheele land was in rouw gedompeld; ja, zelfs de Spaansche legerbenden verfoeiden de misdaad; een Spaansch soldaat riep van den wal van Zutphen den onzen in de loopgraven toe: “Het was een schelmstuk, een schelm, die het aangeraden, volbracht en bevolen had, al kwam het ook van den Koning zelf.” - Bijna drie maanden lang bleef 's Prinsen lijk boven aarde. Toen werd het met bijna koninklijke pracht ter aarde besteld.’ ‘Verhaal ons iets van die begrafenis vader!’ zeide Louise. ‘Het was op den 3den Augustus, dat die plaats had in de Nieuwe Kerk te Delft. Vooraan trokken de burgers in het geweer met slepende vaandels en spietsen, de roeren met de tromp benedenwaarts. Hierop volgden acht paarden, tot aan de | |
[pagina 31]
| |
hoeven gedekt met zwart laken, die de schilden van 's Prinsen acht heerlijkheden droegen en elk door twee in lange rouwmantels gehulde edellieden werden geleid. Achter ieder paard stapte een wapendrager met den standaard der heerlijkheid. Daarop zijn kornet en veldwimpeh, beide versierd met fraaie zinspreuken, toen vier schilden met de oorden zijner afkomst (Nassau, Stolberg, Hessen en Koningstein), zijn volle wapenrusting, de helm, de zijdegen, de wapenrok, zijn rijpaard in diepen rouw, een bloot zwaard, een gouden kroon; alles gedragen of geleid door voorname heeren. Nu volgden drie hofmeesters en dan de kist, gedragen door twaalf edellieden en de slippen van het lijkkleed door vier aanzienlijken van den lande. Vlak achter het lijk prins Maurits, met een langen rouwmantel, welks sleep werd vastgehouden door zijn gouverneur. Aan 's Prinsen rechterhand liep de keurvorst Gebhard Truxes, en aan zijn linker graaf Philips van Hohenlo. Daar achter, elk afzonderlijk, graaf Willem Lodewijk van Nassau, graaf Philips van Nassau en graaf Everhard van Solms. ‘Hierachter volgden de Algemeene Staten, de Raad van State, de Staten van Holland, de leden van den Hoogen Raad en van den Hove, de magistraat van Delft, de predikanten, de lijfwacht van den Prins, verscheidene hoplieden en bevelhebbers, en eindelijk een onafzienbare stoet van burgers, die zich vrijwillig aan den trein aansloten. In de Nieuwe Kerk gekomen, sprak een der leeraars, na de begrafenis, een korte lijkrede uit, naar aanleiding van Openbaring XIV vs. 13: “Zalig zijn de dooden, die in den Heere sterven, opdat zij rusten van hun arbeid, en hun werken volgen hen na.” Groot was de verslagenheid, talrijk waren de tranen en zuchten gedurende deze predikatie. Maar het was dan ook een slag! Ik kan hem mij nog zoo duidelijk voorstellen, dien goeden Prins, zooals hij daar ging en stond, met zijn doordringend oog, zijn geestvol gelaat, omgeven door een bruinen baard, met zijn heldere, liefelijke stem, die alleen scherp was, wanneer hij genoodzaakt was de regenten te bestraffen, als zij 't heil van het land verzuimden. Hij was eerst een en vijftig jaren oud, toen de verraderlijke kogel hem trof.’ | |
[pagina 32]
| |
De heer Dovensz was bij het laatste van zijn verhaal zóó aangedaan, dat hij niet kon vervolgen. Zijn vrouw bemerkte zulks, en haar man afleiding willende verschaffen, zeide zij: ‘Kom, Adolf, nu hebt ge genoeg verteld. Ik zal Louise en Willem naar bed brengen. Speel terwijl met de jongens wat op het verkeerbord.’ Dit werd goedgevonden en, zooals gij kunt begrijpen, door Egbert en Laurens zeer toegejuicht. |
|