De zoon van den zeeroover
(1900)–P.J. Andriessen– Auteursrecht onbekendof Hoe de Nederlandsche Republiek groot werd: een verhaal uit het tweede tijdperk van den Tachtigjarigen oorlog, 1584-1609
[pagina 13]
| |
Tweede hoofdstuk.
| |
[pagina 14]
| |
herfst kwamen de vliegers voor den dag en in den slachttijd wierp men met kooten of speelde met ossetanden en klauwen; in den winter gleed men op de sullebaan, wierp elkander met sneeuwballen, maakte poppen en vestingen van sneeuw en bond de ranke schaats aan de voeten en zwierde over het ijs. Doch behalve deze vermaken, even vast als de jaargetijden, had men nog verscheidene andere, en wij willen daarvan eenige bekijken, terwijl wij de spelenden op het veld aan den Amstel bezoeken. Hier zijn een twintigtal jongens bezig met het schieten naar het wit. Zij hebben met krijt een witten kring op een boom geteekend en in het midden daarvan een groote punt. Zij staan op een twintig- of dertigtal schreden afstands, elk op zijn beurt zijn handboog spannende en naar het doel mikkende. Wiens pijl in het wit blijft steken, is koning. Vier hunner nemen hem op hun schouders en dragen hem onder groot getier rond, terwijl zij een toepasselijk liedeke zingen en de anderen hen joelend volgen. Tusschenbeide worden de dragers afgewisseld. Hier worden de toekomstige hand- en voetboogschutters gevormd. Een weinig verder zijn eenige jongens bezig met de wikkeblazer, een lange holle pijp, meestal van een vliertak vervaardigd, en waardoor zij met veel behendigheid erwten of wikken (duivenboonen) heenblazen. Sommigen kunnen het zóó ver en zóó juist, dat zij een vogel, die rustig in den boom zit, daaruit doen tuimelen. Een derde vermaak is de steenslinger. Elk der jongens van dit hoopje heeft een dubbel touw, waaraan van onderen een vierkant stuk leder is vastgemaakt. Nu leggen zij daar een steentje op, draaien den slinger drie of vier malen in de rondte en laten dan een der einden van het touw los, als wanneer de steen, door den invloed der middelpuntschuwende kracht, uit den slinger schiet en op een onbegrijpelijk grooten afstand wegvliegt. Daar dit, evenals het schieten met den boog en het wikkenblazen voor de voorbijgangers nogal gevaarlijk is, staan deze drie afdeelingen met het gezicht gekeerd naar een weiland, waarop geen vee graast. Eenige meisjes zijn bezig op de hinkelbaan of springen touwtje, | |
[pagina 15]
| |
andere spelen haas en hond; terwijl weder sommige jongens zich met drijf- en priktollen vermaken, andere hoepelen; al welke spelen gij wel bij ondervinding zult kennen. Nog moet ik u bij een spel bepalen, door eenige partijen uitgevoerd en dat den naam draagt van kaper op zee. Een der spelenden is de kaper, de andere zijn de vijandelijke schepen, die hem ontvluchten. Kan hij er een driemaal tikken, dan is deze ook kaper en maakt mede jacht op de overblijvende schepen, wier toestand natuurlijk, hoe meer kapers er komen, hoe langer hoe gevaarlijker wordt. Thans gaan wij terug naar de eerste partij. ‘Jij moet schieten, Pieter!’ zeide een jongen met rood haar, Meeuwis Dirksz genaamd, die op 't oogenblik koning was en nu niet mocht meeschieten, maar de directie voerde over de orde. ‘Jij moet schieten: je hebt numero zestien.’ De aangesprokene, een oude kennis, Pieter Cornelisz Hooft spande den boog. ‘Bijna in 't wit,’ zeide de schutterkoning, terwijl hij den pijl uit den cirkel trok en dien aan den schepenszoon teruggaf. ‘Nu numero zeventien, - jij Jaap!’ ‘Ferm geraakt,’ riep een ander. ‘Slechts één vinger van het wit. Aan wien is de beurt nu, Meeuwis?’ ‘Numero achttien, - Laurens Willemsz,’ zeide deze. ‘Hola! waar is numero achttien? Niet present? Straks was hij er nog. Nu, die niet op zijn beurt past, is die kwijt. Numero negentien, - Fransche Hein!’ Fransche Hein, zoo genoemd, omdat zijn moeder een Française was, mikte en... zijn pijl bleef in 't wit zitten! ‘Hoezee! Hij is onze koning!’ riep Meeuwis. ‘Ik leg kroon en staf neder. Jongens! omdat 't Fransche Hein is, moesten wij 't liedje van Heer HeinderickGa naar voetnoot1) eens zingen. Jelui kent het toch altemaal.’ | |
[pagina 16]
| |
‘Dat is ferm!’ riepen al de jongens. Nu kreeg Fransche Hein een bladerkrans om zijn muts en namen vier knapen den nieuwen schutterkoning op hun schouders; Meeuwis Dirksz liep vooruit en de anderen volgden, terwijl zij helder op, het volgende welbekende liedje zongen: ‘Heer Heinderick,
Kaptein Derick,
Sy hebben lange neuzenGa naar voetnoot4)
En sitten op den Dam.
Gy moet niet meer van Heinderick praten:
Want Heinderick sou in de boeien rakenGa naar voetnoot5),
Van de boeien op 't schavot,
Heinderick, ja, die is een zot!’
Hoe weinig toepasselijk nu dit liedje op onzen schutterkoning was, dan alleen voor zooverre de knaap Hendrik heette, zongen de jongens dapper door, en onze monarch zat met behoorlijke majesteit naar beneden te kijken, trotsch op zijn koningschap, dat misschien vijf of tien minuten zou duren, en niet bang om in ‘boeien of op 't schavot’ te geraken. Maar waar was Laurens? Waarom paste hij niet op zijn beurt, hij die altijd met zooveel belangstelling medespeelde en zulk een geoefend schutter was? Wij willen met Pieter Cornelisz Hooft medegaan, die niet bij den optocht is geweest, en met hem zijn vriend gaan opzoeken. Toen het schieten was begonnen en allen hun pijlen hadden afgeschoten, om hun nummers voor dien middag te krijgen, was onze Laurens, die nummer achttien had en dus wel even weg kon, naar den Amstel geloopen, om zijn handen, die wat warm waren, in het frissche water te verkoelen, zonder hetwelk hij niet goed kon mikken. Terwijl hij daar op de knieën lag en gebogen met de handen in het Amstelwater plaste, hoorde hij van den kant der rivier eensklaps een smalende, hem welbekende stem, die hem toeriep: | |
[pagina 17]
| |
‘Vondeling! vondeling!’ waarbij een steentje hem langs de ooren floot. Opziende, bemerkte hij een klein roeischuitje, toebehoorende aan Gijsbrecht Japicksz, den scheepstimmerman, en waarin diens zoon Paulus Gijsbrechtsz, benevens Egbert Franszen en Gijsbrecht Pietersz zaten. Paulus zelf zat aan het roer. Gijsbrecht roeide en Egbert was degene, die Laurens gescholden en het steentje geworpen had. Laurens werd zoo rood als een kalkoensche haan van kwaadheid. Hij raapte een steen op en wierp dien naar zijn beleediger. Maar door een zwenk der schuit viel de steen in het water en bespatte Egbert. ‘Vondeling! Gemeene vondeling!’ riep deze weer. ‘Kom aan wal!’ riep Laurens, ‘dan zal ik je vondelingen!’ ‘Wacht, ik zal hem wel anders leeren,’ zeide Egbert, en hij nam het hoosvat. ‘Stuur aan wal, Pauw! dan zal ik hem begieten.’ Deze deed wat hem gevraagd werd en Egbert nam het hoos-vat en begon Laurens zoodanig met Amstelwater te werpen, dat de knaap moest achteruitdeinzen. ‘Stuur af!’ riep Gijsbrecht eensklaps. ‘Hij heeft weer een steen opgeraapt.’ Paulus voldeed hieraan; dan hetzij door den schok, dien het schuitje daardoor kreeg, of doordien Egbert zich te veel voorover had gewaagd, - hij sloeg overboord, en de schuit, die reeds van wal was gestuurd en nu aan die zijde eensklaps zulk een stoot kreeg, vloog pijlsnel tot bijna in het midden der rivier. Egbert en zijn beide vrienden konden zwemmen. Maar de eerste viel zóó onverwachts in het water en de laatsten waren zóó verschrikt, dat niemand aan zwemmen dacht. Nog eens kwam de drenkeling boven, doch even spoedig zonk hij terug in de diepte. Laurens was ook geschrikt en had daardoor den steen laten vallen, dien hij juist wilde werpen. Een oogenblik ondervond hij dat genoegen, zoo natuurlijk in zijn toestand, en zeide bij zich zelf: ‘Ferm zoo! zijn verdiende loon!’ Maar toen hij bemerkte, dat de zaak niet bij een koud bad bleef; toen hij zag, | |
[pagina 18]
| |
hoe de beide anderen hun makker niet konden te hulp komen; toen hij begreep, dat hier het leven van een medemensch op het spel stond; - toen bedacht hij zich niet lang, toen behaalde het goede hart de overhand boven alle gevoel van weerwraak, toen wierp hij zijn wambuis en zijn schoenen uit, en sprong zonder bedenken in den stroom. Het was echter zoo'n gemakkelijk werk niet, om den drenkeling te redden. De plaats, waar deze gezonken was, was diep en Egbert was geheel bewusteloos. Gelukkig, dat Laurens nietalleen een uitmuntend zwemmer, maar ook een uitstekend duiker was. Hij dook dan onder water, om den gezonkene te vinden. Intusschen waren Paulus en Gijsbrecht eenigermate van hun schrik bekomen en naar den oever geroeid. Ademloos staarden zij naar de plek, waar Laurens verdwenen was, en elke minuut scheen hun een uur te zijn. Daar kwam de knaap eindelijk boven. In de eene hand hield hij den bewustelooze, met de andere zwom hij naar den oever, juist op het oogenblik, dat Pieter Cornelisz Hooft hem kwam zoeken. En deze kwam bijtijds; want Laurens' krachten waren uitgeput. Zoolang het lichaam | |
[pagina 19]
| |
van den drenkeling onder water bleef, was dit, volgens de wetten der natuur, licht en gemakkelijk mede te voeren; doch om hem aan land te krijgen met al de vracht van de natte kleederen, gevoegd bij de zwaarte der zijne, was boven zijn krachten. Pieter ging tot aan de knieën in het water, en zoo haalden zij Egbert Franszen aan wal. Maar de knaap was al dood. Geen teeken van leven liet zich in hem bespeuren. Gelukkig had Pieter wel eens gehoord, dat er niets beter is voor een drenkeling, die te veel water heeft ingekregen, dan hem heen en weder te rollen, en terwijl Paulus en Gijsbrecht aan wal kwamen, deden zij den bewustelooze de kunstbewerking ondergaan, met dat gevolg, dat hij spoedig het ingezwolgen water uitbraakte en de oogen opsloeg. Nu moest hij opstaan, en namen Pieter en Laurens hem tusschen hen beiden, waarop zij zoo hard zij konden met hem gingen loopen, afgewisseld door Gijsbrecht en Paulus. Eerst liet Egbert, die geheel krachteloos was, zich voortsleepen, maar langzamerhand begon hij ook zijn beenen te gebruiken, en weldra herstelde die gezonde beweging zoozeer den omloop van zijn bloed, dat hij niet alleen geheel en al warm, maar ook ten volle bij zijn zinnen was. Denkt eens, met welk een gevoel van schaamte hij vernam, aan wien hij zijn leven was verschuldigd. Hij sloeg zijn oogen neder, hief ze toen langzaam op, vestigde ze op zijn redder en vroeg eindelijk met een door tranen verstikte stem: ‘En dat heb jij gedaan, Laurens! Jij, dien ik zoo beleedigd, zoo diep gegriefd heb?’ Laurens glimlachte vriendelijk; hij stak Egbert de hand toe en zeide: ‘Spreek daarover niet meer, Egbert. We moeten geen oude koeien uit de sloot halen.’ ‘Je vergeeft het mij dus niet?’ ‘Kom, jongens hebben elkander nooit iets te vergeven. Als je aan wal waart gekomen, had ik je ferm afgeranseld. Toen je in het water vielt en in gevaar waart van te verdrinken, sprak 'n andere stem in mij, en de Heer heeft mij geholpen, om je te redden.’ | |
[pagina 20]
| |
‘Dus wil je voortaan mijn vriend zijn, Laurens?’ ‘Daar heb je mijn hand er op, Egbert, mits je van het voorgevallene nimmer weder een woord rept.’ ‘En hier heb je van ons beiden de hand der verzoening,’ riepen Paulus en Gijsbrecht, terwijl zij Laurens de hand reikten. ‘En jij ook, Pieter!’ Kortom - want ik heb u nog niet gezegd, dat al de kinderen, die op het veld speelden, de schutters met hun koning ingesloten, er bij waren gekomen - er had een plechtige verzoening plaats tusschen de Latijnsche school der Nieuwe- en die der Oude-zijde. Hoelang die duurde, durf ik u niet verzekeren. Tusschen Egbert en Laurens echter had er nooit weer ruzie plaats. ‘Kom, nu naar huis, Egbert,’ zeide Laurens. ‘Je moet droge kleeren aantrekken en ik ook.’ En arm in arm, door al de tegenwoordig zijnde Latijnsche makkers gevolgd, begaven zij zich in optocht naar de Regulierspoort, de Kalverstraat door, de Plaets over en zoo naar den Nieuwendijk, waar Egbert woonde; waarna de geheele optocht Laurens thuis bracht. ‘Hoe kom je zoo nat, Laurens?’ vroeg vrouw Barendsz hem. ‘Heb je in het water gelegen?’ ‘Neen, moeder! ofschoon ik toch te water ben geweest.’ ‘Hij heeft Egbert Franszen het leven gered,’ zeide Pieter Hooft, die mede naar binnen was gegaan. ‘Gij moet dus niet op hem knorren, vrouw Barendsz.’ ‘Indien dit het geval is,’ antwoordde de aangesprokene, ‘heeft Laurens gehandeld volgens plicht en geweten. En was dat Egbert Franszen, Laurens? Dezelfde, van wien je mij van middag spraakt, en die je zoo gegriefd had?’ ‘Dezelfde, vrouw Barendsz,’ gaf Hooft ten antwoord, toen hij zag, dat Laurens weifelde om te spreken. ‘En wat meer is: hij deed het een oogenblik, nadat Egbert hem opnieuw had gescholden en beleedigd.’ ‘Braaf zoo, mijn jongen!’ zeide vrouw Barendsz, terwijl haar een traan in het oog sprong en zij hem een kus op het voorhoofd drukte. ‘Dat is volgens de les van den Heere Jezus: | |
[pagina 21]
| |
‘Hebt uw vijanden lief, zegent ze, die u vloeken, doet wel dengenen, die u geweld aandoen en u vervolgen.’ Je bent een goede knaap en handelt volgens hetgeen uw vader en dominee Plancius je geleerd hebben. Als je zoo voortgaat, kan er een goed Christen van je worden.’ Eenigen tijd daarna kwam Egberts vader zelf bij vrouw Barendsz. ‘Uw zoon heeft mij een groote weldaad bewezen; hij heeft het leven van mijn kind gered. Zonder hem was ik mijn Egbert kwijt. En dat op zult een grootmoedige en edele wijze! Waar is uw Laurens?’ ‘Hij is even uit. Wat echter zijn daad aanbelangt, mijnheer, hij deed niet meer dan zijn plicht. Uw zoon zou in zijn geval hetzelfde gedaan hebben.’ ‘Dat wil ik hopen. Ik twijfel er zelfs niet aan. Toch blijft zulk een daad groot en edel. Maar van iets anders gesproken: Laurens heeft om den wille mijns zoons zijn pak bedorven. Mag ik hem een ander laten maken?’ ‘In geen geval, mijnheer,’ antwoordde vrouw Barendsz min of meer geraakt. ‘Het laken bederft niet door het water, want als het droog is, is het weer goed. Maar al ware dat ook niet het geval, dan zouden wij nog best in staat zijn, hem zelf een nieuw pak te laten maken.’ ‘Gij duidt mij mijn aanbod toch niet ten kwade en vindt u daardoor niet beleedigd?’ ‘Volstrekt niet, mijnheer,’ hernam vrouw Barendsz. Juist trad Laurens binnen en Egberts vader dankte hem voor het redden zijns zoon, terwijl hij hem zijn bescherming aanbood, waar hij die ooit mocht noodig hebben. Sedert dien tijd waren Laurens Barendsz en Egberts Franszen onafscheidelijke vrienden. |
|