De zoon van den zeeroover
(1900)–P.J. Andriessen– Auteursrecht onbekendof Hoe de Nederlandsche Republiek groot werd: een verhaal uit het tweede tijdperk van den Tachtigjarigen oorlog, 1584-1609
[pagina 1]
| |
Eerste hoofdstuk.
| |
[pagina 2]
| |
Treden wij nu eens wat nader en beschouwen wij een drietal der bijeengeschoolde jongens meer van nabij. Het eerst van allen valt ons in het oog een stevige, ferme knaap van veertien jaren, die zoowat de aanvoerder van den troep schijnt. Zijn zwart haar en donkere oogen doen vermoeden, dat hij geen plant is van Hollandschen bodem, en ofschoon hij den naam van Laurens Willemsz draagt, is ons vermoeden echter gegrond; want eigenlijk komt hem die naam niet toe. Zijn pleegvader, de opperstuurman Willem Barendsz, een ervaren zeeman, van wien wij later meer zullen hooren, bracht hem, nu twaalf jaren geleden, mede van de reis en heeft hem sedert als zoon aangenomen en behandeld. En daar de arme Laurens zijn eigen ouders nooit heeft gekend, ja, zelfs niet eens weet, dat hij een vondeling is, bemint hij Barendsz en zijn vrouw als zijn eigen vader en moeder. Hij is een goede ronde jongen, die op de ‘Latijnsche school aan de Oude-zijde’ gaat en niet van de vlugste is in het leeren; maar, als het op vechten aankomt, niet bang is en toont, dat hij een paar vuisten aan het lijf heeft. De knaap, die naast hem staat en wiens kleeding den aanzienlijken stand aanduidt, tot welken hij behoort, is omtrent even oud als Laurens, want hij is op den 17den Maart 1581 te Amsterdam geboren. Maar in grootte en lichamelijke kracht moet hij bij zijn makker verre achterstaan. Toch kunt gij wel zien aan dat fijn besneden gelaat en dat hooge voorhoofd, aan die levendige oogen en dat schrandere uitzicht, dat hij Laurens Willemsz in verstandelijke vermogens vooruit is. En dat is ook zoo; want hij maakt reeds verzen, die knaap. En hij belooft een groot geleerde te zullen worden, want niemand kan hem op de Latijnsche school gelijk blijven. Wie hij is? Hij heet Pieter, en zijn vader is de bekende Cornelis Pietersz Hooft, die, reeds in 1584 tot raad van de stad verkozen, sedert in het bestuur had gezeten en later verscheidene malen burgemeester is geweest. De derde jongen, die onze aandacht verdient, is twee jaren jonger dan de beide andere. Aan zijn kleeding kan men het zien, | |
[pagina 3]
| |
dat hij uit een geringeren stand is. En geen wonder: zijn ouders, Egbert Rembertsz Bisschop en Geertruid Jans, rijkelijk met kinderen gezegend, maar schaars met tijdelijke goederen bedeeld, zouden het slecht kunnen schikken, hun Simon naar de Latijnsche school te zenden. Doch een lid der regeering, die had opgemerkt, hoeveel geest er in den jongen stak en hoeveel lust tot studie hij betoonde, liet hem op zijn kosten schoolgaan. En onze Simon, ofschoon nog eerst sedert een half jaar het onderwijs aldaar genietende, heeft reeds zóóveel vorderingen gemaakt en toont zulk een gelukkigen aanleg, dat hij in de klasse, waarin hij zit, evenals Pieter Cornelisz Hooft in de zijne, al zijn makkers achter zich laat. En nu - wat doen die jongens daar? Misschien hebt gij 't reeds begrepen. Laat mij u eerst vertellen, dat er te dien tijde in Amsterdam twee Latijnsche scholen waren: één aan de Oude-zijde, in de Koestraat, met een Rector en vier meesters, en één aan de Nieuwe-zijde met een Rector en vijf meesters. Deze laatste stond in het straatje, dat tegenwoordig Blauwerf heet, en kwam ook op den N.Z. Voorburgwal uit met een gang, toen Schoolsteegje, nu Zwartehandsteeg genaamd. Op beide scholen werden, behalve het Latijn en Grieksch, ook de Nederlandsche en de Fransche taal onderwezen. Nu was er van tijd tot tijd naijver tusschen de leerlingen dezer beide scholen, hetgeen wel eens aanleiding gaf tot vechtpartijen, en zoo was het dan ook weder op dezen tijd geschapen. De jongens stonden dus te wachten op het uitgaan van de school, om eens ferm te bakkeleien. Zij verscholen zich achter het knekelhuis, dat toenmaals nog in wezen was, en van hardsteen sierlijk als een tempeltje was gebouwd. ‘Zij blijven lang weg,’ begon Laurens, terwijl hij om den hoek van het knekelhuis keek. ‘Als zij maar niet het Schoolsteegje doorgaan.’ ‘Geen nood,’ gaf Hooft hem ten antwoord. ‘Wij moeten hen toch altijd uit de school zien komen. Gaan zij den Voorburgwal, dan loopen wij het kerkhof over en krijgen hen toch.’ ‘Opgepast, jongens, daar komen ze!’ riep Laurens. ‘Opeens | |
[pagina 4]
| |
aanvallen, doch niet, vóór ik het commando geef. Zij komen dezen weg op, Egbert Franszen vooruit. Zij hebben ons bemerkt, want zij staan stil.’ ‘Dat is jammer,’ hervatte Hooft. ‘Dat komt ook van jouw kijken.’ ‘Maar ik moest toch eens zien, wat zij in den zin hadden, anders ontliepen zij ons,’ zeide Laurens. Ik moet mijn lezers verzoeken, mij naar het Blauwerf tevergezellen, waar wij een twintigtal jongens van de ‘Latijnsche school der Nieuwe-zijde’ aantreffen. ‘Ze zijn ons voor geweest,’ zeide Egbert Franszen, een jongen van denzelfden leeftijd als Laurens en Hooft. Hij woont op den Nieuwendijk, waar zijn vader, een rijk koopman, een welbeklante affaire drijft onder de firma Dovens en ZoonGa naar voetnoot1). Dat zijn ouders rijk zijn, kan men wel zien | |
[pagina 5]
| |
aan zijn kleeding, die, zoo wambuis als hozen, van het fijnste Leidsche laken is. ‘Wat nood, Egbert,’ antwoordde hem zijn makker, Paulus Gijsbrechtsz, van gelijken ouderdom als hij, de zoon van den scheepstimmerman Gijsbrecht Japicksz, een jongen als een boom en die zeker voor Laurens Willemsz niet behoeft onder te doen. ‘Wat nood, Bert? we zullen hen tracteeren, als ze ons een hand aan het lijf durven raken. Ik ben voor geen drie bang.’ ‘Bang ben ik ook niet,’ hernam Egbert Franszen. ‘Daarvoor ken je me toch wel, Pauw! Maar ik had wel lust, hen vandaag eens voor gek te laten staan en de Schoolsteeg door te trekken.’ ‘Dat zou laf zijn, Bert,’ hervatte Paulus Gijsbrechtsz. ‘Neen jongen! wij moeten er fiks op afgaan.’ ‘Zeker, Pauw!’ zeide een knaap van ongeveer denzelfden ouderdom als de beide andere en wiens kleeding te kennen gaf, dat zijn ouders tot den minderen burgerstand behoorden. Hij heet Gijsbrecht Piertsz en is de zoon van den meesterknecht van Pauw's vader, die het schoolgeld voor hem betaalt, omdat de jongen naar hem vernoemd is. ‘Zeker Pauw! wij zullen 't hun eens voor al afleeren. Kom, wat marrenGa naar voetnoot1) wij nog. Vooruit, jongens!’ En als ware er heel wat bij te verdienen geweest, zoo moedig en vroolijk gingen de jongens het Blauwerf over, en binnen tien tellens waren zij aan het vechten. Maar de Oude-zijds-schooljongens waren ook geen katjes, om zonder handschoenen aan te tasten. Het regende slagen en stompen, de hoeden rolden over het kerkhof, de wambuizen werden gescheurd en de kragen vaneengereten, en menigeen, die nu zijn tegenstander een ferm pak gaf, kon er verzekerd van zijn, dat zijn vader hem bij zijn thuiskomst dat pak met interest op interest zou teruggeven. Laurens Willemsz had Egbert Franszen tot tegenpartij. Lang hield de laatste het uit en al vechtende waren zij van de anderen | |
[pagina 6]
| |
afgeraakt en aan de andere zijde van het knekelhuis te land gekomen, toen hij op eens over een ongelijkheid van den grond struikelt, zijn evenwicht verliest en Laurens hem op den grond werpt, de knie op het lijf zet en hem duchtig wil afranselen. Egbert, ziende, dat al zijn worstelen hem niet kan baten, en wetende, dat zijn makkers hem niet zullen hooren of 't zelf te druk hebben met hun tegenpartij, kronkelt zich onder zijn overwinnaar. Eensklaps valt hem iets in. Hij ziet Laurens verwoed aan en roept hem toe: ‘Laat me los! Ik laat me niet slaan door een vondeling als jij!’ Als waren Laurens' krachten eensklaps verlamd, zoo plotseling was de verandering, die er met hem plaats greep. Hij liet den knaap los, sprong op en zou zeker thans dubbel hebben teruggekregen, wat hij zijn tegenstander had toegedacht, toen Pieter Cornelisz Hooft riep: ‘Pak je weg, Laurens! De schout komt met twee rakkersGa naar voetnoot1) de Plaets over op ons af.’ Als een electrische vonk werkte dit op onze beide jongens. Het kerkhof over te snellen en den Nieuwezijds-Voorburgwal op te slaan, was het werk van een oogenblik. Ook Hooft was medegehold. Aan den hoek der Sinterklaasstraat, dus genaamd naar het beeld van Sint-Nicolaas, dat zich toen nog op den hoek dier straat bevond, bleef hij staan. Laurens stond ook stil. ‘Wat deert je, Laurens?’ vroeg hij, toen zij samen de straat, insloegen, ‘je hebt toch geen slaag gehad?’ ‘Ik slaag gehad, Pieter? Dat weet je wel beter,’ antwoordde Laurens. ‘Maar,’ ging hij voort, terwijl hij zijn vuisten balde, ‘die Egbert Franszen zal er van lusten, daar kan hij op rekenen.’ ‘Hoe dat?’ hernam Hooft. ‘Wat heeft hij je dan gedaan?’ ‘Hij heeft mij uitgescholden, Pieter.’ ‘Welnu, je kent het versje: ‘Schelden doet geen zeer,
Maar slaan zooveel te meer.’
| |
[pagina 7]
| |
‘Had hij mij geslagen, ik had mij kunnen verdedigen; ik laat mij nooit ongestraft slaan. Maar mij zoo'n gemeen scheldwoord toe te voegen....’ ‘Wat heeft hij dan toch gezegd?’ ‘Hoor eens, Pieter! jou wil ik het wel zeggen. Je bent mijn vriend en zult het niet oververtellen. - Je moet weten, dat ik er wel eens aan getwijfeld heb, of ik een zoon van vader Barendsz en zijn vrouw was. Mijn zwart haar en mijn donkere oogen duiden een zuidelijker afkomst aan. Nu heeft Egbert mij gezegd, dat ik een vondeling ben.’ ‘O, heeft hij dat maar gezegd,’ hernam Pieter Hooft. ‘Wat dwaasheid, om je daaraan te storen.’ ‘Neen, Pieter, geen dwaasheid. Als Egbert zoo iets zegt, moet hij er reden voor hebben. 't Is zeker waar. Hij moet dat van den een of ander hebben vernomen. Ik moet naar huis en het moeder vragen. En toch durf ik dat haast niet te doen. Vader en moeder zijn altijd zoo goed voor mij geweest.’ ‘Maar hoe kun je toch zoo hechten op een woord, in drift gesproken en waarvoor misschien geen enkele grond is?’ ‘Geen grond? - Ik zeg je: Egbert Franszen zal zoo iets niet zeggen, of hij moet er reden voor hebben. Maar ik beloof hem, de eerste maal dat ik hem in mijn handen krijg, zal ik 't hem inpeperen, zoo waar hij Egbert Franszen heet.’ ‘Kom, kom, Laurens,’ hernam Pieter. ‘Ik zou daar niet op hechten. Men zegt wel meer iets in drift, wat men niet meent. Je moet je dat zóó niet aantrekken. Daarenboven, als je hem weer ontmoet, is het al zoo lang geleden, en het is niet edelmoedig, om zoo lang een haat tegen iemand te hebben; vooral om een enkel woord.’ ‘Ja, jij hebt goed praten, Pieter. Als ze jou zoo iets zeggen laat je 't langs je koude kleeren afzakken. Maar ik...’ ‘Kom, ik moet naar huis,’ viel Pieter hem in de rede. ‘Strijk mijn kraag wat glad; want vader moet niet kunnen zien, dat ik gevochten heb, anders zou er wat opzitten. Nu, vaarwel! Denk er maar niet aan. Je komt toch van middag ook buiten de Regulierspoort?’ | |
[pagina 8]
| |
‘Ik weet het niet. Ik heb geen lust in spelen.’ ‘Kom, kom, gekheid! Nu - je komt.’ ‘Ik zal zien.’ En met deze woorden namen onze beide jongens afscheid van elkander. ‘Wat scheelt je, Laurens?’ vroeg vrouw Barendsz, toen hij thuis kwam. ‘Niets, moeder,’ gaf de knaap ten antwoord. ‘Er scheelt wel iets aan, mijn jongen,’ hernam de bezorgde vrouw, terwijl zij hem liefderijk bij de hand nam en hem vlak in de oogen zag. ‘Er is je iets onaangenaams overkomen. Zeg het mij, mijn jongen! Aan wie toch kunt gij 't nader zeggen dan aan je moeder?’ Laurens zag haar smeekend aan en zeide: ‘Laat mij 't zwijgen, moederlief! 't Is niets van belang.’ ‘Neen, Laurens! Ik wil het weten. Je moogt geen geheimen voor mij hebben.’ ‘Ach moeder! 't Is te kinderachtig, om van te spreken. Egbert Franszen heeft mij gescholden.’ ‘En daarover zou je zoo bedrukt zien, Laurens?’ ging vrouw Barendsz voort, terwijl zij ongeloovig het hoofd schudde. ‘Neen, nu wil je me wat wijsmaken.’ ‘Neen, waarlijk, moeder, wat ik u zeg, is de zuivere, oprechte waarheid.’ ‘En wat heeft hij dan gezegd?’ ‘Och, niets van belang. Wij waren aan het vechten op het Ellendige kerkhof, en ik had hem juist onder, toen hij mij opeens verweet, dat....’ Hier hield hij plotseling stil; hij vreesde te zeggen, wat de knaap hem had verweten. Vrouw Barendsz, die zijn aarzeling bemerkte, hernam: ‘Wat kan hij je verweten hebben, Laurens? Kom, kind! zeg het mij: want ik zie, dat het je hindert.’ ‘Hij verweet mij,’ gaf Laurens ten antwoord, terwijl hij in tranen uitbarstte, ‘dat ik uw zoon niet ben; hij noemde mij een vondeling.’ | |
[pagina 9]
| |
‘Hoe weet hij dat?’ riep vrouw Barendsz uit, doch zich bezinnende, zeide zij: ‘Welk een dwaasheid, mijn jongen! Hoe komt hij daaraan?’ Laurens zweeg. Dit ‘hoe weet hij dat’ had hem nog dieper getroffen dan het verwijt van Egbert. Het was dan waar, wat de knaap hem had toegevoegd. Hij was een vondeling. Barendsz en zijn vrouw waren niet zijn ouders; al het goede, hem door hen bewezen, waren weldaden van vreemden. Zijn gemoed was totstikkens toe vol. Toch moest en zou hij licht hebben in deze zaak. ‘Moeder,’ snikte hij, ‘zeg mij, heeft Egbert Franszen de waarheid gezegd?’ ‘Hoe kun je dat zoo vragen, Laurens? Hebben wij je dan ooit anders behandeld dan ons eigen kind, en moet je uit de woorden van een vreemde opmaken, wat je eigen gevoel je toch beter zal zeggen?’ ‘Maar waarom zeidet gij dan: “hoe weet hij dat?” moeder?’ gaf Laurens ten antwoord, ‘indien het niet waar is?’ ‘Kom, Laurens?’ zeide vrouw Barendsz, terwijl zij hem een | |
[pagina 10]
| |
kus gaf. ‘Denk niet meer aan die dwaasheid. Ha, daar komt dominee Plancius juist. Ga aan het eten, ik moet hem even spreken.’ Laurens ging naar binnen, terwijl vrouw Barendsz dominee Plancius om raad vroeg, hoe zij in dit geval moest handelen. ‘Zeg 't hem, goede vrouw,’ gaf deze ten antwoord. ‘Hij moet het toch eenmaal vernemen. Beter nu dan later. Ik weet het wel, gij had het liever nog eenigen tijd verborgen gehouden. Maar nu er twijfel in zijn hart is gekomen, moet gij hem liever zekerheid geven.’ Toen dominee Plancius vertrokken was, ging vrouw Barendsz naar binnen. Laurens zat aan tafel te snikken van droefheid. Hij had het eten niet aangeroerd. ‘Laurens,’ begon vrouw Barendsz, ‘ik heb er dominee Plancius over gesproken, en hij heeft mij geraden, je het maar te zeggen. Egbert heeft de waarheid gezegd: je bent onze zoon niet.’ ‘En wie zijn mijn ouders?’ vroeg Laurens. ‘Dat is ons onbekend. Je vader heeft je meegebracht van de reis, nu twaalf jaren geleden. Van je ouders is ons niets bekend. Nu weet je alles. Maar nu ook nooit weer een woord hierover. Je blijft ons als je ouders beschouwen, niet waar? Je blijft me liefhebben als je moeder? Heeft het je bij ons aan iets ontbroken? Hebben wij je niet lief als ons eigen kind, en meen je niet, dat het ons bedroeft, als wij zoo iets hooren?’ ‘Uw liefde, moeder, en die van vader kan ik nimmer vergelden,’ gaf Laurens ten antwoord. ‘Maar zeg mij dan toch, hoe en waar hij mij gevonden heeft?’ ‘Wanneer je ouder bent, Laurens! nu niet,’ gaf vrouw Barendsz ten antwoord. ‘Maar kom, laat ons aan het eten gaan.’ Gij zult misschien vragen, lieve lezers, waar Willem Barendsz was? Ik wil u dat vertellen. Doch daartoe moeten wij een paar jaren achteruitgaan. Daar had in Gouda, welke stad bekend is om haar geschilderde kerkglazen, een zekere Pieter Cornelisz Houtman gewoond, een brouwer, raad der stad en kapitein van de gewapende | |
[pagina 11]
| |
burgerij, die twee zonen had, Cornelis en Frederik. Deze beide laatsten begaven zich in 1593 naar Lissabon, om berichten in te winnen aangaande den weg naar Oost-Indië. Sedert Vasco de Gama in 1498 de Kaap de Goede Hoop had omgezeild, waren de Portugeezen de eenigen, die den weg om die kaap wisten, waarom onze schepen de Oostindische producten in de Portugeesche havens moesten halen. Toen nu Alva in 1580 Portugal voor zijn koning had veroverd, begreep men, dat Philips, om ons tegen te werken, den handel van Nederlandsche schepen op Portugal zou verbieden. Gebeurde dit, dan werd het voor ons noodig, zelf een weg naar Oost-Indië te zoeken. Hiertoe nu begaven onze beide Goudenaars zich naar Lissabon, onthaalden daar op vorstelijke wijs de Portugeesche kapiteins, die uit de Oost kwamen, gaven hun rijke geschenken en wisten zoo achter het geheim van den weg om de Kaap te komen. In het vaderland teruggekeerd, ging Cornelis naar Amsterdam, vervoegde zich bij eenige der voornaamste kooplieden en bood hun aan, de reis naar de Oost-Indiën te ondernemen. Dientengevolge vormde zich een Maatschappij, genaamd ‘de Compagnie van Verre,’ bestaande uit de volgende negen kooplieden: Hendrik Hudde, Reinier Pauw, Pieter Dirkszoon HasselaarGa naar voetnoot1), Jan Janszoon Karel De Oude, Jan Poppe, Hendrik Buik, Dirk Van Os, Sieuwert Sem en Arent Ten Grootenhuis. De drie eersten van hen ware Schepenen en Raden van de stad Amsterdam. In April 1595 had men een vloot van vier schepen uitgerust, welke men onder het bevel van daartoe gekozen commissarissen naar de Oost-Indiën zond. Cornelis Houtman werd belast, om aan dat vlootje den weg te wijzen. De tocht gelukte, maar leverde weinig voordeel op. Een tweede proef slaagde niet beter. Daar nu de weg langs de Kaap de Goede Hoop steeds veel gevaar opleverde vanwege de Spaansche schepen, zoo had men reeds sedert 1593 een eigen weg naar China en de Oost-Indiën trachten te vinden. Dominee Petrus Plancius, in 1552 | |
[pagina 12]
| |
te Drenoutre in Vlaanderen geboren en in 1585 Predikant bij de Hervormden in Amsterdam geworden, ried aan, benoorden Azië, door de N. IJszee heen, een weg naar Oost-Indië te zoeken. Ook meende men, dat deze weg veel korter zou wezen: zooals men dan ook duidelijk kan zien op de geographische kaarten van dien tijd. Reeds op den vijfden Juni 1594 liep het vlootje van drie schepen uit: één van Veere, genaamd de Zwaan, onder Cornelis Cornelisz Naai, één van Enkhuizen, onder Brand IJsbrandsz Tergalen en één van Amsterdam, onder den ons reeds bekenden pleegvader van Laurens, Willem Barendsz. Doch deze tocht liep zonder den gewenschten uitslag af; reeds den 16den September van hetzelfde jaar kwam Barendsz met zijn schip in Amsterdam terug. En nu was hij op een nieuwen tocht naar het Noorden uit, evenals de eerste op last en op kosten van de Landsregeering ondernomen, thans echter met zeven schepen, waarvan twee uit Zeeland, twee van Enkhuizen, één van Rotterdam en twee van Amsterdam. Op een van deze laatste schepen, de Windhond genaamd, was Willem Barendsz schipper en stuurman. Onder de commissarissen vanwege ‘de Compagnie van Verre’ waren voor Amsterdam Jacob Van Heemskerk en Jan Cornelisz. Rijp. De Heeren Staten-Generaal gaven hun een behoorlijke instructie en ook twee commissarissen mede, om het oog op den tocht te houden. Zij waren den 2den Juli 1595 onder zeil gegaan. Van dezen tocht, evenmin als de eersten, wil ik u eenige bijzonderheid mededeelen. Alleen begrijpt gij nu wel, hoe 't kwam, dat Laurens' pleegvader niet thuis was. |
|