De weezen van Vlissingen, of Hoe onze republiek onafhankelijk werd
(1900)–P.J. Andriessen– Auteursrecht onbekend
[pagina 155]
| |
Dertiende hoofdstuk.
| |
[pagina 156]
| |
de hielen, ook Jeroen verlaat zijn Onder-Admiraal niet. In weinige oogenblikken zijn de vijanden verdreven, terwijl dit koene waagstuk slechts den trompetter en drie manschappen het leven kost - tien anderen zijn gewond. ‘Gij hebt u dapper gehouden, bootsman,’ zeide Piet Hein tot Jeroen, die door de admiraliteit reeds tot dezen rang verheven was. ‘Zoo mag ik het zien.’ ‘Waar mijn opperhoofd zóó voorgaat, zou 't slecht staan,niet te volgen,’ antwoordde Jeroen. ‘Doch wat nu, Vice-Admiraal. Laat gij den aftocht blazen?’ ‘Ons volk is afgemat en ons kruit genoegzaam verschoten.’ ‘En zullen wij dan de vrucht van onze overwinning moeten prijsgeven aan de Portugeezen?’ ‘Dat nooit, bootsman! Wij zullen de kanonnen vernagelenGa naar voetnoot1), dan hebben wij ten minste van deze niets meer te duchten.’ Dit geschiedde; onze dapperen verlieten de batterij en roeiden | |
[pagina 157]
| |
naar hun schepen terug. Den volgenden morgen werd de stad door de onzen vermeesterd. Zij bleef echter geen twee jaren in ons bezit, want reeds in Februari 1625 werd zij door de Spanjaards en Portugeezen hernomen, die al de zich daar bevindende Nederlanders vermoordden. Den laatsten Juli van dat jaar keerde Piet Hein, met rijken buit, welken hij in verschillende tochten op de vijanden der republiek veroverd had, naar het vaderland terug, waar de Westindische CompagnieGa naar voetnoot1), in wier dienst hij stond, hem de ondubbelzinnigste blijken van tevredenheid gaf. In het vorige Hoofdstuk heb ik u reeds verhaald, dat Prins Maurits op den 23sten April 1625 aan een verstopping in de lever overleed. Had de dappere Prins, de grootste veldheer zijner eeuw, den Spanjaard ontzag weten in te boezemen door zijn krijgskundige bekwaamheden, het twaalfjarig bestand had hem in zijn overwinningen gestuit en aan Spanje de gelegenheid geschonken, de vervallen krachten te herstellen. Hij had dan ook de vier jaren, die hij na het einde van dat bestand had geleefd, niet veel kunnen uitrichten. Daarenboven waren er nog een menigte vestingen in 's vijands handen, en toch moesten den Spanjaard die vaste punten in ons land ontnomen worden. 's-Hertogenbosch, Maastricht, Groenlo, Hulst, Sas van Gent en andere sterke plaatsen waren nog alle in het bezit van den vijand, die ook Breda, door den grijzen Justinus van Nassau verdedigd, met een leger van 38,000 man onder Spinola hield ingesloten. Frederik Hendrik vond dus nog een ruim veld ter bearbeiding, en alvorens dit alles verricht was, kon men niet hopen op een gewenschten vrede, op een onafhankelijkverklaring der Vereenigde Nederlanden. De tijding van de overrompeling der stad Goch, op den 18den Januari 1625, deed den moed der belegerden in Breda herleven, alsook de hoop op ontzet door den Prins, die een | |
[pagina 158]
| |
leger van 40,000 man had bijeengebracht. Maar zijn ongeoefend leger kon het tegen Spinola's in den krijg geharde soldaten niet uithouden, en hij zag zich eindelijk genoodzaakt, aan den dapperen Justinus te doen weten, dat men de stad, waarin de nood ten hoogsten top was gestegen, op de best mogelijke voorwaarden moest overgeven, hetgeen dan ook den 2den Juli van dat jaar geschiedde. Daarentegen werd in het volgend jaar Oldenzaal door de onzen veroverd. Groenloo of Grol viel den 19den Augustus 1627 in onze handen. Doch het wordt tijd, dat wij nog eens tot onzen Jeroen terugkeeren, dien wij het laatst als bootsman bij de bemachtiging der schans van Sint-Salvador ontmoetten. In het vaderland teruggekomen, werd hij, op voordracht van Piet Hein en ten gevolge van de vroegere aanschrijving aan de Colleges der Admiraliteit, tot hoogbootsman benoemd. Wel verheugde hem deze benoeming; want op zijn jeugdigen leeftijd was dit waarlijk een vereerende post; maar aan zijn ziel knaagde toch de droefheid over het verlies zijns broeders. De woorden zijner moeder: ‘Beloof mij, dat gij voor Eduard steeds een goede broeder zult zijn,’ waren hem onophoudelijk bij. En ofschoon hij zich dien broeder als een weggejaagden dief moest voorstellen - hij had hem nog lief, hij wenschte hem zoo gaarne van den kwaden weg terug te brengen. Een tweede reis naar Vlissingen deed hem geen spoor ontdekken van den vermiste. In genoemde stad ontmoette hij weder zijn ouden vriend Michiel Adriaanszoon de Ruyter. ‘Wel, Jeroen,’ zeide deze, ‘al hoogbootsman! Je hebt het verder gebracht dan ik het misschien ooit zal brengen. Ik ben niet zoo gelukkig geweest. Eerst werd ik, toen ik met eenige matrozen op een vijandelijk schip oversprong, met een halve piek aan mijn hoofd gekwetst, hetgeen wel niet gevaarlijk was, maar mij toch eenige dagen buiten dienst stelde. Daarna ben ik door de Spanjaards gevangengenomen.’ ‘En hebben ze je zoo gemakkelijk laten gaan?’ ‘Dat kun je begrijpen,’ antwoordde Michiel. ‘Maar ik heb hen ferm beet gehad. Nauwelijks waren wij aan wal gekomen, | |
[pagina 159]
| |
of ik volvoerde met twee matrozen het plan, dat wij hadden opgevat. In het holst van den nacht, terwijl onze bewakers sliepen, beten wij met onze tanden de touwen door, met welke wij gekneveld waren, en ontvluchtten. Nadat wij ons eenige dagen verborgen hadden gehouden, namen wij de reis aan. Geheel Frankrijk zijn wij bedelend doorgegaan, daar wij geen duit op zak hadden.’ ‘En hoe heb je 't met je Fransch spreken gemaakt?’ ‘Ik kon geen woord van die brabbeltaal verstaan. Nu had ik zooveel spijt als ik haren op mijn hoofd heb, dat ik in mijn jeugd op school niet beter opgepast heb. Gelukkig kende een onzer matrozen wat Fransch en dat hielp.’ ‘En wat denk je nu te doen?’ ‘Wel, wat zal ik je zeggen? De Heeren Lampsens....’ ‘Dezelfde, bij wie je vroeger het rad hebt gedraaid?....’ ‘Juist dezelfde. Een van hen is op dit oogenblik burgemeester van Vlissingen. Nu, die hebben mij een plaats op een van hun schepen aangeboden, en nu wil ik het eens weer ter koopvaardij beproeven.’ ‘Ik blijf in dienst der Compagnie.’ ‘Nu ja, jij bent ook de lieveling van Piet Hein, en hebt een witten voet bij de Colleges der Admiraliteit. Eerst negentien jaar en al hoogbootsman! Maar - hoe gaat het met je broer Eduard?’ ‘Om hem te zoeken, ben ik hier,’ en hij verhaalde hem, wat hij van Eduard wist. ‘Dat is een malle zaak,’ hernam de Ruyter. ‘Maar geef den moed niet op. Misschien vindt ge hem nog.’ ‘De Hemel geve het! Ik vrees er echter voor.’ ‘Kom, kom! Moed is het halve teergeld. Dien moet je niet verliezen.’ ‘Ik hoop van neen,’ zei Jeroen. Doch al zijn moed en al zijn volharding hielpen hem niet. Hoe blijde was hij, toen hij in Mei 1626, met den nu tot Admiraal benoemden Piet Hein, op een vloot van negen groote schepen en vijf jachten in zee stak. Het plan was, om de Spaansche Zilvervloot, die jaarlijks, met de schatten der nieuwe wereld beladen, naar Spanje stevende, te veroveren. Dit mislukte echter voor ditmaal, | |
[pagina 160]
| |
doordien een vloot van 33 schepen, welke naar het vaderland terugkeerde en zich met de zijne moest vereenigen, hem miszeilde. Op dezen tocht, die tot in het laatst van October 1627, dus anderhalf jaar duurde, behaalde onze dappere Admiraal veel roem en grooten buit. De bewindhebbers der Westindische Compagnie betuigden hem daarvoor hun volkomen tevredenheid en beschonken hem met een gouden keten. Ook Jeroen had zich dapper gekweten en werd tot schipper bevorderd. In de maand Mei van het volgende jaar zeilde de heldhaftige Piet Hein met een vloot van een en dertig schepen, 4000 koppen en 680 stukken geschut andermaal uit, om de Zilvervloot te veroveren. Eenige visschers, wier beide vaartuigen hij in de maand Augustus niet ver van Fortugos genomen had, verhaalden, dat de Spanjaards niet de minste tijding hadden van de bedoelingen der Nederlandsche schepen, en dat de Zilvervloot ieder oogenblik in de Havannah werd verwacht. Weinige dagen later overviel hem, in het gezicht van het eiland Cuba, zulk een geweldige storm, dat men vreesde, de geheele onderneming te zullen moeten opgeven. Maar Piet Hein liet zoo spoedig zijn plannen niet varen. Al was de tijd reeds lang verstreken, dat de Zilvervloot zou komen, hij bleef volharden. Intusschen zocht het volk zich dien tijd, die vervelend genoeg was, op allerlei wijzen te veraangenamen. Zoo zongen zij, op zekeren dag in het begin van September, gedeeltelijk om den grooten mast, gedeeltelijk tegen de verschansing, het lied, door Constantijn Huygens op den dood van Prins Maurits gemaakt, onder den titel van Scheepspraat. Helder klonken die forsche mannenstemmen over den wijden Oceaan, terwijl zij zongen: MouringGa naar voetnoot1), die de vrye schepen
Van de seven-lantsche boertGa naar voetnoot2)
Veertigh jaren, onbegrepenGa naar voetnoot3),
OnbekropenGa naar voetnoot4) heeft gestoert:
Mouring, die se door de baeren
Ván soo menigh tegen-ty,
Voor de wint heeft leeren vaeren,
Al en was 't maer wint op zij;
| |
[pagina 161]
| |
Mouring was te koy 'ekropen,
En den endeloose slaep
Had sijn wacker oogh beslopenGa naar voetnoot1)
En hem, Leeuw, gemaeckt tot Schaep:
ReeërsGa naar voetnoot2) en MatroosenGa naar voetnoot3)riepen:
‘Och! de groote Schipper, och!
Wat sou 't schaên, of wy al sliepen,
Waeckte schipper Monring noch!
‘Schipper Mouring, maer je leghter,
Maer je leghter plat 'evelt.
Stout verweerer, trots bevechter,
Bey te Zeewort en te velt.
Kijck, de takels en de touwen,
En de vlaggen en het schut
Staen en pruylen in den rouw, en
Altemalen in den dut.’
‘Dutten?’ sprack moy HeintgjeGa naar voetnoot4) ‘dutten?
Stille, Maets! een toontje minGa naar voetnoot5):
Dutten? wacht, dat moet ick schuttenGa naar voetnoot6),
Bin ick angdersGa naar voetnoot7) dien ick bin:
'k Ben te lang om Noord en Znyen
By den Baes te roer 'estaenGa naar voetnoot8),
'k Heb te vuylGa naar voetnoot9) gesnor van buyen
Over dense mnts sien gaen’
‘Weeran,’ nepen de Matroosen,
‘'t Is een man oft Mouring waer,’
En de Reeërs, die hem koosen,
‘Weeran, 't is de jonge vaêr.’
Heintge peurde stracks an 't steur, en
Haelde 't anker uit de gront,
't Scheepje ging door 't Zee-sop schueren,
Offer Mouring noch an stont.
‘Een schip te lij!’ riep eensklaps een matroos. Allen sprongen op en zagen dien kant uit. ‘Dat is een Spanjaard,’ zeide de Admiraal tegen den kapitein | |
[pagina 162]
| |
van zijn schip, Witte Corneliszoon de With, denzelfde, dien wij reeds vroeger ontmoet hebben. ‘Dat is het, Admiraal. Wij moeten hem niet laten gaan. Zie, hij wendt reeds den steven; hij heeft ons bemerkt. Het is zeker een spion, die afgezonden is, om ons te beloeren, en nu de Zilvervloot gaat waarschuwen.’ ‘Dat moeten wij niet toelaten.’ ‘Indien gij 't mij veroorlooft, Admiraal, laat mij dan met eenige manschappen in de sloep gaan, dan zullen wij de barak wel vermeesteren.’ ‘Zeer goed. Maar neem schipper Ewoutsz mee. Hij is een dappere borst.’ Terstond werd de sloep bemand, en zoo voeren zij met kracht van riemen naar de vluchtende bark, die, ofschoon oneindig veel sterker dan hun onuoozele sloep, zich na een kort gevecht moest overgeven. Aan deze verovering is hetgeen volgt grootendeels toe te schrijven; want, ware de bark ontkomen, die werkelijk door den Spaanschen Admiraal op verkenning was uitgezonden - de Zilvervloot had een anderen koers ingeslagen en ware onzen zeelieden ontsnapt. Den 9den September zag men de eerste schepen dier vloot. Dat was een vreugde! Het waren tien zeilen, en daar de zee zeer stil was en de Spanjaards niets kwaads vermoedden, waren die spoedig veroverd. Omtrent den middag van denzelfden dag kwamen negen andere schepen opdagen: ware zeekasteelen en die de grootste schatten inhielden. Niet zoodra zag de Spaansche Admiraal onze vloot, of hij liet den steven wenden en liep met zijn vaartuig de baai van Mantanza binnen. ‘In de booten,’ commandeerde Piet Hein, en hij zelf begaf zich in een daarvan. Spoedig waren zij bij de vloot, die zich in de haven van Mantanza veilig waande en er om lachte, dat de Nederlanders met zulke kleine sloepen hun groote zeekasteelen wilden vermeesteren. Maar spoedig hield hun lachen op. Kapitein Nicolaas Juinbol tastte het Admiraalsschip zóó geducht aan, dat hij het vaartuig spoedig buiten staat van verdediging had gesteld. Piet Hein volgde hem op den voet; doch | |
[pagina 163]
| |
de Spaansche Admiraal weigerde, zich aan hem over te geven, zeggende, dat hij zulks alleen wilde doen aan den dapperen kapitein, die hem 't eerst had aangetast. ‘Dat zal ik je leeren, leelijke Spanjaard!’ zegt Jeroen, toen hij het antwoord van den Admiraal verneemt. Daarop grijpt hij een touw, dat van het schip afhangt, klimt als een kat naar boven, zoekt, ofschoon aan alle zijden van vijanden omringd, andere touwen, werpt die zijn makkers toe, en de Spaansche Admiraal wordt genoodzaakt, zich aan de Nederlanders over te geven. Den dapperen Juinbol echter schonk hij, als een blijk zijner achting, den zilveren beker, waaruit hij gewoonlijk dronk. ‘Dat was een dappere daad van je, Jeroen,’ zeide Piet Hein. ‘Maar, jongen, het had je het leven kunnen kosten.’ ‘Dat had u het beklimmen der schans van Sint-Salvador voor vijf jaren ook kunnen doen, Admiraal,’ zeide Jeroen. ‘Gij hebt mij toen een voorbeeld gegeven.’ De buit, door Piet Hein en zijn dapperen den Spanjaards ontnomen, bestond in kisten met zilver en goud, parelen, edelgesteenten en kostbare koopwaren. De waarde werd op ruim elf en een half millioenGa naar voetnoot1) geschat. In het laatst van 1628 en het begin van het volgende jaar kwam de Nederlandsche vloot thuis. De gemaakte buit werd te Amsterdam in het huis der Compagnie bewaard. Groot was de vreugde hier te lande, en op aller tongen leefde de lof van den onversaagden Piet Hein. Nu zult gij denken, dat hij wel heel trotsch zal zijn geworden? - Och neen! Men verhaalt van hem, dat hij, te Delftshaven gekomen, bij zijn oude moeder, op het gezegde van die goede vrouw: ‘Piet, Piet! Dat is nu toch niet mooi van je, dat je dien menschen zoo hun goed afneemt,’ braaf begon te lachen en haar den mond sloot met een kus. Toen de Admiraliteit hem de waardigheid van Luitenant-Admiraal opdroeg, weigerde hij die, zeggende, dat deze post in ons land nooit door iemand | |
[pagina 164]
| |
anders dan door adellijken was bekleed; en het kostte den heeren Bewindhebberen vrij wat moeite, hem tot het aannemen van die betrekking over te halen. Men hield een plechtigen dankdag en brandde vreugdevuren over deze verovering. De aandeelhebbers in de Compagnie kregen vijftien percent uitdeeling, onze moedige Piet Hein ƒ7000 en ieder van de matrozen zeventien maanden gage. De With, aan wien men eigenlijk de verovering van de vloot te danken had, kreeg.... niets. Deze rijke buit kwam der uitgeputte landskas zeer te stade. De matrozen waren echter met hun zeventien maanden gage weinig tevreden: zij hadden een grooter aandeel in den buit verwacht - dit viel hun tegen, en zij waren van plan het huis der Compagnie te plunderen, om zich zoo in bezit te stellen van hetgeen hun, naar hun meening, rechtmatig toekwam. Gelukkig was Amsterdam kort te voren, op verzoek van haar regeering, door Prins Frederik Hendrik van eenige vendels krijgsvolk voorzien, en kon men dit opzet verhinderen. Onze Jeroen had niet lang rust, hetgeen hij trouwens niet wenschte. Om zijn dapper gedrag en op aanbeveling van den Vlootvoogd, kreeg hij den rang van luitenant, en als zoodanig stak hij in het laatst van Maart 1629 weder in zee. De tocht was naar de Vlaamsche kusten, om de Duinkerker kapers, die door het nemen onzer vaartuigen onzen handel zoozeer benadeelden, te tuchtigen. Met een vloot van twaalf schepen stak Piet Hein in zee. De With, gekrenkt door de miskenning van de Heeren Bewindhebbers, had zijn ontslag uit den dienst der Compagnie genomen en was in dien van den Staat overgegaan. Een ander bestuurde nu als kapitein het schip van Piet Hein; het was de ons reeds bekende Marten Harpertsz Tromp. Onder hem stond Jeroen als luitenant. Gij begrijpt licht, hoe de ontmoeting van beiden was, en hoe Tromp verbaasd stond over de voorspoedige bevordering van den zoon zijns ouden leermeesters. Dat hem dit genoegen deed, behoef ik u niet te zeggen. Tegen den avond van den 17den Juni bemerkten zij in het | |
[pagina 165]
| |
Kanaal eenige zeilen, waarop den geheelen nacht werd jacht gemaakt. In den morgenstond raakte men slaags. ‘Vooruit, jongens!’ riep Piet Hein, die op de kampanje stond. ‘Geeft hun de volle laag!’ En hij liet zijn schip zóó wenden, dat hij eerst den Duinkerker Admiraal Besaan en toen diens Onder-Admiraal Michiel Romboutsz de volle laag gaf. ‘Goed zoo!’ riep de Admiraal. ‘Lijwaarts af en geladen! Houdt u dapper, jongens!’ Het was zijn laatste woord. Een vijandelijke kanonskogel trof hem in den schouder en deed hem dood op de kampanje neerstorten. Tromp liet terstond den geliefden Admiraal naar benedenbrengen en verbood den om hem staanden, een enkel woord van diens dood te reppen. Hij nam de plaats van den gesneuvelde op de kampanje in, liet Jeroen de zijne vervullen en bezorgde ons een volkomen overwinning. Drie schepen, waaronder dat van Besaan en Romboutsz, vielen in onze handen, en men hoopte nu voor lang van die rooverijen verlost te zijn. | |
[pagina 166]
| |
Ware Piet Hein niet gesneuveld, die hoop zou misschien zijn verwezenlijkt geworden; - nu echter baatte het ons weinig; in hetzelfde jaar 1629 namen de Duinkerkers meer dan zestig onzer schepen weg en maakten de zee weer even onveilig als te voren. Het lijk van den Luitenant-Admiraal werd naar Delft gevoerd en aldaar in de Oude Kerk begraven. Boven zijn graf werd een monument opgericht te zijner eere. Zijn moeder overleefde hem. Men verhaalt, dat, toen een Commissie uit de Staten-Generaal naar Delftshaven kwam, om haar hun rouwbeklag te betuigen, de arme vrouw hun snikkend zou toegevoegd hebben: ‘Ach, mijne heeren! dat komt er van, als men niet naar goeden raad wil luisteren. Ik heb 't mijn Piet dikwerf genoeg gezegd, dat hij nog ongelukkig aan zijn eind zou komen. Maar hij wilde niet hooren en nu - moet ik, oude vrouw, mijn braven zoon vóór mij ten grave zien dragen.’ Toen De With de tijding van den dood zijns vriends en beschermers kreeg, nam hij zijn ontslag uit den zeedienst en ging als ambteloos burger in Den Briel wonen. Hij is daar in dien tijd lid der vroedschap en diaken bij de Hervormde Gemeente geweest. Later, toen in 1637 Tromp tot Luitenant-Admiraal werd verheven, werd De With Vice-Admiraal over Holland en West-Friesland. Maar hetzij het hem gehinderd had, dat Tromp bij den tocht tegen de Duinkerkers als kapitein het bevel had gehad over het admiraalsschip, hetzij de verheffing van den Briellenaar boven hem zijn jaloezie had opgewekt - sedert heeft er nooit goede verstandhouding tusschen die beide mannen bestaan. Ook te lande had men groote voordeelen behaald. Wezel was verrast, en die verrassing had den vijand 200, ons slechts 32 dooden gekost; terwijl ons 1200 man krijgsgevangenen, twee en dertig stukken geschut, krijgs- en mondbehoeften in menigte en een rijke buit van goud- en zilverwerk in handen vielen. Den 14den September gaf 's-Hertogenbosch zich eindelijk over. De inneming van deze sterke vesting is een der schoonste lauweren aan de kroon van Frederik Hendrik. Was de slag tegen de Duinkerkers in zooverre noodlottig | |
[pagina 167]
| |
afgeloopen voor het vaderland, dat het zijn dapperen Piet Hein had verloren, niet minder treurig was die slag geweest voor Jeroen, die bij den aanval op het schip van Besaan een kogel door den linkerarm kreeg, welke hem op het dek deed nederstorten. Het was echter slechts de schok, die hem had doen vallen, hij sprong terstond weder op de beenen en moedigde de zijnen opnieuw tot den aanval aan. Het bloed druppelde uit de wond, maar hij achtte dit niet, totdat eindelijk bloedverlies en pijn hem zijn bewustzijn ontnamen. Het was hem eensklaps, alsof het schieten hoog boven zijn hoofd klonk, een nevel bedekte zijn oogen, hij viel flauw. Gelukkig werd hij opgevangen door een der zijnen, die hem met behulp van een ander der matrozen naar beneden in de kajuit droeg. Een voorloopig verband werd op de wond aangebracht, en toen men in het vaderland terugkwam, moest onze Jeroen in het hospitaal, waar de wond wel genas, maar hem een stijven arm bezorgde. Ongeschikt tot den dienst, had hij het aan de bijzondere gunst der Heeren van de Admiraliteit te danken, dat hij aan het kantoor van ‘de kamer der Maas van de W.I. Compagnie’ te Rotterdam werd geplaatst, hetgeen hem, met zijn pensioen een ruim bestaan opleverde. Van Eduard hebben wij in al dien tijd niet gehoord. Wat zou ik u ook veel van hem verteld hebben. Het ging hem als het een stil water gaat: men verneemt er weinig van, terwijl een bewogen zee haar golven doet hooren. Hij bleef bij Daatselaar steeds de lieveling. Hij was nu drie en twintig jaren oud, en noemde zich, volgens den wil van zijn pleegvader, Eduard Ewoutsz Daatselaar. Dat ging in dien tijd gemakkelijker dan tegenwoordig, nu men zich daartoe per request tot Z.M. den Koning moet wenden. Ieder nam toen den naam aan, die hem goeddacht. Tevens was bij de aanneming van dien naam bepaald, dat Eduard den winkel zou krijgen, wanneer hij drie en twintig jaren oud was, als wanneer Daatselaar en zijn vrouw stil zouden gaan leven. De zaken waren intusschen door Eduards zorg veel vooruitgegaan, en hij had het genoegen, dat vele huisgezinnen van wevers hun bestaan voor een gedeelte | |
[pagina 168]
| |
van hem hadden, daar hij hun steeds volop werk kon bezorgen. Nu had hij ook het plan gevormd, een poging te doen bij de Westindische Maatschappij, kamer van de Maas, om haar te voorzien van de benoodigde geweven goederen. Te dien einde was hij per veerschip naar Rotterdam gereisd, om op het aldaar gevestigde kantoor zijn belangen in te dienen. Op het oogenblik, dat hij de steenen trap wil opgaan, die naar het kantoor der Heeren Bewindhebbers geleidt, wordt hij door een oude vrouw aangesproken, die hem met biddende stem om een aalmoes vraagt. ‘Och, mijnheer!’ zegt zij. ‘Een aalmoes voor een ongelukkige oude vrouw, wier dochter doodkrank te bed ligt. Wij hebben geen sprankje vuur om ons te verwarmen, geen brokje brood om onzen honger te stillen.’ Er is iets bekends in die stem. Het is, of zij een echo is van lang verleden jaren. Eduard heeft reeds in den zak getast, om de arme vrouw een paar duiten of misschien een dubbeltje te geven, maar trekt de hand terug en staart haar scherp aan. Ook die trekken, hoe door verdriet en kommer verouderd, hoe door armoede en ontbering vervallen, schijnen hem bekend. De vrouw echter kent den heer niet met zijn fluweelen wambuis, fijn batisten lubben, sneeuwwitte bef, grooten Spaanschen mantel en vilten hoed met breede randen. Ook zijn gezicht is veranderd, waartoe de snorren en de om de kin spits toeloopende baard niet weinig toebrengen. ‘Ben je uit Rotterdam of van elders?’ is de eerste vraag, welke hij tot de bedelaarster richt. ‘Ik ben hier niet geboren, mijnheer,’ antwoordt de gevraagde. Daar gaat voor Eduard op eens een licht op. Hoe, indien hij zich eens niet vergist! ‘Waar woon je?’ De vrouw noemt een hem onbekende achterbuurt, waar zij met haar dochter op een vliering onder de dakpannen huist. ‘Ik zal met je meegaan, vrouwtje, en zien, wat ik voor je doen kan. Wijs mij den weg naar je woning.’ De vrouw strompelt vooruit en Eduard volgt haar, zonder | |
[pagina 169]
| |
een enkel woord te spreken. In zijn borst woelt een zee van gedachten, die al het overige verdringen. Nu eens is hij van plan, de vrouw een kleinigheid te geven en haar zoo van zich te laten gaan; dan wil hij zich bekendmaken, en haar met verwijtingen overladen, want hij is er zeker van, dat hij de bedelaarster herkend heeft. Maar het betere gevoel behaalt de overhand en met de spreuk van den Heere Jezus: Wanneer gij uw vijanden hun schulden niet vergeeft, dan zullen ook de uwe u niet vergeven worden door uw Vader, die in de Hemelen is,’ besluit hij te doen, wat zijn geweten hem als menschelijk en christelijk voorhoudt. Niet zonder moeite beklimt hij achter de vrouw de bouwvallige trap van het geringe huisje, geheel van hout getimmerd en zoo oud en verveloos, dat men vreest het ieder oogenblik te zien instorten, wanneer het niet door de beide weinig minder bouwvallige belendende huisjes ware opgehouden. Toen hij eindelijk op de vliering is aangekomen, aanschouwt zijn oog een ellende, als hij nog nooit gezien had. Een paar gebroken aarden potten en pannen, een stoel, waarop gij zoudt vreezen te gaan zitten, daar gij gevaar zoudt loopen, haar in duigen te zien vallen. En daar, in een hoek op een handvol stroo, door een paar grove zakken bedekt, een vrouwelijke gedaante, vermagerd, door ziekte en ontbering afgetobd, het blonde haar onder een gescheurden doek verborgen. En dat alles beschenen door het licht van een dakvenstertje met kleine groene, door weer en vuil ondoorzichtige glasruitjes. Het is alsof de duisternis op die vliering nog minder pijnlijk aandoet dan de vunze lucht, die er heerscht. Eduard kan zich niet onthouden, uit te roepen: ‘Goede Hemel! hoe is het mogelijk, dat gij tot dien staat zijt gekomen!’ ‘Gij kent ons dan, mijnheer?’ vraagt de oude vrouw. ‘Gij zijt de weduwe Allert Claesz uit 's-Gravenhage,’ herneemt Eduard. ‘Zij, die daar op dat stroo ligt, is uw dochter Anna. Ik herkende u reeds op de trappen van het gebouw der Westindische Compagnie; maar het was daar de plaats niet, om u dat te zeggen.’ | |
[pagina 170]
| |
‘Maar wie zijt gij dan, mijnheer?’ is de vraag der bedelaarster. ‘Moeder,’ zegt de zieke met een zwakke stem, ‘als ik mij niet bedrieg, dan herken ik mijnheer. Ik meende reeds terstond aan zijn stem, hoe veranderd die ook is, dat ik hem meer had hooren spreken. Als ik mij niet vergis, dan is het neef Eduard Ewoutsz.’ ‘Wie? - Wat? Hoe!’ roept de bedelaarster in verwarring uit. ‘Neen, Anna, dat is onmogelijk....’ ‘En toch is het zoo, vrouw Allert Claesz,’ antwoordt Eduard. ‘Ik ben de knaap, dien uw brave man als onverzorgden wees in huis heeft genomen.’ ‘En dien ik zoo schandelijk en onrechtvaardig de deur heb uitgezet. O, gerechte Hemel! Gij hebt mij gestraft voor hetgeen ik aan den wees, dien Gij mij hadt toevertrouwd, misdaan heb. En nu, mijnheer, verlaat ons.... ik heb dat verdiend.... dubbel aan u verdiend.’ ‘Arme, lieve Anna!’ zegt Eduard, terwijl hij zich tot het meisje wendt. ‘Ik dank den Hemel, die mij herwaarts zond, om een einde te maken aan uw rampen. Ik dank den Heer, die mij in staat stelt, u een beter lot te bezorgen. Maar zeg mij, vrouw Allert Claesz, hoe komt gij in dezen toestand?’ ‘Vraag daar moeder niet naar,’ smeekt Anna. ‘Het verhaal daarvan is voor haar te grievend, te hartverscheurend.’ En zij fluistert hem in het oor: ‘Gerrit alleen is de schuld van ons ongeluk.’ ‘Ik verlaat u nu,’ herneemt Eduard, die begreep, dat hij niet verder vragen moest. ‘Doch ik zal zorgen, dat gij vóór den avond uit dit vunzige hok zijt. Hier hebt gij intusschen eenig geld, om u beiden van een betere kleeding te voorzien. Als gij in een meer passende woning zijt, zal ik voor een bekwamen arts zorgen, opdat Anna onder goede behandeling kome.’ Hij reikt het meisje de hand en wil weggaan, toen vrouw Claesz eensklaps naar hem toekomt. ‘Mijnheer Ewoutsz!’ zegt zij met een van aandoening trillende stem. ‘Daar is een dag geweest, toen gij mij de bokse terug- | |
[pagina 171]
| |
wierpt, die gij van mij gekregen hadt. Die dag staat mij nog levendig voor den geest. Toen zeidet gij: “Van u wil ik niets aannemen!” Welnu, hier is uw geld terug. Ik wil liever van honger omkomen, dan van u iets aan te nemen. Van u verlang ik niets!’ ‘Moeder!’ roept Anna. ‘Ik weet, wat ik zeg, Anna. Al ben ik doodarm, al bedel ik mijn brood - van hem niets.... Weet gij, waarom hij hier is gekomen? - Om ons te bespotten, om ons te tergen!’ ‘Maar, vrouw Allert Claesz,’ zegt Eduard. ‘Hoe kunt gij zoo iets vermoeden? Denk om uw Anna.’ Vrouw Claesz is echter reeds van de vliering af en naar beneden. ‘Luister er niet naar, Eduard!’ smeekt Anna. ‘Het is een aanval van kwade luim, die moeder op het oogenblik beheerscht. Straks heeft zij er spijt van. Uw vraag naar de oorzaak van onze armoede heeft haar onaangenaam getroffen. Zij is echter veel veranderd door haar verdriet.’ ‘Welnu, neem gij dit geld dan en zorg voor een beter gewaad voor u beiden. Maar zeg toch: wat heeft aanleiding gegeven tot uw diep verval?’ ‘Gij weet, dat Gerrit moeders oogappel was. - Hij kreeg van haar een ruim zakgeld, en dat heeft hem tot allerlei uitspattingen verleid. Hij bezocht kroegen en dobbelhuizen, en had nooit geld genoeg, ja maakte schulden op schulden. Of moeder al boos was, het hielp niets: hij moest en zou geld hebben. En of oom Thielmans moeder al waarschuwde, - zij wilde niet naar hem luisteren en kon geen kwaad van haar lieven Gerrit hooren. Verleden jaar zou Gerrit baas bij het gild worden. Maar zijn proefstuk viel slecht uit.... geen wonder, hij hield meer van in herbergen te loopen, dan van werken. Doch nu brak de bommel los. De meesterknecht verkoos niet langer met den ondeugenden knaap te arbeiden; het kwam tot woorden, hij scheidde zich van moeder en nam al de klanten mede. Nu kwamen ook de schuldeischers op, van welke verscheidene voor de tweede maal betaald moesten worden (want Gerrit, die hun het geld had moeten geven, had dat opgestoken | |
[pagina 172]
| |
en verteerd, en zoo waren hun schuldvorderingen onbetaald gebleven.) Ons huis moest worden verkocht, en daar er reeds een schepenkennisGa naar voetnoot1) op stond, bleef ons, na betaling der schulden, weinig over; wij betrokken dus een kleinere woning en leefden, zooals men dat noemt, van den hoogen boom af; terwijl Gerrit niet ophield, groote verteringen te maken.’ ‘En hoe kwam hij aan het geld?’ ‘Door allerlei bedreigingen. Alles, wat er van waarde was, stal hij en verkocht of verpandde het....’ ‘En uw moeder?’ ‘Zij knorde, dreigde, bad, smeekte. Alles vergeefs. Zelfs maakte hij geen geheim van zijn diefstallen; ja, met het onbeschaamdste gezicht van de wereld, verhaalde hij haar, dat gij onschuldig waart aan den diefstal, waarom zij u de deur had uitgejaagd, daar hij zelf het geld gestolen en het in uw broekzak had gestoken. Intusschen werden wij al armer en armer, tot eindelijk op zekeren dag Gerrit geheel en al wegbleef.’ ‘En gij weet niet, wat er van hem geworden is?’ ‘Na dagen en weken in onrust en angst te hebben doorgebracht, vernamen wij eindelijk, dat hij op het oorlogsschip dienst had genomen. Om hem nog eens te zien en vaarwel te zeggen, reisden wij naar Rotterdam, waar ik ziek werd. Toen huurde moeder hier dit ellendige hok, te meer, daar zij toch niet naar 's-Gravenhage wilde terugkeeren.’ ‘En deed uw oom Thielmans niets aan u?’ ‘Oom was reeds het vorige jaar gestorven, en nog tijdens zijn leven was moeder in onmin met de familie over Gerrit. Oom had gewild, dat moeder van haar macht zou gebruik maken en hem eenigen tijd in het verbeterhuisGa naar voetnoot2) laten zetten. Maar moeder wilde dat niet. En na ooms dood hebben er tusschen moeder en moei zulke hevige tooneelen plaats gehad, dat zij elkander niet meer aanzagen.’ | |
[pagina t.o. 173]
| |
[pagina 173]
| |
‘Ik moet nu heen. Zorg, dat gij goede kleederen krijgt. Tot van avond.’ ‘Maar Eduard! - Denkt gij er wel aan, hoe moeder u eens onschuldig verstooten heeft....?’ ‘Doe wel dengenen, die u haten en vervolgen, zegt ons heerlijk Evangelie. En al was het dan ook alleen om u, lieve Anna! Gij waart mij ten liefderijken engel, toen ik als een verschoppeling in uw huis leefde. Gij waart de eenige, die mij voor geen dief hieldt. De Heer heeft mij met goed en have gezegend. Aan wie zou ik er liever van ineedeelen dan aan u? Tracht intusschen uw moeder beter te stemmen. Waartoe zou zij mijn hulp weigeren? Zeg haar, dat ik die haar aanbied uit achting voor uw braven vader.’ |
|