De weezen van Vlissingen, of Hoe onze republiek onafhankelijk werd
(1900)–P.J. Andriessen– Auteursrecht onbekend
[pagina 138]
| |
opgenomen, de Maas opvoer, om te Rotterdam de meegebrachte waren te lossen. ‘Eindelijk zie ik de vaderlandsche kusten terug,’ zeide Jeroen. ‘Als ik aan wal ben, is het eerste, wat ik doe, naar Vlissingen te reizen.’ ‘En hoe zal je aan geld komen?’ vroeg Jan Faassen. Jeroen stond verlegen; daaraan had hij niet gedacht. ‘Domoor! Verkoop het parelsnoer van je bruine vriendinnetje.’ ‘Het parelsnoer van Aboekhiva - dat nooit!’ riep Jeroen uit. ‘De eenige gedachtenis van het lieve meisje, dat voor mij haar leven heeft opgeofferd.’ ‘Nu, jongen, je hebt ook nog geld genoeg te goed van de Zwarte Leeuw, en daar die in dienst der Compagnie was, zal zij je dat achterstallige zekerlijk wel uitbetalen.’ Zoo ging het dan ook, en nauwelijks was Jeroen in het bezit van het hem toekomende, dat hem op het getuigenis van Jan Faassen en Jan Engelen terstond werd uitbetaald, of hij vertrok met de eerste de beste gelegenheid naar Vlissingen. Aldaar aangekomen, was het eerste, wat hij deed, naar het huis zijner moeder te gaan. Hoe klopte zijn hart bij de gedachte, haar te zullen omhelzen, die hij in geen vier jaren aan zijn hart had gedrukt. Hoe zou zij hem veranderd vinden; want vier jaren veranderen een mensch vrij wat, en vooral op den leeftijd van Jeroen. Hoe stond hij echter verslagen, toen hij het huisje door anderen bewoond vond en van de bewoners vernam, dat zijn moeder reeds vier jaren dood was en zijn broeder thans te 's-Gravenhage bij zijn oom Allert Claesz woonde. Hij meende bij deze tijding door den grond te zinken. ‘En dat was mijn schoonste, mijn liefelijkste hoop,’ zeide hij. ‘Moeder was mijn eenige gedachte! Daarom dan was zij zoo aangedaan, toen ik haar verliet; daarom beval zij mij zoozeer de zorg voor Eduard aan. - Welnu, dierbare moeder! ik zal uw laatsten wensch volbrengen: ik zal naar Den Haag gaan, Eduard opzoeken en zien of hij mijn hulp noodig heeft.’ Hij ging naar het kerkhof van Vlissingen en liet zich de | |
[pagina 139]
| |
plaats wijzen, waar zijn moeder begraven lag. Hier herhaalde hij de belofte, aan haar gedaan, om voor Eduard te zorgen. Doch wat zou hij kunnen zorgen, die nog zoo weinig op de wereld beteekende? Hoe zou hij, die zelf nog zooveel behoefde,iets voor Eduard kunnen doen? Hij kon hem echter opzoeken, hij kon van hem eenige bijzonderheden uit de laatste levensdagen zijner lieve moeder vernemen; hij kon hem verzekeren van zijn broederliefde - met hem spreken over de dierbare afgestorvene! Treurig keerde hij van het kerkhof terug en wandelde Vlissingens straten door, om zich naar de herberg ‘De Witte Zwaan’ te begeven, waar hij zijn intrek wilde nemen, tot hij gelegenheid zou hebben, om naar 's-Gravenhage te gaan. Eensklaps werd hij aangesproken door een zeeman, niet | |
[pagina 140]
| |
groot van postuur, breed van gelaat en stevig van bouw. ‘Heb ik 't wel?’ riep deze uit. ‘Ben jij niet Jeroen Ewoutsz, die voor ruim vier jaren met de Zwarte Leeuw van hier zijt gestevend?’ ‘Die ben ik,’ zeide Jeroen. ‘Maar - nu ken ik jou ook. - Wel, wel, Michiel! Je bent uit de kluiten gewassen, sedert ik je voor 't laatst gezien heb. En ben je al admiraal?’ ‘Nog niet. Maar wat niet is, kan nog komen. - Doch wat doe jij hier?’ ‘Ik dacht, mijn moeder nog in leven te vinden. Maar helaas....’ ‘Zij is dood. En je wist dat nog niet? Hoelang ben je dan wel weggebleven?’ ‘Vier jaren.’ ‘Vier jaren! Hoe komt dat? Heb je dan een reis rondom de wereld gedaan?’ ‘Ik zal je dat alles vertellen. Na de smart, die mij getroffen heeft, mijn moeder niet weer te vinden, is het mij hier zóó eenzaam, dat ik blij ben, jou ontmoet te hebben. Kom dus met mij mee in “de Witte Zwaan”, dan kun je het alles vernemen en mij tevens uw lotgevallen verhalen.’ Jeroen verhaalde aan De Ruyter wat ons reeds bekend is, en toen de beurt aan dezen kwam, zeide hij: ‘Van mijn zeereizen kan ik je weinig bijzonders vertellen. Mijn schip is niet zooals het uwe door de Engelschen genomen; ik heb niet evenals jij schipbreuk geleden en ben nooit bij de een of andere Aboekhiva geweest. In het voorjaar werd ik aangezocht, om konstabel of busschieter te lande te worden, en trok met het leger der Heeren Staten naar het land van Kleef, waar wij den Spanjaard moesten ophouden door hem in den waan te brengen, dat wij het op de eene of andere vesting gemunt hadden.’ ‘O ja, het is waar: den 9den April van het vorige jaar was het twaalfjarig bestand uit. Is er in dien tijd niets belangrijks voorgevallen?’ ‘Bitter weinig. Alleen heeft verleden jaar schipper Steenbach, | |
[pagina 141]
| |
die een vloot van vier slecht gewapende koopvaardijschepen ten konvooi verstrekte, het schip van den Spaanschen Vice-Admiraal Fasciardo en vier zware galjoenen zóó dapper bevochten, dat deze, na een allerhevigst gevecht van twee uren, met het verlies van 272 man den aftocht hebben moeten blazen.’ ‘Men kan het aan je hooren, dat je soldaat bent geweest. Den aftocht blazen, is geen zeemansterm.’ ‘Het is waar ook. Ik ben dan ook nog eenigen tijd in den landsdienst gebleven. Van Kleef trokken wij naar Bergenop-Zoom, waar ik terstond manssoldij trok, mij een paard kocht en bij de uitvallen veel buit behaalde.’ ‘Ei, ei, en hoe kom je nu weer in het matrozenpak?’ ‘Wel, met de hernieuwing van den oorlog kreeg ik lust om in 's lands zeedienst te gaan en ben als hoogbootsmansmaat aangenomen.’ ‘Ik denk er ook sterk over, om op het oorlogsschip dienst te nemen. Er is op dit oogenblik moeilijk huur op een koopvaarder te krijgen. Er moeten dan ook het vorige jaar nogal wat schepen door de Algerijnen genomen zijn. Ik hoorde spreken van 143 ter waarde van 30 millioenen guldens, en die moeten in 13 maanden buit zijn gemaakt.’ ‘Dat is waar. Maar het zijn niet alleen de Algerijnen. Ook de Duinkerkers hebben ons veel schade veroorzaakt; van Enkhuizen alleen hebben zij honderd haringbuizen genomen.’ Twee dagen later vertrok Jeroen naar 's-Gravenhage, waar hij meende, zijn broeder Eduard te zullen aantreffen. Het kostte hem weinig moeite, de woning van de weduwe Allert Claesz te vinden. Hij trad den winkel binnen en verlangde de eigenares van het huis te spreken. Deze kwam voor. ‘Zijt gij de weduwe van Allert Claesz uit Delftshaven?’ ‘Ik ben de eerzame weduwe van den heer Allert Claesz, in leven Raad dezer stede, Deken van het Sint-Eloysgild en Kolonel van de schutterij van den Sint-Sebastiaansdoelen.’ ‘En had uw man geen zuster, die in Vlissingen woonde?’ ‘Ja, zoo'n halve bedelaarster. Het was maar goed, dat zij uitstapte; anders hadden wij haar ook nog kunnen onderhouden.’ | |
[pagina 142]
| |
Het was of Jeroen door den grond zonk. Zijn moeder een bedelaarster te hooren noemen, en dat ten aanhoore van al de knechts, die in den winkel bezig waren! Hij gevoelde, dat hem al het bloed naar de wangen steeg. Maar hij bedwong zich om den wille der vreemden, meer nog om den wil zijns broeders, dien hij nog altijd in dat huis waande, en vervolgde dus: ‘Gij hebt hier een zoon van die zuster uws mans in huis, niet waai’? Ik wenschte dien wel te spreken.’ ‘Die dief!’ riep vrouw Claesz uit. ‘Dien heb ik al drie jaren geleden de deur uitgesmeten, omdat hij mij bestolen had.’ Al ware de zolder op Jeroens hoofd neergekomen, hij had niet sterker kunnen ontstellen. Nauwelijks had hij de kracht, om te zeggen: ‘En waar is hij thans?’ ‘Wat denk je? dat ik mij bekommer om een galgestrop, die genadebrood bij mij gegeten en inij daarvoor beloond heeft, met mij te bestelen? - En nu ik groet je; ik heb wel wat anders te doen, dan zulken kalen matrozen te woord te staan.’ Zonder een enkel woord te spreken, wandelde Jeroen den winkel uit. Had hij eerst lust gehad, zijn tante een pak slaag te geven, hij nam haar thans haar scheldwoorden niet kwalijk, nu hij wist, dat Eduard haar bestolen had. ‘Eduard een dief!’ zeide hij bij zich zelf. ‘Goede Hemel! Dat is vreeselijk! Wist ik maar, waar hij zich bevond: ik zou hem opzoeken; ik zou voor hem knielen, hem smeeken, hem bezweren, in naam van al wat heilig is, in den naam van onzen braven, eerlijken vader, in den naam onzer zalige moeder, om op het pad der deugd terug te keeren, om zijn wandel te verbeteren. Maar nu - reddeloos verloren!.... Een dief!.... Misschien van kwaad tot erger.... Misschien in de gevangenis, of....’ Hij keerde nog eens naar den winkel van de weduwe Allert Claesz terug. ‘Weet soms iemand van jelui, waar Eduard Ewoutsz is gebleven?’ vroeg hij aan de smidsknechts. ‘Wie mij kan zeggen, waar hij op het oogenblik is, krijgt een dukaton drinkgeld.’ | |
[pagina 143]
| |
Allen zwegen. Gerrit echter kwam naar hem toe en zeide op meesterachtigen toon: ‘Je moest den winkel uitgaan, gemeene matroos! Je stelt al heel veel belang in dien dief. Misschien ben jij er ook een.... of....’ hernam hij, toen hij de fonkelende oogen van Jeroen zag, ‘mogelijk zijn broer.’ ‘Ik zal je winkel uitgaan, als ik zulks verkies, en reken mijn gemeene matrozenhanden te goed, om jou, brutale smidsjongen, eens een ferm pak op je bokse te geven.’ Dit zeggende, liep hij dreigend op Gerrit af, die doodsbang werd en achter den meesterknecht kroop; terwijl Jeroen bedaard en hooghartig den winkel uitstapte, zonder iemand der knechts of den laffen Gerrit met een blik te verwaardigen. Te Rotterdam teruggekomen, volvoerde hij zijn voornemen en nam als matroos dienst op een schip der Westindische Compagnie. Wat hij al heel aangenaam vond, was, dat hij op het vaartuig kwam, waar Pieter Pieterszoon Hein het bevel voerde, die hem terstond herkende en hem beloofde, als hij zich goed hield, voor zijn bevordering te zullen zorg dragen; alsmede dat Jan Faassen en Jan Engelen ook in dienst der Compagnie en op hetzelfde schip waren. Zij kwamen echter niet terstond in werkelijken dienst. Zelfs duurde het nog tot December van het volgende jaar, eer men zee koos voor een onderneming van eenig gewicht. Wat er in dien tijd voorviel, wil ik u intusschen verhalen. Gij herinnert u, dat in het vonnis van Johan Van Oldenbarneveld ook verbeurdverklaring zijner goederen was begrepen. Zijn beide zonen, Willem, heer van Stoutenburg, en Reinier, heer van Groeneveld, hadden dus niet alleen hun vaderlijk erfdeel moeten missen, maar waren zelfs ontzet van de posten, die zij tot dien tijd hadden bekleed. Stoutenburg alleen miste daardoor twee duizend gulden, die hij uit de goederen zijns vaders moest trekken, welke som, nu hij ook zijn post verloren had, genoegzaam het eenige inkomen was, dat hem overbleef. Voegt hierbij den dood zijns ouden vaders, dat zijn beide schoonbroeders Veenhuizen en Van der Myle van de lijst van | |
[pagina 144]
| |
's lands edelen geschrapt waren, en de herinnering aan de belofte van Prins Maurits ten aanzien van de kinderen des Advocaats, en het zal u geenszins verwonderen, dat hij besloot wraak te nemen. Hij wist zijn meer gematigden broeder Groeneveld over te halen, om een aanslag tegen het leven van den Prins te ondernemen. Weldra hadden zij eenige lieden in hun eedgespan, ook ontevreden over den tegenwoordigen stand van zaken: Adriaan Adriaansz van Dijk, gewezen secretaris van Bleiswijk, David Korenwinder, gewezen secretaris van Berkel (een heerlijkheid, welke aan de weduwe Van Oldenbarneveld behoord had), hun aangehuwden neef Adriaan Van der Dussen, Kors Jansz van Alphen, haringkooper te Rotterdam, Hendrik Slatius, gewezen predikant te Bleiswijk, en diens zwager Cornelis Gerritsz van Woerden, schrijnwerker te Rotterdam. Ik zal u niet verhalen, welke plannen men al smeedde. Ten laatste kwam men in December 1622 overeen, om eenige personen te huren, die den Prins te Rijswijk, waar hij dagelijks heenreedGa naar voetnoot1), bij het uitgaan uit het rijtuig zouden ombrengen. Daartoe nam Korenwinder, op het krediet van den heer van Groeneveld, ƒ6000 bij verschillende personen op en gaf die aan Van Dijk. Met een gedeelte van dit geld kocht deze op den 9den Januari 1623 drie saaiwerkers van Leiden om: Jan en Abraham Blansaart en Willem Parthy. De beide laatsten hadden, op aandringen van den predikant Dwinglo, die ook min of meer in deze zaak is betrokken geworden, in den nacht tusschen den 1sten en 2den Juli den Remonstrantschen predikant Welsing door middel van twee ladders uit de Voorpoort te 's-Gravenhage doen ontvluchten. Wellicht was het daarom, dat hij hen gekozen had. Een ander gedeelte der som gaf Van Dijk aan Slatius en Gerritsz, en dezen kochten den ons bekenden Dirk Leendertsz om, die Herman Hermansz en zekeren | |
[pagina 145]
| |
Jan Klaasz uit het Zuidland tot de onderneming overhaalde. Ieder van hen kreeg honderd vijftig gulden op hand, met de belofte van nog twee- of driehonderd gulden te zullen ontvangen, als zij in Den Haag zouden komen, om het stuk uit te voeren. Zij moesten namelijk op de wacht staan en de moordenaars van den Prins beschermen. Intusschen bracht Van Dijk van tijd tot tijd eenig schietgeweer en een vuisthamer in het huis, dat Slatius te Rotterdam bewoonde; beiden droogden een genoegzame hoeveelheid buskruit en goten kogels voor de onderneming. Tegen den vierden of vijfden Februari zou Gerritsz met zijn volk in Den Haag zijn. Kort daarna echter zond Van Dijk aan Gerritsz en Slatius een briefje, waarin hij hem schreef, dat hij nog eenige lieden moest aannemen, welk bevel hij hem later mondeling herhaalde. Daarop gingen onze beide zwagers aan het werk, om die te zoeken. Te Rotterdam had Jeroen een matroos leeren kennen, die ook op het schip van Piet Hein voer en ontzaglijk veel op zijn broeder Eduard geleek. Hetzij daarom, hetzij om eenige andere reden - hij mocht weldra Pieter Broek (zoo heette de matroos) even gaarne lijden als Jan Faassen en Jan Engelen. Alle vier lagen zij in hetzelfde kosthuis bij de weduwe Jan Jacobsz, waardoor zij nog meer met elkander bekend en vertrouwd werden. Het was op den derden Februari 1623, dat Pieter Broek recht opgewonden thuiskwam. De drie anderen meenden, dat hij wat veel gedronken had, en keken elkander veelbeteekenend aan. ‘Ik weet wel wat jelui denkt,’ zeide Pieter Broek. ‘Je verbeeldt je, dat ik dronken ben. Maar neen, jongens, dat is in 't geheel het geval niet, en als je wilt weten, wat me gebeurd is, gaat dan mee naar onze kamer, en ik zal het je vertellen.’ ‘Hoort eens!’ begon hij, toen zij boven waren. ‘Daar is voor ons vieren een mooi duitje te verdienen.’ ‘Nu, dat zou ons goed komen, zooals de hond zei, toen hij de aangesneden ham zag staan,’ zeide Jan Engelen. ‘Het is een armzalig bestaan, als men zoo op zijn klein traktement moet teren.’ ‘En is er veel te verdienen?’ vroeg Jan Faassen. | |
[pagina 146]
| |
‘Driehonderd gulden op hand en misschien nog een paar honderd later.’ ‘Sakkerloot! Dat vindt men zoo alle dagen zoo niet, zooals de vos zei, toen hij in het kippenhok sloop,’ hernam Jan Engelen. ‘En wat moeten we daarvoor doen?’ ‘Dat zal men ons van avond wel zeggen. We zijn alle vier om zes uur besteld in de taveern ‘de trouwe Harder’. ‘Maar wat moet er dan gedaan worden?’ vroeg Jeroen. ‘Ik heb je reeds gezegd, dat we dat van avond zullen hooren. Ik kan je toch niet meer zeggen, dan ik zelf weet.’ ‘En wie heeft je dat alles verteld?’ - vroeg Jan Faassen. ‘Een heel deftig heer,’ antwoordde Broek. ‘Hij zou ons van avond bekendmaken met de zaak.’ ‘Mij goed,’ zeide Jeroen. ‘Bevalt mij zijn voorstel niet, dan sla ik het af. Met in “de trouwe Harder” te komen kan men geen kwaad.’ Met slaan van zessen stonden onze vier matrozen vóór de aangewezen herberg. Zij vonden er een man staan, in een grooten Spaanschen mantel gewikkeld en den hoed diep in de oogen gedrukt. ‘Jelui hebt goed op je tijd gepast,’ zeide hij. ‘Volgt mij.’ Zwijgend volgden de vier matrozen naar een bovenkamer, waar zij op een houten tafel vier kannen best Brabantsch bier vonden staan. Een ander man, ook in den mantel gehuld, wachtte hen. ‘Zijn dat je drie makkers, Broek?’ vroeg hij. ‘Om u te dienen, mijnheer,’ antwoordde deze. ‘Gaat zitten,’ zeide de eerste, terwijl hij den anderen een wenk gaf, om de deur te sluiten, die dit deed en met zijn oor aan het sleutelgat bleef luisteren. De eerste der twee mannen, die niemand anders was dan dominee Slatius, zette zich nu ook aan de tafel en begon: ‘Mannen! Ik meen gehoord te hebben, dat jelui alle vier der Remonstrantsche leer zijt toegedaan.’ ‘Dat zijn we,’ gaf Jan Faassen ten antwoord. ‘Welnu, ik ben ook Remonstrantsch, gelijk mijnheer, die daar aan de deur staat. Nu moet jelui weten, dat Zijne Excellentie | |
[pagina 147]
| |
Prins Maurits een afkeer heeft van al de vervolgingen, die door de Synode van Dordrecht onzen geloofsgenooten zijn aangedaan.’ ‘Prins Maurits?’ vroeg Jan Faassen verwonderd. ‘Ik meende, dat die met hart en ziel gereformeerd was.’ ‘Dat is hij ook,’ zeide Slatius. ‘Maar desalniettemin heeft hij een afkeer van al die verdrukkingen. - Drinkt echter eens; het is lekker zwaar Brabantsch brouwsel - je zult dat alle dagen zoo niet krijgen.’ ‘Dat smaakt kostelijk, zooals de leeuw zeide, toen hij een vet kalf opat,’ zeide Jan Engelen. ‘Zulk lekker bier is nog nooit over mijn tong geloopen.’ ‘Nu heeft de Prins,’ ging Slatius voort, ‘besloten, om door eenige Remonstranten iets ten dienste van het land te laten doen. Gelukt deze zaak, dan zijn wij er bovenop en dan kan Zijne Excellentie ons openlijk in zijn bescherming nemen.’ ‘Dat laat zich hooren,’ zeide Pieter Broek. ‘Ik heb het altijd wel gedacht, dat onze Prins den Remonstranten niet vijandig was. Dan zou hij immers zooveel moeite niet hebben gedaan, om den Advocaat te bewegen, pardon te vragen.’ ‘Juist; daar zit het hem ook nu. Had de Advocaat of zijn familie pardon gevraagd, het zou nooit zoo ver met den ouden man gekomen zijn. Maar Zijne Excellentie kon geen pardon verwerven, als het door den veroordeelde niet gevraagd was. Zoo ook nu - de Prins kan de Remonstranten niet beschermen, of zij moeten eerst den lande een dienst bewezen hebben, die hun die bescherming waardig maakt.’ ‘En waarin bestaat die dienst?’ vroeg Jeroen. ‘Ja, vriendschap! Dat is een geheim, hetwelk de Prins voor zich zelf behoudt.’ ‘Maar wij mogen dan toch wel weten, wat wij moeten doen,’ hernam Jeroen. ‘Dat zal je wel bijtijds gezegd worden,’ gaf Slatius ten antwoord. ‘Denk je, dat de soldaten, die Breda veroverden, wisten wat zij moesten doen, vóór zij uit het turfschip gecommandeerd werden?’ | |
[pagina 148]
| |
‘Neen, dat voorzeker niet,’ meende Jan Faassen, ‘anders mocht er een zich wat hebben laten ontvallen en de geheele onderneming ware mislukt.’ ‘Juist zoo. Nu, dat is hier ook het geval. Je stemt dus toe?’ ‘Als het tot welzijn van het lieve vaderland is,’ bevestigde Jan Faassen, ‘dan zou het slecht zijn, nog zwarigheid te maken.’ ‘Dat zeg ik ook,’ zeide Pieter Broek. ‘En jelui?’ vroeg Slatius. ‘Wat mij aangaat,’ antwoordde Jeroen, ‘ik ben nooit gewoon mijn vrienden alleen te laten. Ik neem uw voorstel aan.’ ‘Ik ook, mijnheer,’ zeide Jan Engelen. ‘Zoo mag ik het hooren,’ zeide Slatius. ‘Je toont, dat jeluiHollandsche jongens zijt. Het mooist van alles is, dat het mes van drie kanten snijdt; je doet den lande een dienst, bent tot zegen voor je Remonstrantsche broeders, en’ - terwijl hij vier bundels met geld onder zijn mantel vandaan haalde - ‘verdient een aardig sommetje op den koop toe. Zijne Excellentie heeft mij order gegeven, jelui voorloopig elk driehonderd gulden op hand te geven. Na afloop van de onderneming en als die goed gelukt, kun je nog op een goede som rekenen.’ | |
[pagina 149]
| |
Faassen, Engelen en Broek hadden het geld aangenomen en voor zich op de tafel gelegd. Jeroen weigerde het. ‘Zijne Excellentie moet het mij niet ten kwade duiden,’ zeide hij, terwijl hij den buidel met de hand afweerde, ‘dat ik geen geld aanneem voor een onderneming, die ik niet ken. Mijn woord moet Zijner Excellentie genoeg zijn. Ik laat mij niet omkoopen.’ ‘Welk een dwaasheid!’ zeide Slatius. ‘Zijne Excellentie heeft goedgevonden, je die som op hand te geven; waarom zou je dat geld niet aannemen?’ ‘Ik heb het u reeds gezegd,’ hernam Jeroen. ‘Ik neem geen geld aan, van wien dan ook, vóór ik het eerlijk verdiend heb.’ ‘In vredesnaam dan,’ zeide Slatius. ‘Doch ik kan in alle gevallen Zijne Excellentie verzekeren, dat je de vierde man zult zijn.’ ‘Dat kunt gij doen. Ik ben geen man van twee woorden.’ Den volgenden dag, een Zondag, vertrokken onze vier matrozen naar Den Haag met den koffer, waarin de wapenen verborgen waren, en die zij aldaar in de herberg ‘de Helm’Ga naar voetnoot1) brachten, waar Van Dijk altijd logeerde; terwijl zij hun intrek op het Spuy in ‘'t Wapen van Utrecht’ namen. Dien avond was er een partijtje ten huize van Slatius, waar men op den goeden uitslag van de reis van Gerritsz dronk. Den volgenden dag vertrok deze naar 's-Gravenhage, haalde de drie andere matrozen te Overschie, waar hij hen bescheiden had, af en ging met hen in ‘'t Zotje’ logeeren. Van Dijk, die nu in ‘de Helm’ was gekomen, gaf hem vijf en veertig dubbele gouden rijdersGa naar voetnoot2), waarvan hij aan elk der drie matrozen vijftien ter hand stelde. Begeven wij ons op denzelfden Maandag naar ‘'t Wapen van Utrecht’. Juist had Cornelis Gerritsz ons viertal verlaten. ‘Ik weet het niet,’ zeide Jeroen, ‘of de zaak, waartoe men ons heeft overgehaald, wel pluis is. Die man sprak zoo wonderlijk. | |
[pagina 150]
| |
En dan die drie andere matrozen, die in “'t Zotje” zijn. Het is mij een vreemde zaak.’ ‘Waarom?’ zeide Jan Faassen. ‘Wel, ik geloof nooit, dat de vork recht in den steel zit. Wie weet, wat er in dien koffer is.’ ‘Je kunt gelijk hebben. Je wilt dus zeggen....’ ‘Dat ik nooit geloof, dat Zijne Excellentie er van weet.’ ‘Hoe! zou je dat denken?’ riep Broek uit. ‘Ik ben er bijna zeker van. Zeide die man niet, dat de zaak morgen te Rijswijk moest geschieden?’ ‘Juist. Zijne Excellentie is immers alle dagen te Rijswijk?’ ‘Dat is waar. Maar, mij dunkt, wij deden geen kwaad, als wij den Prins zelf te Rijswijk gingen spreken. Zegt hij, dat hij van de zaak weet, welnu, dan zwijgen wij en doen wat men ons beveelt.’ ‘En wie zal dan het woord doen, zooals de aap zei, toen de leeuw jarig was,’ zeide Jan Engelen. ‘Ik durf tegen zulk een hoog personage niet te spreken.’ ‘Ik wel,’ zeide Jan Faassen. ‘Ik heb het wel tegen den Gouverneur-Generaal van Neerlandsch-Indië durven doen - evengoed tegen den Prins.’ ‘Komt, laat ons dan niet marren, maar terstond gaan,’ zeide Jeroen. Zoo gezegd, zoo gedaan. Na een goed kwartier wandelens kwamen zij aan den huize te Rijswijk. Toen de Prins hoorde, dat zij hem belangrijke zaken hadden mede te deelen, gaf hij hun een geheim gehoor; dat wil zeggen: sprak hen geheel alleen. ‘Wat was er van uw dienst, mannen?’ vroeg hij. ‘Uwe Excellentie,’ begon Jan Faassen, ‘zal het ons, hoop ik, niet ten kwade duiden, dat wij haar komen lastig vallen.’ ‘Ter zake, man,’ zeide de Prins, die een weinig voortvarend was. ‘Ik houd niet van zulke omwegen.’ ‘Uwe Excellentie moet dan weten, dat wij een paar dagen geleden zijn gehuurd voor een ons onbekende zaak, ten dienste van het land, en waarmede Uwe Excellentie den man zou belast hebben, die ons daartoe aanzocht.’ | |
[pagina 151]
| |
‘Verder!’ riep de Prins ongeduldig uit. ‘Daartoe heeft men ons elk driehonderd gulden op hand gegeven, welke wij hier hebben meegebracht. (Dit zeggende, lieten zij den Prins het geld zien.) Deze echter, Jeroen Ewoutsz, heeft ze niet willen aannemen.’ ‘En waarom niet, Ewoutsz?’ vroeg de Prins. ‘Uwe Excellentie houde het mij ten goede, dat ik het mij door haar gezondene weigerde; maar ik neem geen geld aan voor een zaak, die men mij niet wil openbaren. Daarenboven, wil ik 't eerst verdienen.’ ‘Braaf zoo, mijn jongen! Er kan een ferm man uit u groeien. Je hebt goede beginselen. Doch, ga voort.’ ‘Gisteren zijn wij van Rotterdam naar 's-Gravenhage gekomen en hebben een koffer medegebracht, dien wij in “de Helm” moesten bezorgen voor Adriaan Adriaansz van Dijk, die daar dan ook vandaag is komen logeeren.’ ‘In “de Helm”? Waar is die?’ ‘In het Noordeinde, Excellentie. Wij hebben in “'t Wapen van Utrecht” op het Spuy onzen intrek genomen. Hedenochtend kwam Van Dijk bij ons en zeide, dat hij met genoegen gehoord had, dat wij deel hadden genomen in den aanslag....’ ‘Aanslag? zeide hij dat?’ ‘Ja, Excellentie, en dat woord maakte ons ongerust. Hij sprak ook van vier mannen, die heden in “'t Zotje” waren aangekomen en daar hun intrek hadden genomen.’ ‘Waar is dat, ‘'t Zotje?’ ‘In het Achterom, Uwe Excellentie,’ antwoordde Jeroen. ‘Goed. - En nu verder.’ ‘Wij meenden, de vrijheid te moeten nemen,’ ging Jan Faassen voort, ‘Uwe Excellentie te vragen, of het op Haar bevel is, dat wij handelen, en of Uwe Doorluchtigheid kennis van den aanslag draagt?’ ‘Je bent alle vier brave borsten,’ zeide Prins Maurits, ‘en hebt gehandeld naar plicht en geweten. Van dien aanslag is mij niets bekend; het is dus een of ander schelmstuk. Maar let nu wel op hetgeen ik je zeg. Je gaat van hier, slaat rechtsom en | |
[pagina 152]
| |
loopt al recht uit tot aan het dorp Voorburg. Eer je aan dat dorp komt, zal je aan je linkerhand een weg vinden, die je aan een anderen kant Den Haag binnenbrengt. Je gaat dan niet naar het Spuy, maar regelrecht naar het Hof. Intusschen rijd ik daarheen en zal zorgen, dat men je bij mij toelaat.’ Zoo gezegd, zoo gedaan. De Prins reed naar het Hof, ontbood terstond den President en eenige Raden, die onze vier matrozen in alle deftigheid opwachtten en hen lieten herhalen, wat zij den Prins medegedeeld hadden. Ook moesten zij vertellen, met welke drogredenen zij tot den aanslag waren overgehaald. De fiskaal ging daarop met zijn geweldigen naar ‘'t Zotje’, en een officier met zijn manschappen naar ‘de Helm’. De Rotterdamsche smid en de drie matrozen werden gepakt, maar Van Dijk, die juist bezig was den koffer uit te pakken, sloeg zijn mantel dicht om de ooren en stapte de deur uit, den officier voorbij. Hij waarschuwde den Heer van Stoutenburg, die op zijn beurt naar zijn broeder van Groeneveld ging, vervolgens in een kist kroop en zich daarin uit 's-Gravenhage liet brengen. Met zijn neef Van der Dussen te Rotterdam gekomen, hield hij zich daar tien of twaalf dagen schuil bij een gewezen speelman, die nu een gezeten burger was. Daarna huurden zij twee plaatsen in een korenschip op Wezel. Dicht bij het tolhuis gekomen, waren zij bijna gevat; want eenige soldaten herkenden Stoutenburgs knecht, die even aan wal was gegaan en dien zij hadden leeren kennen, toen zijn heer te Bergen-op-Zoom commandant was. Met de pijnbank gedreigd, bekende de knecht, dat zijn Heer en Van der Dussen in het schip waren. Doch dezen, ongerust geworden over het uitblijven van den man, hadden zich door den schipper aan de overzijde van de Waal op Kleefschen bodem laten zetten. Hier huurden zij een wagen en lieten zich met den schipper naar Goch brengen, waar de Spaansche bevelhebber hen beleefd ontving, en met een sterk geleide naar Brussel tot de Aartshertogin Isabella zond, die hen in haar bescherming nam. De vier gevangenen intusschen werden terstond in het verhoor genomen en beleden den toeleg, terwijl zij de namen der | |
[pagina 153]
| |
medeplichtigen noemden. Reeds op den 22sten Februari werden zij te 's-Gravenhage onthoofd, nadat hun geweer door den scherprechter voor hun oogen verbroken was. Zoo was het uiteinde van rooden Dirk en zijn beide metgezellen. Het lijk van Cornelis Gerritsz werd gevierendeeld en de vier deelen aan halve galgen op vier uitgangen van 's-Gravenhage ten toon gesteld. Groeneveld, die minder schuld had dan Stoutenburg, kwam er niet zoo goed af als zijn broeder. Op raad zijner vrouw Anna Weitzen, vrouwe van Brandwijk, naar Scheveningen gevlucht, durfde hij zich niet met een visscherspink over zee wagen en had zich met zijn kamerdienaar, het zeestrand langs, naar Katwijk laten brengen, van welk dorp hij met een wagen naar Egmond vertrok, waar hij zich als een visscher verkleedde. Vervolgens over Petten naar Texel gegaan, stak hij over naar Vlieland, waar hij ondanks zijn vermomming gevangengenomen werd. Zijn moeder, vrouw en dochter vervoegden zich bij den Prins, om vergiffenis voor hem te vragen. Maurits ontving haar beleefd; doch zeide, dat er geen genade te hopen was. ‘Waarom,’ vroeg hij aan de weduwe van Oldenbarneveld, ‘waarom hebt gij geen genade voor uw man gevraagd, toen ik u daartoe liet aansporen?’ - ‘Mijn man,’ waren de merkwaardige woorden van Maria Van Utrecht, ‘mijn man was onschuldig, maar mijn zoon is schuldig.’ - Op den 29sten Maart onderging de ongelukkige zijn doodvonnis. Ten volle gekleed, met den hoed op het hoofd en den degen op zijde, trad hij als een vrij man tusschen de dienaars naar het Hof, waar hij bescheiden en gelaten naar het lezen van het vonnis luisterde. Hier legde hij zelf zijn mantel en degen af, en ontdeed zich van zijn halskraag. Nadat hij daarop, met behulp van zijn kamerdienaar, zijn bovenkleeding had uitgetrokken, betrad hij kalm en rustig het schavot op het Groene Zoodje op de Plaats en sprak tot het verzamelde volk deze woorden: ‘Wraakgierigheid en kwade raad hebben mij hiertoe gebracht. Heb ik iemand misdaan, ik bid, om Christus' wil, vergeeft het mij.’ Toen hij nederknielde, om te bidden, keerde hij zich, niet | |
[pagina 154]
| |
als gewoonlijk, naar de Plaats, maar naar den Kneuterdijk en bad met het gelaat gewend naar zijns vaders huis. Toen hij het mutsje voor de oogen trok, hoorde men hem zeggen: ‘O, God! wat man ben ik geweest, en wat man ben ik nu!’ Zijn lijk werd in een zwart kleed gewonden, door vier Statenboden naar zijn huis gebracht en 's nachts in zijns vaders graf bijgezet. Na hem werden Van Dijk en Korenwinder (van welke de eerste te Hazerswoude en de laatste te Overschie was gevangengenomen) onthoofd. Hun hoofden werden op staken gezet en hun lichamen gevierendeeld. Al de anderen ondergingen de doodstraf. In het geheel zijn er vijftien menschen voor dezen aanslag terechtgesteld. Jeroen Ewoutsz, Jan Faassen, Jan Engelen en Pieter Jansz Broek kregen van de Algemeene Staten elk zeshonderd gulden en een verhoogde gage (15 gulden per maand), terwijl de admiraliteitscolleges werden aangeschreven, dat men hen boven alle anderen tot de eerst openvallende scheepsambten, waarvoor zij de bekwaamheid zouden hebben, moest bevorderen. Van den Prins kregen zij daarenboven een gouden penning met zijn beeltenis en zijn wapen, ter waarde van tachtig gulden, benevens een verzilverden degen. De Remonstrantsche broederschap gaf een vertoog uit, waarbij zij verklaarde de samenzwering te houden voor hoogst ongoddelijk, schandelijk en verfoeilijk. Twee jaren later overleed de Prins na een langdurige sukkeling, ten gevolge van een verstopping in de lever, in den ouderdom van acht en vijftig jaren, van welke hij er een en dertig Stadhouder was geweest. Ongehuwd gestorven, liet hij geen wettige afstammelingen na, en droegen de Staten de waardigheid van Stadhouder, Kapitein en Admiraal-Generaal der Unie aan zijn broeder Frederik Hendrik over, die in vijf provinciën als Stadhouder benoemd werd; terwijl Groningen met de Ommelanden en Drenthe Graaf Ernst Casimir, den Stadhouder van Friesland, tot den hunnen verkozen. |
|