De weezen van Vlissingen, of Hoe onze republiek onafhankelijk werd
(1900)–P.J. Andriessen– Auteursrecht onbekendElfde hoofdstuk.
| |
[pagina 123]
| |
opzat in zijn bed; de professor en diens echtgenoot luisterden naar hem. Hij vertelde hun hetgeen wij reeds weten: het vertrek van Jeroen, den dood zijner moeder, zijn aankomst te 's-Gravenhage, de behandeling aldaar, het plotseling afsterven van zijn oom, zijn vertrek uit het huis zijner tante, zijn ontmoeting met Dirk Leendertsz en Jasper Dirksz, en zijn aankomst te Katwijk. Verder willen wij hem laten spreken. ‘Reeds den volgenden morgen, nadat ik bij Jasper Dirksz was aangekomen, moest ik met Dirk naar Leiden gaan. Daar zond hij mij in een goudsmidswinkel, om een zilveren bokaal te verkoopen. Toen de winkelier mij vroeg, hoe ik aan die bokaal kwam, antwoordde ik, volgens het mij door Dirk geleerde lesje, hetwelk ik geloofde waar te zijn, dat hij afkomstig was van een groot heer, die in geldelijke verlegenheid zat en zijn naam wenschte geheim te houden. Dat middel gelukte, en ik kreeg een goede som gelds voor het stuk zilver. Ik had echter niet het minste vermoeden, dat de bokaal gestolen was, en verheugde mij niet weinig, toen Jasper mij een gulden voor mijn moeite gaf. Later heb ik zulks meermalen moeten doen, en toen ik begreep, dat het roofgoed was, en weigerde, dreigde Jasper mij te zullen doodslaan, indien ik het niet deed. Het ergste van alles echter was, dat men in de woningen eenige ruitjes uitsneed en ik er door meest, om de deur voor de dieven te ontsluiten. Reeds lang maakte ik plan, om te ontvluchten; maar twee groote honden, die elken avond werden losgelaten, beletten het mij. Die honden namen zij altijd mede, wanneer zij een buitenwoning bestalen. In de stad durfden zij dat niet doen, maar moesten andere middelen aanwenden. Nu onlangs zouden wij een boerenwoning onder Warmond plunderen. In alle stilte waren de dieven het huis genaderd en hadden een gat in de deur gezaagd, waardoor ik zou heenkruipen, toen op eens twee schoten vielen, van welke een den hond en het andere een der dieven “Jan de Durver” geheeten, zoodanig trof, dat beiden op de plaats dood bleven. Het scheen, dat men de lucht had gekregen van de komst der roovers | |
[pagina 124]
| |
Allen vluchtten en ik maakte van die gelegenheid gebruik, om mij voorgoed van dat dievenrot af te maken. Ik liep in de duisternis naar een anderen kant. Zoo holde ik voort, altijd maar voort, eensdeels om den vervolgers te ontgaan, die ik nog altijd achter mij waande, anderdeels om den dieven te ontkomen, tot wie ik nooit terug wilde keeren. Eensklaps hoorde ik een rijtuig achter mij en wilde wijken; doch door de glibberigheid van den weg gleed ik uit, viel, gaf een gil, voelde een vreeselijken slag tegen mijn hoofd, verder weet ik niet wat er met mij gebeurd is.’ ‘Eduard Ewoutsz,’ vroeg Erpenius ernstig. ‘Heb je de zuivere waarheid gesproken?’ ‘Waartoe zou ik liegen, mijnheer?’ vroeg Eduard. ‘En zou je de woning van Jasper Dirksz kunnen terugvinden?’ ‘Ik geloof het niet; want als ik met Dirk uitging, bracht hij mij altijd langs verschillende wegen; om te stelen gingen wij alleen 's nachts uit.’ Er was zooveel eenvoudigheid in Eduards verhaal, dat professor Erpenius geen oogenblik aan de waarheid daarvan twijfelde. Nu vertelde hij aan Eduard, hoe deze bij hem aan huis was gekomen. ‘Ik keerde,’ zeide hij, ‘van een mijner vrienden terug, die op den weg van Warmond woont. Het was een groot feestmaal geweest, de bruiloft van mijns vriends oudste dochter, en het was meer dan laat geworden, toen wij scheidden en ik het rijtuig liet inspannen. Eensklaps hoor ik een gil en houd mijn span tegen: maar het was reeds te laat: een der paarden had je een trap op het hoofd gegeven. Ik gaf de leidsels aan mijn vrouw, sprong uit den wagen en vond je bewusteloos liggen. Aan uw kleeding bemerkten wij, dat je tot den burgerstand behoordet. Wij namen je in het rijtuig en ontboden den volgenden morgen terstond een geneesheer. Twee dagen heb je in levensgevaar verkeerd; gisteren zeide de geneesheer, dat het gevaar geweken was, en heden vond hij je zóó wel, dat hij ons verlof gaf, je te ondervragen. Wat je verhaald hebt, toont zoo duidelijk aan, dat je de waarheid spreekt, dat wij er geen oogenblik aan | |
[pagina 125]
| |
twijfelen. Hier kun je echter niet blijven; naar uw moei kun je niet terug. Wij zullen eens overwegen, wat we zullen doen.’ ‘Ik zal toch niet meer naar Jasper Dirksz terug moeten,’ zeide de knaap angstig. ‘Volstrekt niet, mijn jongen, daaromtrent kun je volkomen gerust zijn. Doch neem nu wat rust.’ Eduard was zóó vermoeid, dat hij in de kussens terugzonk en weldra in een geruste sluimering viel. Professor Erpenius was eerst voornemens, den schout van Leiden kennis te geven van het gebeurde. Maar begrijpende, dat Eduard hierdoor in gevaar kon komen, dewijl hij toch, hoe ook tegen zijn wil, de gestolen goederen verkocht en deel genomen had aan de verschillende inbraken, besloot hij de zaak geheim te houden en over de middelen na te denken, hoe hij het best voor den knaap zou zorgen. Deze was nu reeds geheel en al beter, doch mocht niet op straat komen, ten einde niet herkend te worden. Want niet ten onrechte vreesde Erpenius, dat de een of ander van de dievenbende hem mocht zien en alle middelen in het werk zou stellen, om hem weer machtig te worden. Hij wachtte dus op de eerste gelegenheid, die zich zou opdoen, om den knaap, dien hij om zijn beminnelijke hoedanigheden had liefgekregen, en die bij onderzoek bleek zijn schooltijd goed besteed te hebben, aan veiliger handen toe te vertrouwen. Die gelegenheid kwam spoediger dan hij verwacht had. Eenige weken na Eduards komst in dit huis, kreeg Erpenius een bezoek van zijn zwager, den reeds gemelden Abraham Daatselaar, koopman in garen te Gorkum, wiens vrouw, Johanna Van ErpGa naar voetnoot1), de zuster van den Professor was. ‘Hoe gaat het, zwager?’ vroeg Erpenius. ‘Is Jans wel?’ ‘Als een vischje in het water!’ antwoordde Daatselaar. ‘En hoe maakt het mijn goede Huig De Groot toch wel op Loevestein?’ | |
[pagina 126]
| |
‘Tamelijk wel. Zijn wakkere vrouw komt ons trouw bezoeken, om de noodige inkoopen te doen. Van haar vernemen wij dus wekelijks, hoe 't met hem gaat. Hij schrijft veel; maar op raad van zijn dokter ontspant hij zich alle dagen eenigen tijd door het spelen met een drijftol. Hij moet dat met zulk een ijver doen en den drijftol zóó goed raken, alsof hij het zijn leven lang gedaan had. Zijn grootste pleizier is, hem zoo lang aan den gang te houden als hij maar kan.’ ‘Het is een groote troost voor hem, dat zijn vrouw bij hem is. En van die Elsje Van Houweningen en Willem Van der Velde vind ik het heel mooi. En hoe maakt Hoogerbeets het?’ ‘Tamelijk. Zijn vrouw echter is aan 't sukkelen; ik vrees, dat haar de gevangenislucht geen goed doetGa naar voetnoot1).’ ‘Het zou onzen goeden Rombout bitter zijn, als hij zijn trouwe gade moest missen.’ ‘Voorzeker. Dan zou de arme man nog veel meer de smarten zijner gevangenschap gevoelen.’ Op dit oogenblik kwam Eduard binnen, om den Professor iets te vragen. Toen hij de kamer had verlaten, zeide Daatselaar: ‘Wat is dat voor een aardige krullebol?’ Erpenius vertelde hem de geschiedenis van Eduard, en eindigde met de woorden: ‘Het is een allerliefste jongen. Hij heeft mijn hart en dat mijner vrouw gestolen. Hier kunnen wij hem echter niet houden. Ik wenschte, dat ik raad met hem wist.’ ‘Raad? Wilt gij mij den knaap afstaan? Mijn vrouw heeft reeds dikwijls tegen mij gezegd: De winkelzaak wordt mij op den duur te druk; wij moesten een zoon hebben, die ons hielp. Doch daar wij dien missen, moesten wij een jongen zien te krijgen, die als kind bij ons in huis is.’ ‘Kijk, dat zou een uitkomst voor den armen Eduard wezen. Bij u zou hij net goed zijn.’ ‘Ik wil hem echter eerst zelf spreken, ofschoon uw aanbeveling genoeg is.’ | |
[pagina 127]
| |
‘Dat is natuurlijk. Ik denk evenwel, dat u dat onderzoek niet zal tegenslaan.’ De uitslag van een en ander was, dat Eduard met Abraham Daatselaar naar Gorkum vertrok, en spoedig de genegenheid van hem en diens vrouw had verworven. Het wordt nu echter tijd, dat wij onze lezers eenigszins bekendmaken met de gebeurtenissen, die sedert Oldenbarnevelds dood hier te lande hadden plaats gehad. Reeds op den 3den November 1618 had men te Dordrecht een Algemeene Kerkvergadering of Synode belegd. Zij bestond uit acht en vijftig Nederlandsche hoogleeraren, predikanten en ouderlingen en acht en twintig buitenlandsche godgeleerden, en werd gehouden onder het voorzitterschap van Johannes Bogerman, predikant te Leeuwarden. Voor deze vergadering werden Episcopius en andere Remonstrantsche predikanten gedaagd, ten einde hun stellingen, in de vijf artikelen der remonstrantie bevat, nader te ontwikkelen en te verdedigen. Het gevolg was, dat deze stellingen door de Synode veroordeeld en de predikanten, die haar waren toegedaan, afgezet werden. Niet minder dan tweehonderd Remonstrantsche predikanten ondergingen dit lot. Honderd en twintig, die beloofden, niet meer te zullen prediken, kregen pensioen; tachtig, die dit niet wilden doen, werden gebannen. Gij ziet hieruit weder, hoe in zaken van godsdienst de bovendrijvende partij altijd de vervolgende is. Vroeger werden de Contra-Remonstransche predikanten afgezet; nu trof dit lot de andere partij. De Contra-Remonstrantsche of hervormde leer werd daarop de godsdienst van den Staat, en de Synode vaardigde een geloofsbelijdenis en een catechismus uit, terwijl de Staten-Generaal last gaven tot een nieuwe vertaling des Bijbels, welke vertaling nog heden ten dage in gebruik is. Den 10den Mei 1620 stierf Graaf Lodewijk Willem, Stadhouder over Friesland, Groningen en Drenthe, plotseling aan een beroerte. Hij was een uitmuntend vorst geweest en had den lande vele diensten bewezen. De Friezen gaven hem den naam van ‘vader’. Friesland koos zijn broeder, | |
[pagina 128]
| |
Ernst CasimirGa naar voetnoot1), terwijl Maurits door Drenthe en Overijsel tot Stadhouder werd gekozen. Keeren wij na dien uitstap naar Eduard terug. Wij slaan daartoe een tijdvak van eenige maanden over en begeven ons op den 22sten Maart 1621 naar den winkel van Daatselaar te Gorkum. De knaap heeft in deze goede lieden ruimschoots vergoeding ontvangen voor al wat hij bij zijn onvriendelijke tante geleden had. Hij heeft in den heer Daatselaar een tweeden vader gevonden en in diens vrouw een plaatsvervangster voor zijn brave moeder. Hij doet dan ook zijn uiterste best, om hun genoegen te verschaffen. In den winkel kan hij reeds zeer goed helpen, en, daar hij vlug met de pen is, mag hij ook het winkelboek houden, dat hij zoo nauwkeurig doet als zijn pleegvader het slechts kan wenschen. Het is heden zijn veertiende verjaardag en recht vergenoegd en vroolijk komt hij beneden in het comtoirken aan den winkel, waar de dienstmaagd het noodige voor het ontbijt reeds heeft gereedgezet, in afwachting van het blazen van den bakker. De eikenhouten klaptafel is opgeslagen, en men kan het wel zien, dat vrouw Daatselaar heden bijzondere orders heeft gegeven; want de disch is rijkelijker dan anders bezet. In het midden staat het broodteljoor (de broodbak) en aan weerszijden de zuivelpot (boterpot) en het kaasteljoor (de kaasschotel) met ‘komijnde koeienkaas’ er op. In dien tijd was het alleen op buitengewone feestdagen gebruik, dat de burgerlieden twee zuivels (boter en kaas) gebruikten. Maar nog meer weelde heerscht er vandaag aan den ontbijtdisch. Aan een anderen kant der tafel bevind zich een teljoor met gebakken spiering, die toen onder de ‘ontbijtvisch’ werd gerekend. En Stijntje heeft bevel ontvangen, vandaag bij den bakker niet alleen het masteluine brood te koopen, maar ook wat boterbroodekens en | |
[pagina 129]
| |
koekskens (krentenbroodjes) mede te brengen. Alles: teljoren (schotels), saucieren (borden) en kroezen (bekers) zijn van tin. Het duurt dan ook niet lang, of vrouw Daatselaar komt, volgens de gewoonte van dien tijd, geheel en al gekleed binnen, en wenscht haar lieveling geluk met zijn veertienden verjaardag, evenals haar man, die, weinige oogenblikken later, ook geheel gekleed met wambuis en bef, binnentreedt. Op dit oogenblik blaast de bakker, en niet lang daarna komt Stijntje met het masteluin, de boterbroodekens en koekskens, die zij in het broodteljoor netjes schikt, waarop zij zich ook aan die tafel plaatst, om mede te ontbijtenGa naar voetnoot1). Daatselaar snijdt het brood en deelt het rond; terwijl zijn vrouw de tinnen kroezen met Bredasch bier vult. Nu staan allen op, en leest de vader een gebed uit Lydius; waarop Eduard zich voor een eikenhouten lessenaar plaatst en hardop een kapittel uit den Bijbel voorleest, en allen zich aan het ontbijt zetten. Nadat dit is afgeloopen, staan ze andermaal op en sluit de huisvader inet een dankzegging uit Lydius; men eindigt met het zingen van een psalmvers uit Datheen's berijming, waarbij men duidelijk kan hooren, dat onze voorouders goede zangers waren. Daarop wordt het ontbijt afgenomen; vrouw Daatselaar zet haar huik op en stapt met Stijntje naar de markt, om het benoodigde voor het noen of middagmaal te koopen, terwijl Daatselaar zijn mantel omdoet, om zijn zaken te verrichten. Eduard blijft in den winkel en is dus op het oogenblik alleen te huis. Daar er nog geen koopers komen, zet hij zich op een der banken van de stoep onder de luifel neder en heeft er vermaak in, de vroolijke voorbijgangers te zien, die zich naar de Markt begeven (want het is kermis). Ook hij zou wel eens graag naar de Markt zijn gegaan, waar de kramen staan, en menig potsenmaker het volk door zijn grappen en kunsten tot zich lokt, maar hij begrijpt, dat hij thuis moet blijven en op den winkel passen. Dat kost hem dan ook geen de minste moeite; hij zou met | |
[pagina 130]
| |
genoegen alles voor de goede menschen hebben opgeofferd. Vrouw Daatselaar bleef lang uit. Maar geen wonder ook. Zij had Eduard beloofd, dat zij hedenmiddag zijn lievelingskost: kalfsgehakt met krenten en rozijnen, en tarwebroodsoppe, benevens groene stukgewreven erwten met pruimen, boter, gember en salie gestoofd, zou eten. Gij vindt het misschien vreemde spijzen. Wat zoudt gij er dan wel van zeggen, als gij hoordet van varkensvleesch of worst met stroop, pruimen en krenten gestoofd; van warmoes, bestaande uit melk, spek en kool? Over het geheel hielden onze voorouders van spijzen met veel zout, peper, gedroogde gember en tuinkruiden bereid. Terwijl hij daar zoo zat, traden er twee mannen den hoek om, die den hem welbekenden boekenkoffer droegen, waarin Erpenius zijn vriend De Groot de boeken zond, die hij hem leende. Meermalen was die koffer heen en weder gegaan, zoodat Eduard dien zeer goed kende, want hij ging altijd door de bemiddeling van Daatselaar. Naast den koffer liep Elsje Van Houweningen, de trouwe dienstmaagd van De Groot, op wier gelaat Eduard een angstige spanning opmerkte. Dicht bij het huis gekomen, zeide de eene schipper tot den anderen: ‘Vader! daar leeft iets in den koffer.’ ‘Elsje,’ zeide deze. ‘Hoor je wel, wat Jaap daar zegt?’ ‘Of ik het hoor, Teunis? Ik ben niet doof,’ antwoordde zij luchtig. ‘En Jaap heeft gelijk; want het zijn boeken vol geest en leven.’ ‘Zoo, daar zijn wij er,’ riep de schipper uit. ‘De satansche kist is dan ook zwaar genoeg.’ ‘Ja, boeken zijn zwaar,’ hernam Elsje, terwijl zij de stoep optraden. ‘Dag, Eduard! Zit je zoo naar het kermisvolk te kijken? Is de vrouw thuis?’ ‘Moeder is uit; maar ik verwacht haar elk oogenblik. - Neen, Teunis!’ ging hij tot den schipper voort, ‘zet die groote kist niet in den winkel. Straks komen de menschen en dan zouden zij er over struikelen.’ ‘Moeten wij nogal verder?’ vroeg Teunis norsch, terwijl hij Elsje aankeek. ‘Ik ben al bek-af van die zware boeken.’ | |
[pagina t.o. 130]
| |
[pagina 131]
| |
‘Ja, ja!’ zeide deze met aandrang. ‘Mevrouw De Groot wil volstrekt niet, dat wij dezen goeden menschen tot last zijn.’ ‘In vredesnaam dan, Jaap! pak maar op.’ ‘Nu, nu, wat voorzichtig!’ riep Elsje. ‘Je zoudt het porselein breken, en dan kon je het betalen. Daar zou je vast uw heele vracht bij inschieten en er geld op den koop toe bijpassen. - Ha! vrouw Daatselaar! Zijt gij daar?’ vervolgde zij tot de vrouw des huizes. ‘De hartelijke groeten van Mijnheer en Mevrouw De Groot, en zij laten u vragen, hoe gij en uw man vaart.’ ‘Vrij wel; hoe is 't met uw heer?’ ‘Hij lag nog te bed, toen ik vertrok, en voelde zich in 't geheel niet wel. Daarom is Mevrouw maar bij hem gebleven.’ ‘Je moet, dunkt mij, voor dag en dauw op reis zijn gegaan.’ ‘Dat zijn we, en dat is de schuld van den schipper, die zoo vroeg moest varen. - Ziezoo, Teunis, daar heb je de vracht en nog een drinkpenning daarenboven.’ ‘Dank je, Elsje! - Nou, we hebben 't wel verdiend,’ bromde de schipper, terwijl hij met zijn zoon aftrok en Elsje de deur der kamer op het slot draaide. ‘Hemelsche Vader! U zij dank!’ riep zij uit, terwijl de lang bedwongen tranen haar uit de oogen sprongen. ‘Wat beteekent dat, Elsje?’ vroeg vrouw Daatselaar. Elsje wenkte stilte. Daarop legde zij haar mond aan het sleutelgat der kist en riep: ‘Mijnheer!’ Geen antwoord volgde. ‘Ach! mijnheer is dood!’ riep zij uit. Eensklaps werd er in de kist getikt en een gesmoorde stem uit den koffer riep: ‘Neen, ik ben niet dood, maar ik kende de stem niet. Doe open.’ En dat opendoen was het werk van een oogenblik. De Groot, die in de slechts vier voet lange kist recht benepen en benauwd had gelegen, stond eensklaps in zijn onderkleeren en in goeden welstand voor haar. Vrouw Daatselaar was hevig ontsteld. ‘Ach, mijnheer De Groot!’ riep zij uit, terwijl zij schier niet wist, wat zij zeide, ‘ik ben zoo vreeselijk ontsteld, u hier te | |
[pagina 132]
| |
zien. Mijnheer is geen ordinair persoon. De gansche wereld gewaagt van u. Ik vrees al mijn bezittingen te verliezen; en als men er achter komt, dat gij hier zijt geweest, wordt misschien mijn man gehaald en in uw plaats gevangengezet.’ ‘Mijn goede vrouw,’ zeide De Groot, met de hem zoo eigen ernstige vriendelijkheid en vroomheid. ‘Ik heb den Heer zoo vurig gebeden, alvorens het zoo ver is gekomen; ik heb Hem zoo hartelijk gedankt voor mijn verlossing, dat ik niet twijfel of Hij, die machtig is, zal u wel voor alle vervolging behoeden. Maar indien gij denkt, dat gij of uw man er door in verdriet zult komen, dan stap ik veel liever weer in de kist en keer naar mijn gevangenis terug.’ Op deze woorden was vrouw Daatselaar tot zich zelf gekomen. ‘Neen, mijnheer,’ zeide zij met geestdrift. ‘Nu wij u hier hebben, ga het zoo het wil, wij zullen u behulpzaam zijn. Verberg u terstond hier in deze hangkast,’ en zij drukte op een geheime veer, waardoor een tweede kast te voorschijn kwam, die in een nis in den muur was getimmerdGa naar voetnoot1). ‘Hier zal u niemand vinden. Terwijl zal ik mijn maatregelen nemen, om u verder te helpen.’ ‘Zorg vooral voor een ander gewaad,’ zeide De Groot, terwijl hij in de kast stapte, die vrouw Daatselaar achter hem sloot; waarna zij Eduard riep en tot hem zeide: ‘Ga fluks naar mijn schoonbroeder Van der Veen en verzoek hem, om dadelijk hier te komen. Mocht je mijn man onder weg ontmoeten, zeg hem, dat hij zich onmiddellijk naar huis begeve. Maar je spreekt tegen niemand een woord; daarvan hangt ons geluk af.’ Eduard, die reeds de geheele zaak had geraden (misschien had hij ook wel eenige woorden opgevangen en den uitroep van vrouw Daatselaar gehoord), antwoordde terstond: ‘Lieve moeder, denkt gij, dat ik u of den braven mijnheer De Groot ongelukkig zou willen maken? Ik ijl terstond heen.’ | |
[pagina 133]
| |
‘Jongen, hoe weet je....’ ‘Dat heb ik reeds vermoed, toen Elsje zoo angstig keek. Daarna....’ ‘Het is goed, mijn jongen. Ja, de heer De Groot is hier. Nu je het toch weet, vraag aan mijn zwager, of hij wil zorgen voor een geschikte vermomming.’ Eduard snelde naar Van der Veen, waar hij ook Daatselaar vond. ‘Wat is er, Eduard?’ vroeg deze. ‘Is er zwarigheid, dat je zoo hard geloopen hebt?’ ‘Neen, vader, volstrekt niet,’ antwoordde Eduard heel bedaard. ‘Maar wat moet je dan?’ ‘U en oom afzonderlijk spreken over een zaak, die mij alleen aangaat.’ ‘Malle jongen! kun je ons dat hier niet zeggen?’ ‘Neen,’ antwoordde hij schijnbaar verlegen, ‘ik durf dat bij die menschen niet doen.’ ‘Ga jij dan alleen, Daatselaar,’ zei Van der Veen. ‘Neen, baas! gij moet ook mee. Misschien zult gij er om moeten lachen.’ ‘Nu dan, ik zal hem zijn zin maar geven,’ hernam Van der Veen, en beiden gingen met Eduard mede. ‘Men kan wel zien, dat uw man en uw zwager mal met dien knaap zijn,’ zeide een vrouw, die in den winkel stond. ‘Het is ook zoo'n aardige jongen,’ hernam vrouw Van der Veen. ‘Het is zoo'n guit! Maar een door en door brave knaap.’ Nauwelijks was Eduard met hen in de kamer, of hij sloot de deur en fluisterde: ‘Mijnheer De Groot is bij ons aan huis.’ Beiden stonden als van den donder getroffen. ‘Mijnheer De Groot!’ riepen zij. ‘Hoe is die daar gekomen?’ Eduard vertelde wat hij wist, en deed de boodschap van vrouw Daatselaar. ‘Ik ga niet mede en blijf van huis. Ik wil mijnheer De Groot niet zien, of spreken,’ zeide Daatselaar. ‘Waarom niet?’ vroeg Van der Veen. ‘Omdat, wanneer ik later ter verantwoording mocht geroepen | |
[pagina 134]
| |
worden, ik mij des te vrijer gevoel. Gij begrijpt, dat ik er mijn vrijheid, mijn bezittingen aan zou wagen. Hij is bij mij aan huis.’ ‘Gij hebt gelijk. Voor mij bestaat dat gevaar niet. Ik zal dadelijk komen. Intusschen ga jij naar huis, mijn goede Eduard, en neem een pak mee, dat ik je geven zal.’ Van der Veen was metselaarsbaas en deed een winkel in kalk, steen en andere dergelijke zaken. Hij liep even de kamer uit en kwam weldra met een volkomen metselaarspak terug, dat hij in een doek bond en Eduard medegaf. Deze ging den winkel door, groette vrouw Van der Veen en liep terstond naar huis. Elsje Van Houweningen had intusschen het volgende verhaal aan vrouw Daatselaar gedaan: ‘Ik had reeds sedert lang gemerkt, dat de kasteleinGa naar voetnoot1), die vroeger den koffer placht te doen opensluiten, dat sedert eenigen tijd gelaten had, daar hij er niets dan boeken in vond. Nu maakte ik mevrouw daarop opmerkzaam, en zij wist haar man te overreden, zich in den koffer te leggen. Meermalen beproefde mijnheer zulks en eindelijk had hij het zoo ver gebracht, dat hij er twee geheele uren in kon doorbrengen. Het was dan ook geen gemakkelijke zaak: in een kist van vier voet, zonder andere lncht dan door het sleutelgat.’ ‘Dat laat zich begrijpen, en ik kan mij voorstellen, hoe bang gij waart, dat uw heer dood was.’ ‘Prouninck ging gisteravond naar Heusden, waar hij noodzakelijk wezen moest. Mevrouw maakte daarvan gebruik en zond mij naar de kasteleines, met verzoek of mijnheer van ochtend den koffer met boeken mocht verzenden, hetgeen deze natuurlijk dadelijk toestond. Van morgen, met het aanbreken van den dag, legde mijnheer De Groot, na 's Heeren zegen over zijn onderneming te hebben afgesmeekt, zich in de kist. Wij vulden, om het schudden te beletten, alle holligheden met | |
[pagina 135]
| |
boeken en garen. Daarop moest Willem de soldaten roepen, die de kist naar het schip zouden brengen. Zij vonden haar bijster wichtig, waarom een van hen zeide: ‘Wat is die kist satansch zwaar! Zou de Arminiaan er soms in zitten?’ Mevrouw had de tegenwoordigheid van geest, om bedaard te zeggen: ‘Wel zeker, de Arminiaan zit stellig in zijn Arminiaansche boeken.’ Tevens lichtte zij het gordijn der bedstede op en zeide tegen de pop van kussens, die zij, met mijnheers muts op, in het bed had gelegd: ‘Ze denken, dat gij in de kist ligt, lieve man.’ ‘De koffer werd intusschen naar beneden gedragen, en wel viermaal herhaalden de soldaten: “De Arminiaan zit er zeker in; want de kist is drommels zwaar.” Eindelijk zeide een hunner: “Ik zal een boor halen, en haar door en door boren.” “Dan mag je wel voor een lange zorgen,” zeide ik, “want als je mijnheer wilt raken, dient de boor van hier tot aan zijn kamer te reiken.” Eindelijk waren wij bij het schip en gingen de soldaten heen. De schipper wilde den koffer over een dunne plank het schip binnensleepen. “Ben je dwaas, Teunis?” riep ik uit. “Wou je op zoo'n dunne plank die zware kist vervoeren?” - “Wel nu, wat zou dat?” vroeg hij. - “De plank mocht eens breken, en de kostelijke boeken, waarvoor mijnheer zoo bang is, zouden bederven. Intusschen, het kan mij niet schelen: het is voor jou rekening.” - Teunis scheen daar weinig zin in te hebben en legde er een dikkere plank over.’ ‘Nu, je waart ook nogal bij de hand, Elsje,’ zeide vrouw Daatselaar. ‘Dat moet men wel zijn in zulk een periculeus geval. Toen wij nu van wal afgestoken waren, wuifde ik met mijn zakdoek naar mevrouw, die aan een open venster stond, dat op de rivier uitzag. ‘Wat moet dat beteekenen?’ vroeg mij iemand, die ook in de boot zat. - ‘Wel, ik lach mijn mevrouw uit, die gezegd heeft, dat ik met zoo'n harden wind niet zou durven varen. Ik zou 't ook niet gedaan hebben, want ik ben bang op het water, wanneer het waait, als ik niet noodzakelijk naar Gorkum had gemoeten, om eetwaren in te koopen, en als mevrouw niet bij haar zieken man had willen blijven.’ | |
[pagina 136]
| |
‘Dat was gevat, Elsje,’ zeide vrouw Daatselaar. ‘En deden zich nu geen verdere zwarigheden op?’ ‘O, lieve mensch! Het was of alles tegen ons samenspande. De wind woei zóó sterk, dat het schip vreeselijk overhelde. Als de kist eens overboord viel! - “Hoor eens, Jaap,” zei ik tot den zoon des schippers, “je moest een touw om den koffer slaan, anders raakt hij nog overboord.” - Dit werd gedaan. - Eenige oogenblikken later ging een officier, die mede overvoer, op de kist zitten en begon er met zijn voeten tegen te trommelen. “Mag ik u verzoeken, om er af te gaan?” zeide ik tot hem: “Er is porselein bij de boeken, en het deksel is niet sterk genoeg, om u te houden.” - Gelukkig voldeed de man aan mijn verzoek. Zoo kwamen wij eindelijk aan wal.’ Op dat oogenblik kwam Eduard terug en bracht de boodschap van Daatselaar en Van der Veen. Kort daarop verscheen ook de laatste, met een maatstok in zijn hand. Dadelijk liet vrouw Daatselaar den vluchteling uit de kast. ‘Mijnheer,’ zeide Van der Veen, ‘ik ben verheugd u te zien. Zijt gij de man, van wien het gansche land spreekt?’ ‘Ik ben die man,’ zeide De Groot, terwijl hij hem de hand reikte, ‘en ik stel mij geheel en al in uw handen.’ ‘Dat is nobel gesproken, mijnheer, en gij zult uw vertrouwen niet beschaamd zien. Vermom u in deze metselaarskleeding en ik zal u met 's Hemels hulp in veiligheid brengen.’ De Groot trok het pak aan. ‘Zuster, heb je niet wat kalk in huis?’ vroeg Van der Veen; ‘want die fijne handjes zouden mijnheer verraden.’ Terstond ging vrouw Daatselaar naar beneden en bracht den pot met witkalk, met welke De Groot zijn handen, zijn gelaat en zijn schoenen besmeerde. Vrouw Daatselaar gaf hem het noodige geld voor de reis. Nu nam hij den maatstok in zijn hand en ging met baas Van der Veen mede, de drukke markt over en naar het veer, waar beiden zich over de Merwe lieten zetten. Te Waalwijk gekomen, nam Van der Veen een kar aan, om hem naar Antwerpen te brengen. ‘Hoor eens,’ zeide hij tot den voerman, dien hij voor grof geld had aangenomen, | |
[pagina 137]
| |
‘die heer is een verkleede bankroetier; zorg, dat je hem veilig in Antwerpen brengt, dan zal hij je een goed drinkgeld geven.’ Daarop nam de brave metselaarsbaas den terugweg aan. Toen De Groot aan een herberg stilhield, waar hij iets gebruikt had en moest betalen, had hij zich bijna verraden, doordien hij de munt niet kende. ‘Sakkerloot!’ zei de voerman tegen den waard, ‘men heeft mij willen wijsmaken, dat die man een bankroetier is. Hij is een gek, reken daarop; want hij kent geen geld.’ Te Antwerpen werd onze geleerde landgenoot ontvangen door Episcopius en andere uitgewekenen, die hem in hun huizen herbergden, tot hij zich naar Parijs begaf. Toen Prouninck des avonds thuiskwam en geen licht op De Groots schrijftafel bespeurde, kreeg hij kwaad vermoeden en begaf zich naar Maria Van Reigersbergen, die hem op zijn vraag, waar haar echtgenoot was, toevoegde: ‘Ja, goede man, het kooitje is ledig, want het vogeltje is gevlogen.’ Het hielp hem niets, dat hij de woning van Daatselaar deed onderzoeken, dat hij de kist in het Delftsche veerhuis liet achterhalen - de gevangene was weg en buiten zijn bereik. Mevrouw De Groot werd nog eenigen tijd gevangen gehouden; zelfs waren er onder haar rechters, die haar op de pijnbank wilden brengen. Maar het betere gevoelen zegevierde; in September van hetzelfde jaar werd zij ontslagen en voegde zich te Parijs bij haar man. Elsje Van Houweningen huwde later met Willem Van de Velde. |
|