De weezen van Vlissingen, of Hoe onze republiek onafhankelijk werd
(1900)–P.J. Andriessen– Auteursrecht onbekend
[pagina 108]
| |
Tiende hoofdstuk.
| |
[pagina 109]
| |
stonden zes wachters, met hun scherpe sagaaien of spiesen gewapend, terwijl achter den koning diens wapens hingen. Uit hun gebaren begreep Jeroen, dat de vorst het oordeel over hem zou uitspreken; dat dit niet gunstig voor hem was, meende hij aan hun grijnzende gelaatstrekken te bemerken. Maar eensklaps kwam er een meisje van ongeveer dertien jaren, dat hij nog niet had opgemerkt, te voorschijn, knielde voor den koning en scheen om genade voor hem te smeeken. Daarop namen zijn begeleiders hem weder met zich en brachten hem naar het koninklijk paleis. Verbeeldt u echter niet, dat dit paleis eenigermate geleek op die onzer koningen; het was niet veel meer dan een groote hut met vier vertrekken. Onze Jeroen dacht niet anders, of hij werd bewaard tot een offer voor hun goden, en mistroostig zat hij neder met beide handen onder het hoofd, terwijl hij den wensch niet kon onderdrukken, dat hij liever zijn graf in de golven mocht hebben gevonden, dan misschien door de Hottentotten (want tot dezen stam behoorde dat volk) te worden doodgemarteld - toen hij het zooeven genoemde meisje zag binnentreden. Zij droeg een houten schaal met vruchten en voedsel, en zette die voor hem neder; terwijl zij hem door gebaren te verstaan gaf, dat hij niet behoefde te vreezen; want dat zij hem onder haar bescherming had genomen. Jeroen beschouwde haar, en hij vond iets liefs in dat donkerkleurig gelaat; hij vond iets vriendelijks in die helderzwarte oogen, die hem zoo medelijdend aanzagen: hij vond haar stem minder onwelluidend dan die der anderen. Het duurde dan ook niet lang, of de jonge blanke had de bruine koningsdochter liefgekregen, aan welke hij, zooals hij later vernam, inderdaad zijn leven te danken had. Zij verzorgde hem van al het noodige, gaf hem van de kleederen, die aan wal gespoeld waren, onderwees hem in haar taal, die hij spoedig kon verstaan en spreken, leerde hem paardrijden en boog en sagaai behandelen; terwijl hij daarentegen aan de inboorlingen vele Europeesche gemakken bezorgde en hen in handwerken onderwees, waarvan zij vroeger geen het minste denkbeeld hadden gehad. Spoedig dan ook werd hij goede vrienden met | |
[pagina 110]
| |
de Hottentotten; zelfs de koning waardeerde hem hoog, vooral na de gebeurtenis, die ik u nu wil verhalen. Op zekeren dag was Jeroen met Aboekhiva (zoo heette het meisje) en haar oudsten broeder Khevat, op de jacht. Alle drie bereden een dier kleine zwarte paarden, onvermoeid in den rit en vlug als het hert der wouden. Zij jaagden een gazelle na; doch het vlugge dier scheen het den paarden in snelheid af te winnen. Toch gaven zij het niet op, en vooral Aboekhiva spoorde haar ros aan, terwijl Khevat haar in jachtlust evenaarde. Wat was zij schoon, dat bruine koningsdochtertje met dien gouden band om het hoofd, dat parelsnoer, zoo afstekende bij den donkeren hals, en dat zwevende gewaad, hetwelk in wijde plooien haar slanke leden omgolfde. Haar linkerhand bestuurde het paard en haar rechter hield de sagaai omhooggeheven, om die, zoodra de gazelle onder haar bereik was, op het vlugge dier te werpen. Een boog, die aan de zijde van het paard hing, en een goedgevulde pijlkoker, die aan een dunnen van gouddraad gevlochten band om haar schouder was geslingerd, zouden u haar (als gij dat bruine gelaat niet gezien hadt) voor een Diana hebben doen houden, terwijl uit heur schitterende oogen het jachtvuur straalde, dat haar bezielde. Hetzij de beschouwing van het meisje den ren van Jeroen vertraagde, hetzij zijn paard den draf van Aboekhiva's gunsteling niet kon volgen, de beide koningskinderen waren hem een eindweegs vooruitgerend en juist een zwaar stuk rots omgereden, dat het voor Jeroens oogen verborg, toen onze knaap eensklaps een hevigen gil hoorde van den kant, dien de broeder en de zuster waren opgereden. De gil was de stem van Aboekhiva. Wat kon er gebeurd zijn? Misschien had het paard op de een of andere vergiftige slang getrapt, een pofadder, cobra-capello, ringaal of boomslang, en had deze zich op de jeugdige berijdster geworpen, om zich te wreken over de aangedane pijn. Deze gedachte voer bliksemsnel door zijn ziel; sneller dan ik dat kan schrijven of gij het kunt lezen. En even snel had hij zijn paard een vuistslag op den hals gegeven en rende hij in gestrekten draf voorwaarts, de rots om. Met een enkel woord deed hij het | |
[pagina 111]
| |
dier eensklaps stilstaan, want een vreeselijk tooneel deed hem het bloed in de aderen verstijven. Voor hem zag hij de beide koningskinderen: Aboekhiva in stomme verbazing, door den schrik buiten staat iets te doen; - haar paard met opgestoken manen, wijdgeopende neusgaten, de oogen uit den kop puilende van angst. En vóór haar op den grond, haar broeder Khevat, van zijn paard afgerukt door een Afrikaanschen tijgerGa naar voetnoot1), die zijn
beide voorpooten op de bloedende schouders van den koningszoon hield en met zijn bloedrooden muil wijd open, zijn valsche groene oogen flonkerend van moordlust en met gekromden rug, op het punt stond om den sprong op Aboekhiva te wagen, en zoo twee slachtoffers te gelijk aan zijn moordlust te kunnen opofferen. Het dier scheen verwoed te zijn door twee wonden, hem door sagaaien toegebracht. Lang denken was hier niet mogelijk. ‘Vader in den Hemell!’ bad Jeroen, ‘ondersteun mijn hand!’ | |
[pagina 112]
| |
en te gelijk zwaaide hij zijn sagaai met zulk een kracht en zóó behendig en juist, dat die vlak in den muil van het woedende dier terechtkwam en het in de keel vloog. Trillend bleef het wapen in de wond zitten, en het ondier viel plotseling dood neder. Van zijn paard te springen, naar het tooneel van den strijd te snellen en Khevat onder het nog stuipachtig trekkende dier weg te halen, was het werk van een oogenblik. De knaap was ernstig gewond - de tijger had hem met zijn scherpe klauwen de lappen vleesch uit de schouders gehaald - en bewusteloos van de pijn. Nu kwam ook Aboekhiva tot zich zelf. Zij sprong van haar paard, knielde naast den gewonde neder en wiesch zijn gelaat met eenigen palmwijn, dien zij in een kalebas aan den hals van haar paard had hangen. Tevens trachtte zij een paar druppels van dien wijn tusschen zijn bleeke en vast op elkander gesloten lippen te brengen. Jeroen ving intusschen Khevats paard op, dat door den angst gevlucht en vrij schuw geworden was. Spoedig gelukte het Aboekhiva, haar broeder tot bewustzijn terug te roepen; zij liet hem eenige oogenblikken aan de zorg van Jeroen over en beklom de rotsen, om kruiden te zoeken, ten einde die op de wond te leggen; want die natuurkinderen zijn zeer bekwaam in het vinden van geneeskruiden; ook de aanwending daarvan, vooral bij wonden, schijnt hun aangeboren te zijn. Nadat zij Khevats wonden zoo goed mogelijk verpleegd had, zette zij zich bij hem neder, nam zijn hoofd in haar arm en liet het zacht tegen haar borst rusten. Intusschen nam Jeroen zijn mes en begon den tijger het vel zóó netjes af te stroopen, alsof hij het al zijn leven gedaan, of hij bij een paardenvilder les had genomen. Terwijl hij dat deed, vroeg hij: ‘Hoe kwam het toch, Aboekhiva, dat gij zoo plotseling en onverwacht dien tijger ontmoettet?’ ‘Mijn blanke broeder,’ antwoordde Aboekhiva, ‘weet, dat wij hem vooruitsnelden, om de antilope der bergen te vervolgen. Nauwelijks echter waren wij den hoek der rots om, of wij | |
[pagina 113]
| |
zagen een tijger, dien wij in zijn rust gestoord hadden en die ons grimmig aanblikte. Hadden wij hem kunnen voorbijrijden, het dier had ons waarschijnlijk laten gaan, indien wij ten minste ver genoeg uitgeweken waren. Maar de weg is hier te eng. Daarenboven - geen zoon van Shavoegaïng zal een tijger voorbijgaan, die hem op zijn weg ontmoet - geen dochter van Shavoegaïng zal vluchten als de gazelle der bergen voor den schrik der wildernissen.’ ‘Maar 't had u toch het leven kunnen kosten, moedige Aboekhiva,’ zeide Jeroen. ‘En hoe bedroefd zou dan Shavoegaïng zijn geweest, wanneer hij zijn kinderen als den roof van den schrik der wildernissen had zien vallen.’ ‘Shavoegaïng is een groot en dapper vorst,’ zeide Khevat trotsch. ‘Hij treurt niet over zijn kinderen, die vallen in den strijd tegen de vijanden of de wilde dieren.’ ‘Shavoegaïng zal mijn blanken broeder dankbaar zijn voor de redding zijner kinderen,’ verbeterde Aboekhiva. ‘Khevat wierp zijn sagaai; doch kwetste hem slechts. Het woedende dier, razend van de pijn, die hem de wond veroorzaakte, hem door de sagaai van den zoon van Shavoegaïng toegebracht, viel op mijn broeder aan en trok hem van zijn paard. Op dit oogenblik wierp ik ook mijn sagaai, en het dier wendde nu zijn woede naar mij. Juist was hij op het punt, om op mij toe te springen, toen mijn blanke broeder den gil hoorde, dien Aboekhiva uitte, en....’ ‘Het geluk had, u te redden,’ zeide Jeroen. ‘Het was een oude schuld, die ik aan u betaalde, Aboekhiva! Gij hebt mij eens het leven behouden, en ik dank den Heer, die mijn gebed verhoorde en mij het uwe deed behouden.’ ‘Aboekhiva zal dit nooit vergeten,’ gaf het meisje ten antwoord. ‘Zij en haar broeder Khevat waren in het geweld van den tijger. Gij hebt hen er aan ontrukt.’ Khevat zeide niets. Met de hooghartigheid en onverschilligheid, zijn stam eigen, ja, met een zekere trotschheid scheen hij de weldaad te beschouwen, die Jeroen hem bewezen had. Reeds zijn opmerking over de droefheid van zijn vader had Jeroen | |
[pagina 114]
| |
gehinderd. Het werd echter tijd, om naar huis terug te keereu. Doch Khevat was niet in staat te paard te zitten. ‘Mijn blanke broeder moest naar huis gaan en mannen halen, om met een draagbaar te komen,’ zeide het meisje tot Jeroen. ‘En ik zou Aboekhiva hier alleen laten?’ vroeg de knaap. ‘Als er dan weder een tijger kwam?’ ‘Dan zal Aboekhiva hem de sagaai in den muil werpen, zooals mijn blanke broeder deed, toen het ondier haar wilde bespringen. Bedenk, dat zij er nu op gewapend is en niet op een paard zit, dat bang is voor den zoon der wildernis.’ Jeroen reed naar het dorp terug, waar hij het gebeurde verhaalde, doch zonder een enkel woord te spreken van de daad, welke hij volvoerd had. Vier mannen volgden hem met een draagbaar, van boomtakken gevlochten, op welke zij droge bladeren spreidden tot een zacht rustbed voor den gekwetste. Toen Shavoegaïng hoorde wat Jeroen gedaan had, zeide hij: ‘Jonge vreemdeling, gij hebt u dapper gedragen en Shavoegaïng zal nimmer vergeten, dat hij u het leven van zijn troonopvolger verschuldigd is. Wat eischt gij tot loon?’ ‘Mijn vrijheid, machtige Shavoegaïng!’ antwoordde Jeroen. ‘Ik wensch niets, dan dat gij mij veroorlooft, met het eerste Europeesche schip, dat hier ankert, naar mijn land terug te keeren.’ ‘De jonge vreemdeling weet zeer goed, dat Shavoegaïng bij zijn goden heeft gezworen, dat hij hem hier zal houden. Hij heeft reeds meer gedaan dan recht was, toen hij hem het leven liet op de bede van Aboekhiva; maar hem te laten vertrekken, zou den toorn en de wraak der goden opwekken en hem en zijn volk ten verderve zijn. De jonge vreemdeling kan eischen wat hij wil; alleen zijn vrijheid niet.’ Treurig verwijderde Jeroen zich van den troon. Aboekhiva was hem gevolgd. ‘Wil mijn blanke broeder de mannen van Shavoegaïng verlaten?’ vroeg zij op treurigen toon. ‘Mijn vaderland is mij dierbaar, Aboekhiva, alsook mijn landgenooten, mijn taal, de gebruiken en zeden van mijn land. Maar vooral mijn moeder en mijn broeder.’ | |
[pagina 115]
| |
‘En zou mijn blanke broeder Aboekhiva kunnen verlaten?’ ‘Aboekhiva! Wanneer gij eens ver van uw land en uw moeder waart....’ ‘Maar ik heb geen moeder meer. De mijne is immers dood.’ ‘Dat is waar, Aboekhiva. Maar dan uw vader? Als gij eens ver van hem waart, onder vreemde menschen en in een land, dat het uwe niet was, wat zoudt gij dan doen?’ ‘Aboekhiva zal zoo treurig zijn, als haar blanke broeder niet meer bij haar is. Zij zal den ganschen dag weenen .... Maar,’ vervolgde zij op zegevierenden toon, ‘mijn jonge broeder kan niet vertrekken! Shavoegaïng en zijn mannen zullen hem niet laten gaan, al zou 't hun ook het leven kosten. Toen ik u van den offerdood redde, hebben de mannen van Shavoegaïng een duren eed aan de goden gezworen, dat zij het hun onthouden offer nooit zouden laten vertrekken.’ ‘Dat weet ik - gij hebt mij dat meermalen gezegd. Maar dat kan in mij het verlangen naar mijn land niet uitdooven.’ ‘Mijn blanke broeder zal Aboekhiva nooit verlaten,’ zeide het koningskind, en zij legde haar beide handen op zijn schouders, en keek hem met haar zwarte oogen zoo liefdevol aan en lachte hem zoo vriendelijk tegen, dat Jeroen door zijn tranen heen moest glimlachen. Op een anderen tijd wandelden zij samen op een heuvel om de zon te zien opgaan. Nu en dan had Jeroen haar reeds over God gesproken; thans zeide hij: ‘En zoudt gij denken, Aboekhiva, dat die houten en steenen goden, welke uw vader aanbidt, die zon hebben gemaakt?’ ‘Voorzeker,’ antwoordde zij. ‘De zon en de maan en de sterren, de bliksem en de donder, de boomen en de dieren zijn door onze goden geschapen.’ ‘En de goden zijn zelf gemaakt van boomen en steenen. Hoe kunnen die er dan geweest zijn vóór hun scheppers?’ Aboekhiva stond verlegen. ‘Dochter van Shavoegaïng,’ hernam de knaap. ‘Gij allen dwaalt, gij en uw volk. Weet gij, wat ik deed, toen ik de sagaai wierp, welke den tijger doodde? Ik bad mijn God, dat Hij mijn | |
[pagina 116]
| |
arm wilde besturen. En Hij is machtig. Hij is geen steenen pop, die geen oogen heeft om mij te zien, geen ooren om mijn gebeden te hooren; Hij is overal, op aarde en in den Hemel, op zee en in woestijnen, op de bergen en in den afgrond. Hij heeft alles geschapen en bestuurt alles.’ Zoo en op dergelijke wijzen bracht Jeroen Aboekhiva langzamerhand tot de kennis van den eenigen waren God; en ofschoon het meisje deze haar kennis geheim hield voor haar vader, zag zij toch met verachting de houten en steenen afgoden aan, die Shavoegaïng aanbad. Dan weder verhaalde Jeroen haar van zijn vaderland en zijn geboortestad, van zijn moeder en van Eduard, van de Nederlandsche zeden en gebruiken, en deed haar langzamerhand begrijpen, hoever een Europeesche beschaving boven de ruwheid harer landgenooten verheven was. Ongeveer twee jaren waren er verloopen, sedert Jeroen door de golven aan dat strand gespoeld was; hij had door de gevonden kleedingstukken steeds zijn Europeesch gewaad kunnen behouden. Hij was bruin geworden door de zon en zag er ouder uit dan hij inderdaad was. Op zekeren morgen wandelde hij met Aboekhiva op een der bergen, die een overzicht op den Atlantischen Oceaan opleverden en waar hij dikwijls zat, om, al was het dan ook in de verte, die donkergroene zee te beschouwen, zijn element, en om te bespieden, of hij ook een schip mocht zien, dat daar zoo vrij als een vogel op het ruime sop voortzeilde, terwijl hij gedoemd was, om onder halve wilden te leven en te sterven. Dan kon hij soms uren met open oogen zitten droomen, totdat Aboekhiva hem wakker maakte en hem met een gelaat zoo vriendelijk en innemend als een zomermorgen vroeg: ‘wat hem toch scheelde?’ Dan wees hij treurig naar de zee en zeide: ‘Daarheen! Daarheen!’ Ook ditmaal hadden Jeroen en Aboekhiva den berg beklommen, op welken zij zich meermalen nederzetten. Vóór hen op een kleinen afstand lag het dorp van Aboekhiva's stamgenooten, daarachter een tal van heuvelen, met boomen en struikgewas | |
[pagina 117]
| |
begroeid, en eindelijk heel in de verte de zee. Eensklaps liet Jeroen een kreet van verrukking hooren; onwillekeurig strekte hij beide armen naar den Oceaan uit, en toen Aboekhiva hem vroeg, wat hem deerde, wees hij haar naar een punt van den oever, en zag zij een zestal schepen, die het anker voor de kust schenen uit te werpen. Waarschijnlijk zouden zij den volgenden morgen booten aan land zenden, om water te zoeken of met de inboorlingen handel te drijven. ‘Dat is mijn vlag, de vlag van mijn vaderland, Aboekhiva!’ riep Jeroen uit. ‘Dat zijn mijn landgenooten, mijn broeders.’ ‘Wat denkt mijn blanke broeder te doen?’ vroeg zij, hem bedrukt aanziende. ‘Naar hen toe te gaan, en met hen naar mijn vaderland terug te keeren.’ ‘En kan mijn blanke broeder Aboekhiva achterlaten? Kan hij vergeten, dat hij haar het leven verschuldigd is en dat zij hem het hare te danken heeft?’ ‘Aboekhiva!’ riep Jeroen uit. ‘De Hemel weet, hoeveel het mij kost, u te verlaten. Maar ik heb een moeder en een broeder, die mij wachten. Vaarwel, Aboekhiva!’ en hij sloot het meisje in zijn armen en drukte haar een kus op het voorhoofd, waarna hij zich van haar losrukte en wilde heengaan. Aboekhiva hield hem tegen. ‘En zou mijn blanke broeder langs dezen weg willen vluchten? Dat is onmogelijk. Dan zou hij het dorp der mannen van Shavoegaïng door moeten, en zij zouden hem liever vermoorden, dan hem laten gaan.’ ‘Maar van gindschen kant,’ zeide Jeroen. ‘Die weg is onbegaanbaar. Steile klippen en onpeilbare afgronden zouden hem daar stuiten. Indien mijn broeder vluchten wil, dan moet hij weer naar het dorp gaan, en Aboekhiva zal hem den weg wijzen naar het strand, dat uren - uren ver verwijderd is. Daarom zullen wij onze paarden berijden....’ ‘En gij dan, Aboekhiva! Men zal u dooden, als men verneemt, dat gij mij hebt doen ontkomen....’ ‘Denkt mijn blanke broeder, dat Aboekhiva hem alleen zal | |
[pagina 118]
| |
laten gaan? Aboekhiva heeft geen goden meer; uw God is de hare, uw land is haar land, uw volk haar volk, uw moeder haar moeder, uw broeder haar broeder.’ ‘Gij wilt dus met mij vluchten,’ riep Jeroen in vervoering uit. ‘Gij zult welkom zijn bij mijn broederen. Zij zullen u ontvangen als hun zuster....’ Snel gingen zij den heuvel af, naar het dorp der mannen van Shavoegaïng. Toen zij daar aankwamen, vonden zij de bevolking in beweging. De tijding, dat er schepen geankerd waren, was reeds bekend en het stond dus te verwachten, dat men dubbel waakzaam zou zijn. ‘Mijn blanke broeder moet rustig naar bed gaan,’ fluisterde Aboekhiva. ‘Men moet geen vermoeden van onze vlucht hebben.’ ‘En wat dan?....’ ‘Een half uur vóór de maan opkomt, zal Aboekhiva haar blanken broeder komen waarschuwen. Zij zal zorgen, dat er twee paarden gereedstaan aan den nauwen bergpas, waar de vijf palmboomen hun waaiers verheffen. Vaarwel!’ Jeroen deed, zooals Aboekhiva hem gezegd had. Hij begaf zich naar zijn hut en wierp zich geheel gekleed te bed. Omstreeks middernacht trad het meisje binnen. Zij wenkte hem, terwijl zij den vinger op haar mond legde. Jeroen stond op, sloeg de huid van den tijger, dien hij gedood had, over zijn schouder en volgde haar. Zij was in het wit gekleed, doch had zich geheel en al in een tijgerhuid gehuld, ten einde men haar in de duisternis niet zou zien. Zij reikte hem de hand en geleidde hem zwijgend door de hutten en tenten der slapende mannen heen, naar de bergengte, waar de beide paardjes aan de palmboomen vastgebonden waren. ‘Vaarwel, Shavoegaïng! Vaarwel, Khevat!’ fluisterde Aboekhiva, terwijl zij haar paard van den boom losmaakte en er op sprong. Ook Jeroen had het zijne losgemaakt en bestegen. ‘Ik hoor reeds gerucht,’ hernam zij. ‘Men heeft onze vlucht ontdekt. Laat ons niet talmen.’ Op hetzelfde oogenblik verscheen de maan boven de kimmen en verspreidde een flauw licht over den donkeren omtrek. In gestrekten draf snelden zij | |
[pagina 119]
| |
voort; doch ook de mannen van Shavoegaïng waren opgestegen en renden hen achterna. ‘Wij zijn hun een goed eind weegs voor,’ zeide Aboekhiva. ‘Maar ook hun paarden loopen snel.’ Nadat zij eenigen tijd zonder een woord te spreken schier ademloos waren voortgerend, bleven hun paarden eensklaps stokstijf staan. Een vreeselijke rotskloof, een afgrond lag voor hen. ‘Wij moeten daarover,’ zeide Aboekhiva. ‘Als wij den overkant bereiken, zijn wij gered; want de mannen van Shavoegaïng zullen niet wagen daarover te springen en moeten een grooten omweg maken, om ons te bereiken.’ ‘Waarom zouden wij den sprong niet doen?’ vroeg Jeroen. ‘Veel liever dan in de handen onzer vervolgers te vallen.’ En hij zette zijn paard aan en volbracht gelukkig den sprong. Aboekhiva volgde hem, maar haar paard deed den sprong te kort; zijn achterpooten kwamen op den rand van den afgrond, de steenen brokkelden af en het arme dier stortte in de diepte. Gelukkig had Jeroen de tegenwoordigheid van geest, om het meisje te grijpen, en met een vluggen sprong was zij op den vasten grond. ‘Kom vóór mij zitten,’ zeide Jeroen, terwijl hij haar vasthield. ‘Het paard zal ons beiden wel dragen.’ Aboekhiva plaatste zich voor Jeroen, die zijn ros tot loopen aanspoorde. Maar dit oponthoud had hun vervolgers den tijd gegeven, hen te naderen. Eer onze vluchtelingen nog ver genoeg van hen waren, stonden de mannen van Shavoegaïng aan den rand van den afgrond, doch durfden dien niet overspringen. Een rauwe kreet van spijt en teleurstelling liet zich hooren, en wraakzuchtig als die volken zijn, wilden zij toch hun prooi niet laten ontsnappen. Een hagelbui van pijlen snorde door de lucht. Een daarvan trof Aboekhiva. ‘Ik ben gekwetst,’ zuchtte zij, terwijl zij haar teedere hand op de vreeselijk bloedende wond hield. ‘Laat mij los.’ ‘U loslaten?’ zeide Jeroen, en omklemde haar nog sterker. ‘Gij wankelt, Aboekhiva; gij zoudt vallen.’ | |
[pagina 120]
| |
‘Laat mij los, mijn blanke broeder!’ herhaalde zij. ‘Ik ben doodelijk gekwetst. De pijl was vergiftigd!’ ‘Hemelsche Vader!’ riep Jeroen uit, terwijl hij van het paard sprong en het meisje in zijn armen opving. Hij droeg haar voorzichtig naar een palmboom, aan welks voet een zacht mos groeide, en legde haar op den grond neder. Het was een treffend tooneel, dat de maan daar bescheen. De blanke knaap, geknield bij de schoone bruine koningsdochter, die hij in zijn armen ondersteunde. En de lieve Aboekhiva met een vaalbleek gelaat, die hem met haar schitterende oogen zoo weemoedig vriendelijk aanzag. ‘Aboekhiva, gij moogt niet sterven!’ zeide Jeroen. ‘Mijn blanke broeder moet vluchten,’ antwoordde het meisje, terwijl zij met moeite haar parelsnoer van den hals losmaakte. ‘Hier, neem dit als een gedachtenis aan Aboekhiva. Zij is gelukkig, dat zij voor u sterven mag. O, mijn vriend, het vergif werkt vreeselijk door mijn aderen; een koude rilling doortintelt mijn gansche lichaam. Vaarwel, mijn broeder! Vlucht!’ ‘Ik kan niet vluchten. Ik wil met u sterven,’ zeide Jeroen. ‘Laat hen komen, uw moordenaars. Laat hen komen! Ik zal hun toonen, wat zij gedaan hebben, dat zij de dochter van hun koning hebben vermoord.... Ik zal....’ ‘De pijl - was van - Khevat....’ stamelde Aboekhiva. ‘Ik ken - zijn pijlen - daarenboven, niemand - kan - zoo ver - schieten als - hij.... hij is - mijn moordenaar.’ ‘Uw eigen broeder?’ snikte Jeroen. ‘Hij heeft - niet mij - bedoeld,’ antwoordde Aboekhiva, ‘Ach! - ik - sterf - vlucht - vl-u-ch-t.’ Eensklaps verdraaiden zich haar oogen, een stuiptrekkende beweging verwrong haar gansche lichaam - Aboekhiva was dood. ‘Vl..u..cht,’ was haar laatste woord, haar laatste wil geweest. ‘Ik zal u gehoorzamen, lieve Aboekhiva,’ zeide Jeroen, terwijl hij een warmen kus op de bleeke lippen der gestorvene koningsdochter drukte, haar zacht op het mollige gras nederlegde en met het tijgervel bedekte. Hij vatte nu het paard, dat rustig graasde, bij den teugel, sprong er op en reed verder. | |
[pagina 121]
| |
De maan scheen helder, toen hij aan het strand kwam; en met verrukking beschouwde hij de kleine vloot, die daar voor anker lag. Tot den morgen te wachten, vond hij ongeraden; want zijn vervolgers konden ieder oogenblik komen. Hij nam dus een kloek besluit en zwom naar een der schepen, waar hij den wachthebbenden matrozen toeriep, die hem een lijn toewierpen en zoo aan boord trokken. Hoe hij te moede was, toen
hij daar weer op een Hollandsch scheepsdek stond, hoe men hem met vragen bestormde! Maar zijn vreugde werd aanmerkelijk getemperd door de gedachte aan Aboekhiva. Hoe gelukkig zou hij zijn geweest, als ook zij gered was. Doch het was misschien beter zoo. Zou het bruine meisje in het vreemde land, in het koude klimaat en onder de haar onbekende menschen met hun beschaafde zeden en gewoonten gelukkig hebben kunnen zijn? Zou zij haar vader, haar volk en haar land hebben kunnen vergeten....’ | |
[pagina 122]
| |
‘Wat, Jeroen Ewoutsz! leef je nog?’ sprak een luide stem achter onzen knaap. ‘Jan Faassen! jij hier?’ riep Jeroen uit. ‘Ja, jongen! bij levenden lijve, zooals je ziet. Wij waren zoo gelukkig van met onze boot aan land te komen, en toen de storm ophield, zijn wij weer in zee gegaan en hadden het singuliere fortuin, onze schepen te vinden, die ons aan boord namen. - Maar de mannen der andere boot?’ ‘Zijn, op mij na, allen omgekomen. Onze boot sloeg om. Ik alleen werd gespaard. Ik zal u dat alles vertellen. Doch zeg mij, waar gaat deze vloot heen?’ ‘Naar het vaderland.’ ‘Den hemel zij dank!’ riep Jeroen uit. ‘Na een afzijn van bijna vier jaren zal ik dan eindelijk mijn lieve moeder terugzien - als zij nog leeft’ - voegde hij er zuchtend bij. |
|