| |
Negende hoofdstuk.
Wat er met Eduard voorviel.
Wij slaan een tijdperk van drie maanden over en vinden in December 1619 Eduard en Gerrit in de smederij van de weduwe Allert Claesz. Reeds den dag na de begrafenis had vrouw Claesz beide jongens van de school genomen: Gerrit, omdat hij in de affaire van zijn vader zou worden opgeleid, en Eduard - gij weet zelf wel, waarom de weduwe dat deed. Het bestuur van den smidswinkel was opgedragen aan den meesterknecht, die echter daarvoor zijn proef had moeten afleggen en als baas in het gild was opgenomen; terwijl vrouw Claesz een contract met hem gesloten had, volgens hetwelk hij de helft van de winsten voor zich zou genieten.
Eduard had zich in de schikking zijner tante geduldig gevoegd. Zijn leven was er echter niet aangenamer door geworden; want tante bleef even hard tegen hem, ja was, kon het zijn, nog barscher dan vroeger, toen zij hem nog eenigszins ontzag om den wil van haar man.
Op het oogenblik, dat wij den winkel binnentreden, is de knaap bezig met het trekken van een blaasbalg, terwijl Gerrit naar binnen is. De knechts zijn druk aan het smeden. Intusschen gaat het er vroolijk toe; want men zingt er lustig op de wijs van: ‘Wat is de Meester wijs en goed,’ het volgende liedeke:
| |
| |
‘Wat siet men hier al vreemdigheit',
Want niemand schijnt te vreen,
In 't lot hem eenmael opgeleyt,
Stracx wil hy elders heen.
Ja heeft hy eene goede staet,
Seer selden hout hy stal of maet,
De Osse wil een Ruyter zijn,
Het Paert den ploeg behaegt,
De Krijgsman wil een Koopman zijn,
De Koopman Krijg na-jaegt.
De Schipper mint der Boeren staet,
De Boer wil zijn geleert,
Ja als der Rechten Advocaet,
Dees Menschen zijn gelyck de Zee,
Nu van de een op d' ander Ree,
Als die steeds raest en woelt:
Zy zijn gelyck de bleeke Maen,
Die nimmer houd een staet,
Nu neemtse af, dan groeytse aen,
Zy zyn gelyck de wind die waeyt,
Of als de weerhaen, dieder draeyt
En noyt bestandig blyft:....’
Eensklaps houdt het gezang op; want de deur van den winkel, die in de gang uitkomt, gaat open, en de weduwe Allert Claesz staat op den drempel, met een gezicht, zoo rood als een kalkoensche haan. Eer ik u echter mededeel wat zij zeide, verzoek ik u eens met mij naar binnen te gaan, ongeveer tien minuten vóór hetgeen er nu voorviel.
Op de slaapkamer van vrouw Claesz stond een groote eikenhouten kas met gedraaide pooten en zware eiken deuren, met een stevig slot er aan. In deze kas bewaarde de weduwe ook haar geld. Nu had zij acht dagen te voren, in goed gerande
| |
| |
carolusguldens, een som van driehonderd gulden ontvangen; zij had die in een geldzak gedaan met een rood bandje er om en een papiertje er op, bevattende de hoegrootheid der som en de zaak, waarvoor zij die had bestemd. Zij moest namelijk dit geld betalen aan den leverancier, van wien zij haar ijzer kreeg en was zooeven naar de kas gegaan, om den zak te krijgen, daar zij den koopman tegen etenstijd verwachtte, die, volgens zijn gewoonte, bij haar het middagmaal zou gebruiken. Toen zij den zak er uit haalde, twijfelde zij er aan, of het roode bandje er niet af was geweest; want het droeg de duidelijke blijken van niet door haar te zijn gebonden. Om zich van de zaak te vergewissen, telde zij het geld na. Maar hoe zij ook telde, zij kon niet verder komen dan tot tweehonderd vijf en negentig. Had zij het geld niet zelf geteld en overgeteld, dan had zij zich het ontgeven; maar nu kon zij zich niet vergist hebben, en het was haar maar al te duidelijk, dat er een dief in huis was, die zich van haar sleutel had weten meester te maken, dien zij met haar andere aan een ijzeren ring altijd in een houten sleutelbakje had liggen. Eensklaps ging haar een licht op. Zij was, een paar dagen geleden, bij haar broeder Jan Thielmans geroepen, waar het jongste kind eensklaps doodelijk ziek was geworden, en had zeker, in de haast om daarheen te snellen, haar sleutels, die zij altijd achter slot borg, wanneer zij uitging, laten liggen. Ja, nu herinnerde zij het zich duidelijk. Maar wie kon het gedaan hebben? Santje, de dienstmaagd, had zij reeds tien jaren, en uog nooit op de minste oneerlijkheid betrapt. Anna was met haar mede geweest, en Gerrit en Eduard waren toen in den winkel.
‘Gerrit,’ riep zij tot den knaap, die juist boven was.
‘Straks, moeder,’ antwoordde deze, die op het hooren rammelen van het geld begreep, wat er aan de hand was; want hij was de dief en had den vorigen Zondag reeds twee gulden van de vijf bij eenige zijner kornuiten gedeeltelijk verdobbeld en gedeeltelijk versnoept. Maar hij wist terstond, welke partij hij te kiezen had. Hij nam spoedig de drie guldens, die hij nog overig had, sloop op zijn teenen naar Eduards kamer en stopte
| |
| |
het gestolen geld in den zak van diens Zondagsche broek, met het voornemen, om, als de verdenking op hem viel, die op zijn neef te schuiven.
‘Kom je haast, Gerrit?’ riep zijn moeder ongeduldig.
‘Hier ben ik al, moeder,’ gaf de knaap doodbedaard ten antwoord. ‘Ik was bezig mij wat op te knappen, om de boodschap te doen, die gij mij hebt opgedragen.’
‘Je komt voortaan gauwer, als ik je roep. Maar zeg mij, ben jij verleden week, toen ik naar oom Jan was, in mijn kabinet geweest?’
‘In uw kabinet, moeder?’ antwoordde Gerrit met het onnoozelste gezicht der wereld. ‘Ik zou niet weten, wat ik daarin te doen had. Daarenboven, hoe zou ik daar inkomen? Als gij uitgaat, sluit gij uw sleutels altijd weg.’
‘Dat heb ik juist verleden Donderdag vergeten,’ zeide vrouw Claesz. ‘Maar hoe 't zij, het geld is gestolen en de dief moet hier in huis steken.’
‘Kan Santje het ook gedaan hebben?’ was de vraag van den huichelaar.
‘Santje? - Neen, Gerrit, die is doodeerlijk.’
‘Eduard dan? - Hij is Donderdag - ja, nu herinner ik het mij - een heelen tijd binnen geweest. Ik zeide nog: wat doe je zoo lang weg te blijven? Maar sedert vader dood is, behandelt Eduard mij altijd zoo stroef en zeide alleen: dat gaat jou niet aan; en ik heb er verder niet over gedacht.’
Anna was intusschen boven gekomen; zij had het gerucht gehoord.
‘Eduard heeft geld uit mijn kabinet gestolen,’ zeide vrouw Allert Claesz. ‘Dat heeft men er nu van, als men zulk bedelaarsvolk in huis neemt.’
‘Eduard gestolen, moeder?’ zeide Anna bescheiden. ‘Hoe weet gij dat?’
‘Hoe ik dat weet? Wel, dat het uit den zak is genomen.’
‘Maar hebt gij u ook soms verteld, moeder? Niemand kan immers in uw kabinet.’
‘Verteld? Ik vertel mij nooit.’
| |
| |
‘Maar uw sleutels....’
‘Ik heb ze Donderdag laten liggen, en toen heeft hij er gebruik van gemaakt.’
‘Maar hoe weet gij dan, dat Eduard de dief is?’
‘Hoe ik dat weet? Hij is Donderdag wel een half uur den winkel uit geweest, zegt Gerrit, en in dien tijd heeft hij het zeker gedaan.’
‘Maar niemand heeft het toch gezien,’ vervolgde Anna. ‘Het is een zware beschuldiging, die gij den knaap op de schouders legt. Mij dunkt, er behooren sterkere bewijzen te zijn.’
‘Bewijzen? Wat heb ik bewijzen noodig? Maar gij spreekt dien huichelaar altijd voor, omdat hij u honig om den mond weet te smeren. Als hij het geld gestolen heeft, zal het nog wel niet op zijn. Ik zal eens op zijn kamertje gaan zoeken.’
Dit zeggende, ging zij naar boven. Gerrit en Anna volgden haar, de eerste niet zonder een kloppend hart, want hoe onbeschaamd hij zijn moeder had voorgelogen, zijn geweten zeide hem luide, dat hij kwaad gedaan had en zijn gedrag dat van een schurk was.
‘Wat zie je beteuterd, Gerrit,’ zeide Anna fluisterend tegen hem. ‘Heb jij 't soms gedaan; zeg het dan liever.’
‘Ben je dwaas, Anna,’ vroeg Gerrit, terwijl hij al zijn onbeschaamdheid terugkreeg. ‘Ik krijg zakgeld genoeg; waartoe zou ik dan stelen?’
‘En waarom kijk je dan zoo benauwd?’
‘Omdat ik bang ben, dat moeder iets vinden zal, en dan ben ik de aanbrenger. Ik houd wel niet van Eduard, maar hem in het verderf storten wil ik toch ook niet.’
Op dit oogenblik waren zij boven gekomen; hun moeder was hen reeds lang vooruit - want de vrouw was driftig. Na hier en daar gezocht te hebben, kwamen de kleederen aan de beurt, en het duurde niet lang, of de drie gerande carolusguldens kwamen voor den dag.
‘Daar heb je 't nu! Die arme, onschuldige Eduard, niet waar?’ riep zij woedend uit, rukte de broek van den kapstok, snelde er mede naar beneden en- - -
Wij zagen haar in den winkel verschijnen.
| |
| |
Zij ging recht op Eduard af. Deze, die terstond zag, dat het op hem gemunt was, liet het ijzer van den blaasbalg los. Allen staakten voor een oogenblik hun werk.
‘Dief!’ zeide vrouw Claesz, terwijl zij van woede bijna stikte en hem de blanke carolusguldens op haar vlakke hand voor den neus hield. ‘Is dat nu mijn loon, omdat ik je van de straat heb opgenomen, bedelaar?’
Eduard werd eerst rood, toen zoo bleek als marmer; want hij was verschrikt en gekrenkt door de woorden zijner tante. Hoe ontsteld hij echter was, belette zulks hem niet, om met edele verontwaardiging en met de bewustheid der onschuld te zeggen:
‘Ik ben geen dief. Die dat durven zeggen, zijn leugenaars of zelf dieven.’
‘Wat zeg je, dat ik een leugenaarster en een dievegge ben? dat ben jij en je soort. Dat was je schooier van een vader.’
‘Mijn vader was een eerlijk man,’ zeide Eduard met waardigheid. ‘Hij liet zijn leven voor het vaderland.’
‘Een eerlijk man!’ riep vrouw Claesz schamper uit. ‘De appel valt niet ver van den stam. Zijn zoon ten minste is een uitgeleerde schurk. - Dat dacht je niet, hè! toen je die vijf gulden uit mijn kabinet staalt, dat ik er achter zou komen! Dat hadt je niet verwacht, hè! dat ik je goed zou nakijken!’
‘Ik weet van geen vijf guldens en ik heb niet gestolen ook,’ gaf Eduard ten antwoord.
‘Ja, dat zou je wel willen: 't heeten liegen. Maar ik heb de bewijzen in mijn hand. En ik verkies geen oogenblik langer een dief in mijn huis te houden.’
‘Dat behoeft ook niet,’ zeide Eduard, boos wordende over de onrechtvaardige verdenking, die op hem geworpen werd.
‘Je vertrekt terstond, leelijke dief!’ riep vrouw Claesz woedend. ‘Pak je boel op - ik wil je geen half uur meer onder mijn dak hebben.’
‘Maar moeder!’ smeekte Anna, die haar moeder gevolgd was. ‘Waar moet Eduard dan heen? Bedenk, dat het winter is.’
‘Waar hij heen moet? Naar ander dieventuig. En als hij niet
| |
| |
gauw gaat, laat ik den Schout en zijn rakkers roepen. Voort, marsch! je goed bij elkaar en dan de deur uit!’
En zij gaf den knaap een geduchten slag.
‘Sla mij niet,’ zeide deze, terwijl hij zijn vuisten krampachtig sloot en zijn tante dreigend aankeek.
Deze week eenige passen terug, hetzij zij van haar stuk gebracht was door iets, hetwelk zij van den knaap nog nooit had ondervonden, hetzij zij werkelijk bang was, dat hij haar in zijn drift zou aanvliegen.
‘Ja, dat zou er nog bij moeten komen. Dat eet hier genadebrood en zou nog tot loon zijn weldoenster aan het lijf willen komen. Als je niet dadelijk je boel pakt en de deur uitgaat, dan laat ik den Schout halen.’
Intusschen ging Eduard, weenend van gramschap en ergernis, naar boven.
Anna sloop hem na.
‘Eduard!’ zeide zij. ‘Heb je 't werkelijk niet gedaan?’
‘Ik gestolen, Anna! De Hemel beware mij voor zulk een zonde!’
‘Maar het geld zat toch in uw bokse,’ hernam het meisje.
‘Dan is het er door andere handen ingestoken.’
‘Eduard!’ smeekte Anna. ‘Beken 't liever en vraag moeder om vergiffenis.’
‘Bekennen, wat ik niet gedaan heb? Om vergiffenis vragen voor iets, waaraan ik niet schuldig ben? Neen, dat nooit!’
‘En waar zal je dan heen, arme jongen?’
‘Anna, moeder heeft mij altijd geleerd, dat God een Vader der weezen is. Hij zal mij niet verlaten.’
‘Je vergeet je wambuis in te pakken,’ zeide zij, toen zij zag, dat hij eenige kleeren liet liggen.
‘Dat is het rouwgoed, hetwelk ik van uw moeder gekregen heb. Mij komt niets toe, dan hetgeen ik uit Vlissingen heb medegebracht en wat mijn goede oom voor mij heeft laten maken.’
Anna verliet het kamertje, en Eduard was spoedig gereed met zich te verkleeden en het weinige goed, dat hij had, in
| |
| |
een bundeltje te pakken. Op de trap kwam Anna hem tegen en stopte hem eenig geld in de hand.
‘Neen, Anna, ik dank u. Houd dit zelf. Men zou misschien denken, dat ik het ook had gestolen.’
‘Het is mijn eigen opgespaard weekgeld. Neem het, Eduard, als je wilt, dat we als vrienden scheiden.’
‘Nu dan, ik dank u. Het zal mij te pas komen,’ en hij kuste haar hartelijk vaarwel.
‘Je zult nu geen woord meer tegen moeder zeggen?’ smeekte zij hem.
‘Wees daarvoor niet bang. Maar mij aanraken moet zij niet, of....’
‘Stil, Eduard! Vaarwel!’ en het lieve kind barstte in tranen uit.
| |
| |
Toen hij in den winkel kwam, stond vrouw Claesz de geheele historie van a tot z aan de knechts te vertellen.
‘Daar,’ riep zij, terwijl zij hem de broek toesmeet, die zij nog altijd in de hand hield. ‘Daar is je bokse nog.’
Eduard nam de broek en wierp die terug.
‘Van u begeer ik niets te houden,’ en dit zeggende, stapte hij bedaard de deur uit. Nadat hij ongeveer honderd passen had afgelegd, stond hij stil.
‘Mijn vader een schurk! - Dat heeft ze gezegd! - Ik een dief! - Dat zeide zij ook! - Mij als een dief de deur uit te jagen! - 't Is vreeselijk! - Arme moeder! Als gij eens wist, wat ze uw Eduard doen lijden! - - Maar ik ben misschien te driftig geweest! - - Wie kan zich echter voor een dief hooren uitschelden en bedaard blijven? Ik had haar in het gezicht moeten vliegen en haar de oogen.... Neen, dat mocht ik niet doen - 't is goed, dat ik het niet gedaan heb.’
En hij wandelde voort, zonder doel.
Waarheen? - Ja, dat wist de arme knaap niet. Hij vroeg het zich af, maar kon er het antwoord niet op vinden.
‘Bedelen....’ zeide hij, ‘neen, dat is schandelijk voor den zoon van Ewout Lambertsz. - Ik wil werken - werk zal ik zoeken.... Maar hier in Den Haag, waar ik als een dief ben weggejaagd!.... Wie zal mij hier werk geven?’
Zoo sprekende, meestal zwijgende, was hij de Wagenstraat doorgewandeld, ging de Venestraat door, tot bij Jan Thielmans, sloeg het Gortstraatje in en stond eindelijk voor de herberg ‘'t Zotje’ in het Achterom.
‘Ik moest hier maar even binnengaan, en mij voor het geld van Anna wat eten laten geven; want ik begin mooi honger te krijgen.’ Zoo gezegd, zoo gedaan; hij stapte binnen.
Een stinkende tabakswalm kwam hem te gemoet, toen hij de herberg intrad, welker gelagkamer uit het voorhuis bestond. Het ‘toeback drincken’ - zoo noemde men toen het rooken - was te dien tijde reeds veel in gebruik, vooral bij zeelieden, ondanks de keuren, die de magistraten daartegen gegeven hadden. Men rookte toen de tabak uit pijpjes met heel dikke
| |
| |
stelen en ontzaglijk kleine kopjes. Gij zult daarvan misschien wel eens afbeeldingen gezien hebben op oude platen. Eenige mannen, waarvan sommige als zeelieden en andere als buitenmenschen gekleed waren, zaten om den helder brandenden haard, op welks plaat zij hun voeten hadden gezet, terwijl ieder tusschen zijn beenen een bierkan had staan, welker inhoud hij van tijd tot tijd aansprak. Bij Eduards binnentreden keken zij om en was de uitdrukking van hun gelaat zoo wantrouwend, dat onze knaap reeds de klink van de deur in de hand had, om terug te keeren, toen uit den hoek van den haard een gedaante verrees, die hij, door den dikken walm heen, terstond voor Rooden Dirk herkende, en die naar hem toekwam met den uitroep:
‘Wat drommel, Eduard Ewoutsz! wat doe jij hier?’
‘Ga even met mij naar buiten,’ fluisterde Eduard, ‘dan zal ik 't je verhalen. Die mannen....’
‘Zijn allen goede vrienden. Kom hier in dit hoekje,’ terwijl hij naar een tafeltje wees, dat aan de ramen in den hoek van de gelagkamer stond, ‘daar kun je vrij spreken.’
Eduard vertelde hem het gebeurde, en toen hij gedaan had, zeide Dirk:
‘Het is jammer, dat je dat oude wijf niet hebt aangevlogen. Je zoo onrechtvaardig te behandelen! Doch wat een onderkomen betreft, hierover behoef je niet ongerust te zijn. Ik zal er even mijn oom over spreken.’
Dit zeggende, begaf hij zich naar den haard en fluisterde iets in het oor van een man met een zeer onaangenaam uitzicht. Zijn borstelig haar, zware wenkbrauwen, kleine listige grauwe oogen, dikke lippen en pokdalig gelaat waren weinig geschikt, om Eduard vertrouwen in te boezemen. Nadat hij eenige woorden met Dirk gewisseld had, wenkte hij Eduard.
‘Jij bent weg'ejaegd door je moei!’ begon hij.
‘Ja, dat ben ik,’ zeide Eduard.
‘En waerom?’ ging hij voort.
‘Omdat zij mij beschuldigde van een diefstal, waaraan ik onschuldig ben.’
| |
| |
‘Zoo, en nou ben je zonder 'uisvesting, en je zoudt graeg ergens onder dak komen, niet waer?’
‘Dat zou ik zeker,’ gaf Eduard ten antwoord. ‘Maar ik wilde liefst werken voor den kost.’
‘Nou, dat is braef van je, knaep! Je kunt bij mij werk'enoeg vinden, en als je me trouw wilt dienen, dan kan je geld verdienen ook.’
Eduard wist niet, wat hij zeggen zou. Het voorstel was hem wel aangenaam, maar de man en zijn metgezellen bevielen hem niet. Reeds vroeg moest hij naar bed; doch hij kon niet slapen. Tegen tien uren gingen de gasten heen, die vrij luidruchtig waren geweest, en Eduard viel in slaap. Hij sliep rustig en merkte niet, hoe later de man met het pokdalige gelaat de kamer opkwam, met de lamp naar zijn bed trad, luisterde of hij sliep, toen met Dirk eenige dingen van waarde uitpakte en geld telde; hij hoorde niet, hoe Jasper Dirksz tegen zijn neef zeide:
‘De jongen kan ons te pas komen, Dirk! Hij schijnt mij nogal vlug en deur een klein gaetje te kunnen kruipen. Daerenboven is hij uitmuntend om dat goed te verpassen, wat wij zelf niet durven. Je brengt 'em dus morgen mie, maer gaet niet veur nae den middag op weg, zooals ik je 'ezegd heb.’
‘Goed oom,’ antwoordde Dirk. ‘Ik zal het doen. Maar zorg wel, den knaap niet te spoedig te laten merken, wat onze broodwinning is; want ik ken hem. Hij was in staat, om weg te loopen en ons aan te brengen.’
‘Dat zou nog gien nood 'ebben,’ hernam de oom. ‘Daer weten wij wel raed veur. En daerenboven, 't is zoo'n 'eilige niet - hij is veur diefstal weg'ejaegd. Je mot 'm zeggen....’ en hier ging de stem van den oom in zulk een gefluister over, dat niemand iets kon hooren.
Daarop dronk Jasper nog een kroes brandewijn, pakte de goederen, die hij had uitgestald, in een zak, stak het geld, waarvan hij Dirk twee rijksdaalders gaf, om den kastelein te betalen, bij zich, sloeg zijn grooten mantel om en verliet dê herberg.
| |
| |
Den volgenden middag om één uur gingen ook de beide knapen op reis. Toen zij de Boschpoort uit en in het bosch waren, zeide Eduard:
‘Waarom mocht ik van morgen niet uitgaan? Je hebt beloofd, mij dit te zeggen, als wij de stad uit waren.’
‘Ik heb 't je niet willen zeggen, omdat ik je niet bang wilde maken,’ loog Dirk, volgens bevel van zijn oom. ‘Van morgen zijn er twee rakkers van den Schout aan “'t Zotje” geweest, om naar je te vragen. Zeker heeft je moei den diefstal uit haar kabinet aangegeven, en zoeken ze je. Gelukkig was ik in de gelagkamer, gaf den waard een wenk en scheepte hen af.’
Eduard keek angstig om: het, was hem, of de Schout met zijn rakkers hem reeds op de hielen zat. Dit was het doel van Dirks oom; waarom, zult gij later begrijpen.
Het was reeds donker, toen zij de woning van dien oom bereikten. Dat huis stond niet in het dorp, maar eenigszins van den weg verwijderd, in de duinen. Het was een tamelijk groote houten woning, met zwaar, toen bladerloos geboomte omgeven en bewaakt door twee groote bulhonden, die over dag aan hun kettingen lagen, maar 's avonds werden losgemaakt, en dus nu vrij en frank over de werf liepen en onze beide wandelaars aanbasten. Een woord van Dirk, en de honden kwamen druipstaartend naar hem toe, om hem te verwelkomen.
‘Een paar lieve beestjes, niet waar?’ zeide Dirk.
‘Dat kan ik juist niet vinden,’ gaf Eduard ten antwoord.
‘Als je hier wat geweest bent, zullen zij je wel kennen,’ hervatte Dirk. ‘En dan wordt ge nog goede vrienden.’
Zoo pratende traden zij een klein voorhuis binnen, aan welks beide zijden zich een kamerdeur bevond. Een olielamp brandde op de tafel, en aan den haard vlamde een helder vuur van die groote stukken hout, welke men eertijds kerstblokken noemde. Daar rondom zaten Dirks oom en een der mannen van den vorigen dag, aan zijn spraak kennelijk een Duitscher en dien zij Hermansz noemden. Het was dezelfde Herman Hermansz uit Embden, van wien Dirk bij zijn vroegere ontmoeting in 's-Gravenhage gesproken, en dien hij toen ‘een groenen mof’
| |
| |
genoemd had. Hij scheen voor dien winter bij Jasper Dirksz thuis te liggen; want zijn kleeding bewees, dat hij hier niet op bezoek was. Een oud wijf met een onaangenaam gelaat, roode randjesoogen, een druipneus, die naar haar vooruitstekende kin wees, zat aan de tafel en was bezig met het verstellen van manskleederen.
‘Zoo, ben je daer, knaep. Hoe 'iet je ook weer?’
‘Eduard Ewoutsz,’ antwoordde deze.
‘Juist, Edeward. Nou, Edeward, schuif ien stoel aen. En jij, Trijn, geef nog twie kannen bier: ien veur Dirk en ien veur Edeward. En ien paer fiksche snejen brood met 'am; want de jongens zullen wel 'onger 'ebben, nae zoo'n lange wandeling.’
Eduard plaatste zich aan den haard en liet zich het bier en het brood met ham goed smaken. Intusschen had Dirk zich naast zijn oom gezet, en nu begon deze het volgende gesprek:
‘Wel, 'eb je nog iets 'ehoord?’
‘De geheele stad was er van morgen vol van,’ antwoordde Dirk. ‘De schout was terstond gehaald, en zijn rakkers waren reeds overal aan het zoeken.’
Eduard spitste zijn ooren: hij dacht niet anders, of men had het over hem.
‘En zij 'adden gien vermoeden op ons?’
‘Niet in 't minste. Integendeel sprak men van drie polderjongens, die van nacht bij Piet Schrap in “het Bijltje” gelogeerd hebben en van morgen vroeg vertrokken zijn.’
‘Dat iest recht gluuklich,’ zeide Herman Hermansz. ‘Het is doch gants recht koed, das we niet gesammentlich gegangen zijn.’
‘'Oor ereis, knaep!’ zeide Jasper Dirksz tot Eduard. ‘Ken jij het spreekwoord wel: 'Ooren, zien en zwijgen?’
‘Dat heb ik wel eens gehoord,’ gaf deze ten antwoord.
‘En wiet je wat dat betiekent?’
‘Ja wel: dat men niet moet vertellen al wat men hoort en ziet; want dat zulks ons geduchte onaangenaamheden op den hals zou kunnen halen.’
‘Jij spreekt als Brugman,’ hernam Jasper. ‘Nou, onthoud dan altijd die spreuk, en je kunt het 'ier goed 'ebben. Je zelt
| |
| |
'ier wel 'iens wat vriemds zien, en wat singuliers 'ooren. Maer als je kunt zwijgen als ien mof, dan kan je 't ier wel uit-oûen.’
‘Dat mof zegt ge nicht auf mich?’ vroeg Hermansz.
‘Dat is zoo'n spreekwoord, vrind! Het is een deugd van je landslieden, dat ze zoo goed zwijgen kunnen.’
‘O, dan ist es mir gants recht koed,’ hernam de andere. ‘Ich fragte es auch maar aus der grap.’
Gij zult wel reeds begrepen hebben, onder welke lieden Eduard gekomen was. Zoo niet, dan wil ik 't u uitleggen. Jasper Dirksz behoorde tot een bende gauwdieven, die van tijd tot tijd bij nacht in de woningen braken, om te stelen. Zoo hadden zij dien nacht in een huis op den Vijverberg ingebroken. Het gestolene hadden zij in ‘'t Zotje’ verdeeld, en Jasper was's nachts met zijn deel naar huis vertrokken. Zij waren echter zoo voorzichtig, om nooit bij elkander te zijn, dan wanneer de diefstal zou plaats hebben, en maakten dan gewoonlijk afspraak, waar zij elkaar weder zouden ontmoeten. Was hun buit nogal aanzienlijk, dan duurde zulk een tusschenruimte soms twee of drie weken. In dien tijd trachtten zij het gestolene aan den man te brengen; hetgeen zij meestal bij hun gewone helers deden. Daar deze echter niet heel veel gaven, trachtten zij het wel eens bij andere winkeliers te verkoopen. Hiervoor had Jasper Dirksz onzen Eduard uitgekozen. Tevens bestemde hij hem tot zoogenoemden voerman; dat is: degeen, die door het eene of andere gat moest kruipen, om zoo in de woning te komen en de deur open te doen voor de dieven. Beklaagt gij dus den armen Eduard niet, dat hij onder zulk volk te land is gekomen? Maar gij zult vragen: wat deden Dirk Leendertsz en Herman Hermansz daar? - Voeren zij niet meer ter zee? - Ja wel, zij voeren nog; maar daar Dirks vader gestorven was, had hij zijn intrek bij zijn oom genomen, evenals Herman Hermansz. En daar hun geweten niet zeer nauwgezet was, hielpen zij Jasper trouw in zijn ondernemingen en trokken er tevens de voordeelen van.
Wij willen thans terugkeeren tot Jeroen, van wien wij in lang niets gehoord hebben.
|
|